In deze zangen verheft de profeet zich tot God, den rechtvaardigen wreker van de zonden zijns volks, doet een nederige schuldbelijdenis, smeekt om genade en belijdt zijn vertrouwen op de herstelling zijns volks overeenkomstig de oude beloften. Derhalve drukken de Klaagliederen op volmaakte wijze de gevoelens uit der ware boetvaardigheid en zijn daarom zoo passend in de Liturgie der Goede Week opgenomen. Immers bij de overweging van het aangrijpendste aller godsgerichten, het lijden en sterven van den Godmensch, den grooten Boeteling, om onze schulden, passen zulke gevoelens van berouw, van schuldbelijdenis, van onderwerping op treffende wijze. Naar de toepassing, welke bij de oudere Schriftverklaarders meer op den voorgrond treedt, is Jerusalem eene afbeelding zoowel van de strijdende Kerk, klagend over de vervolgingen, welke zij om de zonde harer kinderen moet lijden, als van de boetvaardige ziel, zuchtend onder de ellenden, welke de gevolgen zijn der zonden.
De profeet Jeremias is de schrijver der Klaagliederen. Dit getuigt de overlevering, en het wordt door den inhoud en den stijl bevestigd. Het oudste nog bewaarde getuigenis is vervat in het voorbericht, waarmede de Grieksche vertaler deze gezangen inleidt en dat hij waarschijnlijk, blijkens de Hebreeuwsche wijze van uitdrukking, in den grondtekst op dezelfde plaats aantrof. Hetzelfde getuigt de Hebreeuwsche overlevering, zooverre wij die kunnen nagaan. Zoo noemen de Chaldeeuwsche paraphrase en de Talmud Jeremias den schrijver der Klaagliederen.
De plaats, welke de Klaagliederen in den Joodschen Canon oudtijds innamen, te weten onmiddellijk achter en innig verbonden met de Profetie van Jeremias, wijst eveneens op hunnen oorsprong. Thans behooren zij daar niet tot de tweede klasse der H.H. Boeken, de Profeten, maar tot de derde, de zoogenaamde Hagiographen, en zijn zij het derde der vijf Megilloth, welke op de feestdagen in hun geheel worden voorgelezen. Maar deze rangschikking is noch de oudste noch de oorspronkelijke. Want Flav. Josephus (c. Ap. 1. 8) kent in het geheel twee en twintig H.H. Boeken, en slechts vier daarvan rekent hij tot de derde klasse; hiertoe echter behooren de Klaagliederen zeker niet, daar deze hier klaarblijkelijk met Jeremias tot één boek zijn vereenigd. Ook volgens de opgave van Origenes in Ps. I (Euseb. H.E. VI 19) werden toen de Klaagliederen bij de Profetie van Jeremias gerekend. Eerst ten tijde van den H. Hiëronymus, aan het einde der vierde eeuw, begon de later in de Synagoog gevolgde indeeling en rangschikking der H.H. Boeken meer in zwang te komen, hoewel zij ook destijds nog niet algemeen was doorgevoerd. Want terwijl deze H. Vader in zijn Prologus galeatus twee en twintig H.H. Boeken telt en derhalve Ruth met de Rechters, en de Klaagliederen met de Profetie van Jeremias samenvoegt, zegt hij aldaar, dat ‘sommigen’ Ruth en de Klaagliederen onder de Hagiographen rekenen. Ook de H. Melito van Sardes (uit de tweede eeuw), die zich naar het Oosten had begeven (Eus. H.E. IV 25) om nauwkeurig te onderzoeken naar het getal en de volgorde der H.H. Boeken, vermeldde de Klaagliederen niet afzonderlijk, omdat hij ze samenvatte onder den naam van Jeremias. Deze oudste overlevering nu is in de Kerk van Christus overgegaan. Eenstemmig heeft men door alle eeuwen