De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput LII.
|
1. Filius viginti et unius anni erat Sedecias cum regnare coepisset: et undecim annis regnavit in Jerusalem, et nomen matris ejus Amital, filia Jeremiae de Lobna. IV Reg. XXIV 18; II Par. XXXVI 11; Supra XXXVII 1. | 1. Een zoon van een en twintig jaren was Sedecias, toen hij begon te regeeren, en elf jaren regeerde hij in JerusalemGa naar voetnoot1). En de naam zijner moeder was Amital, de dochter van Jeremias, uit Lobna. |
2. Et fecit malum in oculis Domini, juxta omnia quae fecerat Joakim. | 2. En hij deed wat kwaad was in de oogen des Heeren, naar alles wat Joakim gedaan had. |
3. Quoniam furor Domini erat in Jerusalem et in Juda usquequo projiceret eos a facie sua: et recessit Sedecias a rege Babylonis. | 3. Want de toorn des Heeren was over Jerusalem en over Juda, totdat Hij hen verwierp van zijn aangezicht. En Sedecias viel af van den koning van Babylon. |
4. Factum est autem in anno nono regni ejus, in mense decimo, decima mensis: venit Nabuchodonosor rex Babylonis, ipse, et omnis exercitus ejus adversus Jerusalem, et obsederunt eam, et aedificaverunt contra eam munitiones in circuitu. IV Reg. XXV 1; Supra XXXIX 1. | 4. Het geschiedde nu in het negende jaar zijner regeering, in de tiende maand, den tienden der maand, dat Nabuchodonosor, de koning van Babylon, hij en geheel zijn leger, tegen Jerusalem kwam, en zij belegerden het en bouwden tegen hetzelve schansen in het rond. |
5. Et fuit civitas obsessa usque ad undecimum annum regis Sedeciae. | 5. En de stad werd belegerd tot aan het elfde jaar van koning Sedecias. |
6. Mense autem quarto, nona mensis obtinuit fames civitatem: et non erant alimenta populo terrae. | 6. In de vierde maand nuGa naar voetnoot2), den negenden der maand, heerschte de hongersnood in de stad, en er waren geen spijzen voor het volk des lands. |
7. Et dirupta est civitas, et omnes | 7. En de stad werd opengebroken, |
[pagina 505]
viri bellatores ejus fugerunt, exieruntque de civitate nocte per viam portae, quae est inter duos muros, et ducit ad hortum regis (Chaldaeis obsidentibus urbem in gyro) et abierunt per viam, quae ducit in eremum. | en al hare krijgslieden namen de vlucht en trokken des nachts uit de stad, langs den weg der poort, welke gelegen is tusschen de twee muren en naar den tuin des konings voert (terwijl de Chaldeën de stad in het rond omsingelden), en zij togen heen langs den weg, die woestijnwaarts voertGa naar voetnoot3). |
8. Persecutus est autem Chaldaeorum exercitus regem: et apprehenderunt Sedeciam in deserto, quod est juxta Jericho: et omnis comitatus ejus diffugit ab eo. | 8. Doch het leger der Chaldeën joeg den koning achterna; en zij achterhaalden Sedecias in de woestijn, die bij Jericho is; en geheel zijn gevolgGa naar voetnoot4) vlood van hem heen. |
9. Cumque comprehendissent regem, adduxerunt eum ad regem Babylonis in Reblatha, quae est in terra Emath: et locutus est ad eum judicia. | 9. En toen zij den koning gegrepen hadden, voerden zij hem naar den koning van Babylon te Reblatha in het land Emath; en hij sprak over hem het vonnis uit. |
10. Et jugulavit rex Babylonis filios Sedeciae in oculis ejus: sed et omnes principes Juda occidit in Reblatha. | 10. En de koning van Babylon doodde de kinderen van Sedecias voor diens oogen; maar ook al de vorsten van Juda doodde hij te Reblatha. |
11. Et oculos Sedeciae eruit, et vinxit eum compedibus, et adduxit eum rex Babylonis in Babylonem: et posuit eum in domo carceris usque ad diem mortis ejus. | 11. En hij stak Sedecias de oogen uit en boeide hem met voetboeien; en de koning van Babylon voerde hem naar Babylon; en hij zette hem in het kerkerhuis tot aan den dag van zijnen doodGa naar voetnoot5). |
12. In mense autem quinto, decima mensis, ipse est annus nonus decimus Nabuchodonosor regis Babylonis: venit Nabuzardan princeps militiae, qui stabat coram rege Babylonis in Jerusalem. | 12. Doch in de vijfde maand, den tiendenGa naar voetnoot6) der maand - dit was het negentiende jaar van Nabuchodonosor, den koning van Babylon - kwam Nabuzardan, de overste der krijgsmachtGa naar voetnoot7), die voor het aangezicht van den koning van Babylon stondGa naar voetnoot8), naar Jerusalem. |
13. Et incendit domum Domini, et domum regis, et omnes domos Jerusalem, et omnem domum magnam igni combussit. | 13. En hij stak het huis des Heeren en het huis des konings en al de huizen van Jerusalem in brand, en elk groot huisGa naar voetnoot9) verbrandde hij met vuur. |
[pagina 506]
14. Et totum murum Jerusalem per circuitum destruxit cunctus exercitus Chaldaeorum, qui erat cum magistro militiae. | 14. En al het muurwerk van Jerusalem in het rond slechtte het gezamenlijke leger der Chaldeën, hetwelk den overste der krijgsmacht vergezelde. |
15. De pauperibus autem populi, et de reliquo vulgo, quod remanserat in civitate, et de perfugis, qui transfugerant ad regem Babylonis, et ceteros de multitudine, transtulit Nabuzardan princeps militiae. | 15. En van de geringen des volksGa naar voetnoot10) en van het overige volk, dat in de stad was overgebleven, en van de overloopers, die tot den koning van Babylon waren overgevlucht, en de overigen van de menigteGa naar voetnoot11) voerde Nabuzardan, de overste der krijgsmacht, weg. |
16. De pauperibus vero terrae reliquit Nabuzardan princeps militiae vinitores, et agricolas. | 16. Doch van de geringen des lands liet Nabuzardan, de overste der krijgsmacht, wijngaardeniers en landbouwers achter. |
17. Columnas quoque aereas, quae erant in domo Domini, et bases, et mare aeneum, quod erat in domo Domini, confregerunt Chaldaei, et tulerunt omne aes eorum in Babylonem | 17. Ook de koperen kolommen, die in het huis des Heeren waren, en de onderstellen en de koperen zee, die in het huis des Heeren wasGa naar voetnoot12), verbrijzelden de Chaldeën, en al het koper daarvan namen zij mede naar Babylon. |
18. Et lebetes, et creagras, et psalteria, et phialas, et mortariola, et omnia vasa aerea, quae in ministerio fuerant, tulerunt: | 18. En de bakken en de vorken en de psalters en de schalen en de reukvaten en al het koperen vaatwerk, dat tot het dienstwerk behoorde, namen zij medeGa naar voetnoot13). |
19. Et hydrias, et thymiamateria, et urceos, et pelves, et candelabra, et mortaria, et cyathos: quotquot aurea, aurea: et quotquot argentea, argentea tulit magister militiae: | 19. En de kruiken en de wierookvaten en de kannen en de bekkens en de lichters en de reukvaten en de bekers, al wat van goud was, de gouden, en al wat van zilver was, de zilveren, nam de overste der krijgsmacht medeGa naar voetnoot14). |
[pagina 507]
20. Et columnas duas, et mare unum, et vitulos duodecim aereos, qui erant sub basibus, quas fecerat rex Salomon in domo Domini: non erat pondus aeris omnium horum vasorum. | 20. En de twee kolommen en de ééne zee en de twaalf koperen runderen, die beneden de onderstellen stonden, welke koning Salomon voor het huis des Heeren gemaakt hadGa naar voetnoot15) - niet te wegen was het koper van al dit gereedschap. |
21. De columnis autem, decem et octo cubiti altitudinis erant in columna una: et funiculus duodecim cubitorum circuibat eam: porro grossitudo ejus, quatuor digitorum, et intrinsecus cava erat. III Reg. VII 15. | 21. Wat de kolommen betreft, achttien el was de hoogte van elke kolom, en een snoer van twaalf el omving ze; voorts was hare dikte vier vingers, en van binnen was zij holGa naar voetnoot16). |
22. Et capitella super utramque aerea: altitudo capitelli unius quinque cubitorum: et retiacula, et malogranata super coronam in circuitu, omnia aerea. Similiter columnae secundae, et malogranata. | 22. En de kapiteelen boven beide waren van koper; de hoogte van elk kapiteel was vijf elGa naar voetnoot17); en het netwerk en de granaatappelen boven het kapiteel in het rond, alles van koper. Desgelijks voor de tweede kolom, en de granaatappelenGa naar voetnoot18). |
23. Et fuerunt malogranata nonaginta sex dependentia: et omnia malogranata centum, retiaculis circumdabantur. | 23. En er waren zes en negentig granaatappelen, die afhingenGa naar voetnoot19); en de gezamenlijke granaatappelen waren honderd, door netwerk waren zij omkranst. |
24. Et tulit magister militiae Saraiam sacerdotem primum, et So- | 24. En de overste der krijgsmacht nam Saraias, den oppersten pries- |
[pagina 508]
phoniam sacerdotem secundum: et tres custodes vestibuli. | ter, en Sophonias, den tweeden priester, en de drie bewakers van het voorportaalGa naar voetnoot20). |
25. Et de civitate tulit eunuchum unum, qui erat praepositus super viros bellatores: et septem viros de his, qui videbant faciem regis, qui inventi sunt in civitate: et scribam principem militum, qui probabat tyrones: et sexaginta viros de populo terrae, qui inventi sunt in medio civitatis. | 25. En uit de stad nam hij eenen hofbeambte, die het opzicht had over de krijgslieden, en zevenGa naar voetnoot21) mannen uit hen, die het aangezicht des konings zagenGa naar voetnoot22), die in de stad gevonden werden, en den oppersten schrijver der soldatenGa naar voetnoot23), die de nieuwelingen keurde, en zestig mannen van het volk des lands, die binnen de stad gevonden werden. |
26. Tulit autem eos Nabuzardan magister militiae, et duxit eos ad regem Babylonis in Reblatha. | 26. En hen nam Nabuzardan, de overste der krijgsmacht, en voerde hen naar den koning van Babylon te Reblatha. |
27. Et percussit eos rex Babylonis, et interfecit eos in Reblatha in terra Emath: et translatus est Juda de terra sua. | 27. En de koning van Babylon sloeg hen en doodde hen te Reblatha in het land Emath. En Juda werd weggevoerd uit zijn landGa naar voetnoot24). |
28. Iste est populus, quem transtulit Nabuchodonosor: In anno septimo Judaeos tria millia et viginti tres: | 28. Dit is het volk, dat Nabuchodonosor heeft weggevoerd: In het zevende jaar drie duizend en drie en twintig Judeërs. |
29. In anno octavodecimo Nabuchodonosor de Jerusalem animas octingentas triginta duas: | 29. In het achttiende jaar van Nabuchodonosor, uit Jerusalem, achthonderd twee en dertig zielen. |
30. In anno vigesimotertio Nabuchodonosor, transtulit Nabuzardan magister militiae animas Judaeorum septingentas quadraginta quinque: omnes ergo animae, quatuor millia sexcentae. | 30. In het drie en twintigste jaar van Nabuchodonosor voerde Nabuzardan, de overste der krijgsmacht, van de Judeërs weg zevenhonderd vijf en veertig zielen; alle zielen te zamen dus vier duizend zeshonderdGa naar voetnoot25). |
[pagina 509]
31. Et factum est in trigesimoseptimo anno transmigrationis Joachin regis Juda, duodecimo mense, vigesimaquinta mensis, elevavit Evilmerodach rex Babylonis ipso anno regni sui, caput Joachin regis Juda, et eduxit eum de domo carceris. | 31. En het geschiedde in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Joachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, den vijf en twintigstenGa naar voetnoot26) der maand, dat Evilmerodach, de koning van Babylon, in het jaar zelf zijner troonsbestijging, het hoofd van Joachin, den koning van Juda, verhiefGa naar voetnoot27) en hem voerde uit het kerkerhuis. |
32. Et locutus est cum eo bona, et posuit thronum ejus super thronos regum, qui erant post se in Babylone. | 32. En hij sprak tot hem goede woorden en plaatste zijn gestoelte boven de gestoelten der koningen, die na hemGa naar voetnoot28) in Babylon waren. |
33. Et mutavit vestimenta carceris ejus, et comedebat panem coram eo semper cunctis diebus vitae suae: | 33. En hij veranderde de kleederen zijner gevangenis, en hij at brood voor diens aangezicht voortdurend, al de dagen zijns levens. |
34. Et cibaria ejus, cibaria perpetua dabantur ei a rege Babylonis, statuta per singulos dies, usque ad diem mortis suae cunctis diebus vitae ejus. IV Reg. XXV 30. | 34. En zijn onderhoud werd hem als een voortdurend onderhoud gegeven vanwege den koning van Babylon, een rantsoen dag aan dag, tot aan den dag van zijnen dood, al de dagen zijns levens. |
- voetnoot1)
- Vgl. voor v. 1-27 en 31-34 de aanteekeningen op IV Reg. XXIV 18 - XXV 21, 27-30, alwaar ditzelfde verhaal bijna woordelijk voorkomt
- voetnoot2)
- In IV Reg. XXV 3 ontbreekt dit.
- voetnoot3)
- Zie Jer. XXXIX 4. Het verhaal is hier vollediger dan IV Reg. XXV 4.
- voetnoot4)
- De krijgslieden, die hem vergezelden, naar IV Reg. XXV 5. Vgl. Jer. XXXVIII 22.
- voetnoot5)
- Het bericht van v. 10 en 11 is vollediger dan IV Reg. XXV 7. Naar de Septuag. moest Sedecias aldaar den handmolen draaien gelijk voorheen Samson (Judic. XVI 21).
- voetnoot6)
- Volgens IV Reg. XXV 8 en Bar. I 2 ‘den zevenden’.
- voetnoot7)
- Zie XXXIX noot 5.
- voetnoot8)
- Als een zijner voornaamste dienaren, volgens IV Reg. XXV 8.
- voetnoot9)
- Nauwkeuriger dan IV Reg. XXV 9 ‘elk huis’. Want de huizen der geringe lieden bleven gespaard; zij toch mochten achterblijven, zie v. 16.
- voetnoot10)
- Van de geringen des volks spreekt IV Reg. XXV 11 niet; deze woorden schijnen bij vergissing, waarschijnlijk uit den aanhef van v. 16, hier ingeslopen. De Septuag. heeft dit vers niet.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘en het overschot der handwerkslieden’; een groot deel van dezen was onder Joachin naar Babylon heengevoerd. Zie Jer. XXIV 1; XXIX 2.
- voetnoot12)
- Zie III Reg. VII 15, 23, 27 volg.
- voetnoot13)
- Zie voor dit koperen vaatwerk III Reg. VII 40, alwaar voor creagras, vorken, vertaald is scutras, doch Exod. XXVII 3 forcipes, tangen; zie Exod. t.a. p. noot 4 voor het gebruik der bakken en tangen. Voor psalters, een soort van speeltuig, dat in dezen samenhang niet verwacht wordt, vertaalde de Vulgaat Is. XVIII 5 falces, een soort van messen, hier om het offervleesch te snijden. Schalen voor het opvangen van het bloed. In plaats van mortariola, reukvaten, is Exod. XXV 29 vertaald phialae, schalen, waarschijnlijk vaten, waarin het stukgestampte reukwerk bewaard werd.
- voetnoot14)
- Het door hydrias, kruiken, vertaalde Hebr. woord beteekent waarschijnlijk ‘bekkens’; zie Exod. XII noot 20. In plaats van wierookvaten vertalen de nieuweren het Hebr. door ‘pannen’. Voor kannen en bekkens staan in het Hebr. dezelfde woorden, die in v. 18 vertaald waren door schalen en bakken; hier zijn waarschijnlijk de gouden en zilveren, in v. 18 de koperen vaten bedoeld. Want uit het tweede halfvers blijkt, dat sinds het gebeurde van IV Reg. XXIV 13 nog enkele gouden vaten waren achtergebleven of bijgemaakt. Hier in v. 18 en 19 is de opsomming vollediger en naar de Vulgaat gedeeltelijk anders dan in IV Reg. XXV 14, 15. Wat kostbare kunstwerken werden weggevoerd, blijkt uit v. 20-23.
- voetnoot15)
- De zin is: Wat betreft de twee kolommen enz. Verder is de lezing foutief, want de twaalf koperen runderen stonden niet beneden de onderstellen, maar onder de koperen zee; zie III Reg. VII 23, 25. Eenvoudiger is de lezing in IV Reg. XXV 16, waar alleen van de onderstellen, niet van de koperen runderen sprake is. Daar echter ook de Septuag. deze laatste hier vermeldt, moet men vermoedelijk lezen: ‘en de ééne zee en de twaalf koperen runderen, die daaronder stonden, en de onderstellen, welke’ enz. Naar deze lezing was het misdrijf van Achaz (zie IV Reg. XVI 17) later hersteld.
- voetnoot16)
- Zie de beschrijving der twee kolommen III Reg. VII 15 volg. Volgens de lezing der Septuag. en II Par. III 15 was de hoogte der beide kolommen vijf en dertig el. De dikte van den wand der holle kolommen was vier vingers.
- voetnoot17)
- Vgl. III Reg. VII 16 en II Par. III 15; minder juist in IV Reg. XXV 17 ‘drie el’.
- voetnoot18)
- Duidelijker heeft IV Reg. XXV 17 aan het slot: ‘een zelfde versiering had ook de tweede kolom’.
- voetnoot19)
- Deze bijzonderheid staat alléén hier. In plaats van die afhingen heeft het Hebr. ‘windwaarts’, wat volgens de aanduiding der Septuag. schijnt te beteekenen: naar de vier windstreken of de vier zijden der kolom, zoodat er vier en twintig aan elken kant der kolom hingen en de vier overige aan de vier hoeken. Volgens anderen hingen er zes en negentig vrij, terwijl de vier overige bedekt waren door den muur van het voorportaal, waartegen de kolommen stonden. Vgl. III Reg. VII 18 volg., 42 en voor de plaats der kolommen v. 21.
- voetnoot20)
- Volgens IV Reg. XXV 18 ‘deurwachters’.
- voetnoot21)
- In IV Reg. XXV 19 ‘vijf’.
- voetnoot22)
- d.i. Uit zijne vertrouwdste raadslieden.
- voetnoot23)
- Volgens IV Reg. XXV 19: ‘en den sopher, den legeroverste’.
- voetnoot24)
- De slotzin En Juda enz. staat niet in de Septuag.
- voetnoot25)
- Het bericht van v. 28-30 ontbreekt in de Septuag. en is moeilijk overeen te brengen met de overige berichten aangaande het getal weggevoerden naar Babylonië. De wegvoering van v. 28 in het zevende jaar van Nabuchodonosor kan geen andere zijn dan die onder Joachin in 597; doch in IV Reg. XXIV staat in v. 12 ‘het achtste jaar’ en is in v. 14 het getal weggevoerden veel aanzienlijker. In v. 29 is de wegvoering bij den val van Jerusalem onder Sedecias bedoeld in 587; doch in IV Reg. XXV wordt in v. 8 ‘het negentiende jaar’ aangegeven, evenals hierboven v. 12; bovendien is het opmerkelijk, dat hier v. 29 alléén die uit Jerusalem genoemd zijn, hoewel uit IV Reg. XXV 11 (vgl. Jer. XXXIX 9; XL 1; LII 15) blijkt, dat een aanzienlijk getal uit het overige Juda is weggevoerd. De wegvoering, waarvan in v. 30 sprake is, wordt nergens anders vermeld en was waarschijnlijk de straf voor den moord van Godolias. - Dit geheele bericht v. 28-30 is zeer waarschijnlijk door eene latere hand hier ingevoegd. Dit volgt eenigermate uit het ontbreken zoowel in de Septuag. als in de parallele plaats van IV Reg. XXV. Ook is eene andere wijze van tellen voor de jaren van Nabuchodonosor gevolgd. Zooals het nu luidt, kan de schrijver daarvan niet bedoeld hebben het getal der gewone uit Juda naar Babylon weggevoerde ballingen aan te geven; niet slechts de in v. 28-30a genoemde getallen, ook de in v. 30b aangegeven som van allen te zamen sluit deze opvatting uit. Wat echter de bedoeling van den schrijver geweest is, kan men hoogstens gissen. Wellicht is eene afzonderlijke klasse van krijgsgevangenen bedoeld, die, als schuldiger of voor de rust des lands gevaarlijker, tot zwaarder dienstwerk, b.v. bij de Babylonische bouwwerken, veroordeeld en daarom in afzonderlijke lijsten waren opgeteekend, waaraan deze gegevens kunnen ontleend zijn. Deze gevangenen in eigenlijken zin waren niet begrepen in het getal der gewone ballingen, die, in veel grootere menigte weggevoerd, volgens Assyrische en Chaldeeuwsche gewoonte nieuwe volksplantingen in Chaldea stichtten.
- voetnoot26)
- Naar IV Reg. XXV 27, waar dit zelfde bericht over Joachin's verheffing voorkomt, ‘den zeven en twintigsten’, naar de Septuag. ‘den vier en twintigsten’.
- voetnoot27)
- De Septuag. voegt er bij: ‘en hem liet scheren’; vgl. voor het voorgaande hij verhief het hoofd enz. en voor het volgende in v. 33 Gen. XL 13 (Hebr.) en XLI 14.
- voetnoot28)
- Naar het Hebr. en IV Reg. XXV 28 ‘met hem’.