De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput LI.
|
1. Haec dicit Dominus: Ecce ego suscitabo super Babylonem et super habitatores ejus, qui cor suum levaverunt contra me, quasi ventum pestilentem. | 1. Dit zegt de Heer: Zie, Ik zal tegen Babylon en tegen hare bewoners, die hun hart tegen Mij verheven hebben, als een verpestenden wind verwekkenGa naar voetnoot1). |
2. Et mittam in Babylonem ventilatores, et ventilabunt eam et demolientur terram ejus: quoniam venerunt super eam undique in die afflictionis ejus. | 2. En. Ik zal naar Babylon wanners zenden, en zij zullen haar wannen en haar land ledig maken; want zij komen van alle zijden tegen haar ten dage van haren rampspoed. |
3. Non tendat qui tendit arcum suum, et non ascendat loricatus, nolite parcere juvenibus ejus, interficite omnem militiam ejus. | 3. De boogschutter spanne niet zijnen boog, en de gepantserde trekke niet opGa naar voetnoot2)! Spaart hare jongelingen niet, brengt geheel haar heerleger om! |
[pagina 495]
4. Et cadent interfecti in terra Chaldaeorum, et vulnerati in regionibus ejus. | 4. En verslagenen zullen vallen in het land der Chaldeën en gewonden in zijne gewestenGa naar voetnoot3). |
5. Quoniam non fuit viduatus Israel et Juda a Deo suo Domino exercituum: terra autem eorum repleta est delicto a sancto Israel. | 5. Want niet in weduwstaat is Israël en Juda gelaten door haren God, den Heer der heerscharen; doch hun land is vol zondeschuld tegenover den Heilige van IsraëlGa naar voetnoot4). |
6. Fugite de medio Babylonis, et salvet unusquisque animam suam: nolite tacere super iniquitatem ejus: quoniam tempus ultionis est a Domino, vicissitudinem ipse retribuet ei. | 6. Vlucht uit het midden van Babylon, en een ieder redde zijne ziel! Zwijgt niet over hare ongerechtigheidGa naar voetnoot5); want het is de tijd der wraak vanwege den Heer, hare vergelding zal Hij haar betalen. |
7. Calix aureus Babylon in manu Domini, inebrians omnem terram: de vino ejus biberunt gentes, et ideo commotae sunt. | 7. Een gouden beker was Babylon in de hand des Heeren, welke de geheele aarde dronken maakte; van haren wijn hebben de volken gedronken, en daarom hebben zij gezwijmeldGa naar voetnoot6). |
8. Subito cecidit Babylon, et contrita est: ululate super eam, tollite resinam ad dolorem ejus, si forte sanetur. Is. XXI 9; Apoc. XIV 8. | 8. Plotseling is Babylon gevallen en verbrijzeld! Jammert over haar, haalt balsem voor hare smart, of zij soms genezen kan wordenGa naar voetnoot7)! |
9. Curavimus Babylonem, et non est sanata: derelinquamus eam, et eamus unusquisque in terram suam: quoniam pervenit usque ad coelos judicium ejus, et elevatum est usque ad nubes. | 9. Wij hebben Babylon geneesmiddelen toegediend, en zij is niet genezen; verlaten wij haar en gaan wij een ieder naar zijn land; want tot aan de hemelen reikt haar gericht, en het verheft zich tot aan de wolkenGa naar voetnoot8). |
10. Protulit Dominus justitias nostras: venite, et narremus in Sion opus Domini Dei nostri. | 10. De Heer bracht onze gerechtigheid aan het licht; komt en vermelden wij in Sion het werk van den Heer, onzen GodGa naar voetnoot9). |
[pagina 496]
11. Acuite sagittas, implete pharetras: suscitavit Dominus spiritum regum Medorum: et contra Babylonem mens ejus est ut perdat eam, quoniam ultio Domini est, ultio templi sui. | 11. Scherpt de pijlen, vult dekokers! De Heer heeft den geest van de koningen der Meden verwekt; en tegen Babylon is zijn toeleg, om haar te verdelgen; want het is de wraak des Heeren, de wraak over zijnen tempelGa naar voetnoot10)! |
12. Super muros Babylonis levate signum, augete custodiam; levate custodes, praeparate insidias; quia cogitavit Dominus, et fecit quaecumque locutus est contra habitatores Babylonis. | 12. Verheft eene banier tegen de muren van Babylon, versterkt de wachtGa naar voetnoot11); zet wachters uit, legt hinderlagen aan; want de Heer heeft overlegd en volvoerd al wat Hij gesproken heeft tegen de bewoners van Babylon. |
13. Quae habitas super aquas multas, locuples in thesauris: venit finis tuus pedalis praecisionis tuae. | 13. Gij, die woont aan vele wateren, rijk aan schatten, gekomen is uw einde, de maat uwer afsnijdingGa naar voetnoot12)! |
14. Juravit Dominus exercituum per animam suam: Quoniam replebo te hominibus quasi brucho, et super te celeuma cantabitur. Amos VI 8. | 14. Gezworen heeft de Heer der heerscharen bij zijne ziel: Voorwaar, Ik zal u opvullen met menschen als met sprinkhanen, en over u zal de juichkreet worden aangehevenGa naar voetnoot13)! |
15. Qui fecit terram in fortitudine sua, praeparavit orbem in sapientia sua, et prudentia sua extendit coelos. Gen. I 1. | 15. Die de aarde gemaakt heeftGa naar voetnoot14) door zijne kracht, het aardrond heeft gegrondvest door zijne wijsheid en door zijn beleid de hemelen heeft uitgespannen! |
16. Dante eo vocem, multiplicantur aquae in coelo: qui levat nubes ab extremo terrae, fulgura in plu- | 16. Verheft Hij zijne stem, dan vermenigvuldigen zich de wateren in den hemel. Die de wolken doet opkomen van het uiteinde der aarde, |
[pagina 497]
viam fecit: et produxit ventum de thesauris suis. | de bliksems tot regen maakt en den wind te voorschijn brengt uit zijne voorraadkamers! |
17. Stultus factus est omnis homo a scientia: confusus est omnis conflator in sculptili: quia mendax est conflatio eorum, nec est spiritus in eis. | 17. Dwaas, zonder kennis is elk mensch; te schande gemaakt is elk gieter om het beeld; want logen is hun gietsel, en geen geest is daarin. |
18. Vana sunt opera, et risu digna, in tempore visitationis suae peribunt. | 18. IJdel zijn de werken en der bespotting waardig; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan. |
19. Non sicut haec pars Jacob: quia qui fecit omnia ipse est, et Israel sceptrum hereditatis ejus: Dominus exercituum nomen ejus. | 19. Niet gelijk dezen is het deel van Jacob; want Hij is het, die alles gemaakt heeft, en Israël is de schepter van zijn erfdeel: de Heer der heerscharen is zijn naam! |
20. Collidis tu mihi vasa belli, et ego collidam in te gentes, et disperdam in te regna: | 20. Gij verbrijzelt Mij de werktuigen des krijgsGa naar voetnoot15), en Ik, door u verbrijzel Ik de volken, en door u verdelg Ik de koninkrijken, |
21. Et collidam in te equum, et equitem ejus: et collidam in te currum, et ascensorem ejus: | 21. en door u verbrijzel Ik het ros en zijnen ruiter, en door u verbrijzel Ik den wagen en zijnen berijder, |
22. Et collidam in te virum et mulierem: et collidam in te senem et puerum: et collidam in te juvenem et virginem: | 22. en door u verbrijzel Ik man en vrouw, en door u verbrijzel Ik grijsaard en knaap, en door u verbrijzel Ik jongeling en jonkvrouw, |
23. Et collidam in te pastorem et gregem ejus: et collidam in te agricolam et jugales ejus: et collidam in te duces et magistratus. | 23. en door u verbrijzel Ik den herder en zijne kudde, en door u verbrijzel Ik den landman en zijn span, en door u verbrijzel Ik landvoogden en overhedenGa naar voetnoot16). |
24. Et reddam Babyloni, et cunctis habitatoribus Chaldaeae omne malum suum, quod fecerunt in Sion, in oculis vestris, ait Dominus. | 24. En vergelden zal Ik aan Babylon en aan al de bewoners van Chaldea al hun kwaad, dat zij aan Sion hebben gedaan, voor uwe oogen, zegt de Heer. |
25. Ecce ego ad te mons pestifer, ait Dominus, qui corrumpis universam terram: et extendam manum meam super te, et evolvam te de petris, et dabo te in montem combustionis. | 25. Zie, Ik tegen u, verpestende berg, zegt de Heer, gij, die de gansche aarde verderft; en Ik zal mijne hand tegen u uitstrekken en u doen tuimelen van de rotsen en u maken tot een berg van verbrandingGa naar voetnoot17). |
[pagina 498]
26. Et non tollent de te lapidem in angulum, et lapidem in fundamenta, sed perditus in aeternum eris, ait Dominus. | 26. En men zal van u geenen steen nemen tot hoeksteen en geenen steen tot grondvesten, maar vernield voor eeuwig zult gij zijn, zegt de HeerGa naar voetnoot18). |
27. Levate signum in terra: clangite buccina in gentibus, sanctificate super eam gentes: annuntiate contra illam regibus Ararat, Menni, et Ascenez: numerate contra eam Taphsar, adducite equum quasi bruchum aculeatum. | 27. Verheft de banier in het land; blaast de bazuin onder de volken, heiligt tegen haar de volken; ontbiedt tegen haar de koningen van Ararat, Menni en Ascenez; bestelt tegen haar de Taphsars, voert rossen aan als stekelige sprinkhanenGa naar voetnoot19). |
28. Sanctificate contra eam gentes, reges Mediae, duces ejus, et universos magistratus ejus, cunctamque terram potestatis ejus. | 28. Heiligt tegen haar de volken, de koningen van Medië, zijne landvoogden en al zijne overheden en het gansche land zijner heerschappijGa naar voetnoot20). |
29. Et commovebitur terra, et conturbabitur: quia evigilabit contra Babylonem cogitatio Domini ut ponat terram Babylonis desertam et inhabitabilem. | 29. En beven zal de aarde en sidderen; want het beraad des Heeren zal opwaken tegen Babylon om het land van Babylon te maken woest en onbewoondGa naar voetnoot21). |
30. Cessaverunt fortes Babylonis a proelio, habitaverunt in praesidiis: devoratum est robur eorum, et facti sunt quasi mulieres: incensa sunt tabernacula ejus, contriti sunt vectes ejus. | 30. De helden van Babylon hebben den strijd opgegevenGa naar voetnoot22); zij verwijlen in de schansen; opgeteerd is hun heldenmoed, en zij zijn als vrouwen geworden; verbrand zijn hare woontenten, verbroken zijn hare grendels. |
31. Currens obviam currenti veniet: et nuntius obvius nuntianti: ut an- | 31. De looper zal den looper te gemoet komen en de boodschapper |
[pagina 499]
nuntiet regi Babylonis quia capta est civitas ejus a summo usque ad summum: | te gemoet aan den boodschapper, om den koning van Babylon te berichten, dat zijne stad is ingenomen van het eene uiteinde tot het andereGa naar voetnoot28), |
32. Et vada praeoccupata sunt, et paludes incensae sunt igni, et viri bellatores conturbati sunt. | 32. en dat de waddenGa naar voetnoot24) bezet zijn, en dat de poelen verbrand zijn met vuurGa naar voetnoot25), en dat de krijgslieden in verwarring zijn. |
33. Quia haec dicit Dominus exercituum, Deus Israel: Filia Babylonis quasi area, tempus triturae ejus: adhuc modicum, et veniet tempus messionis ejus. | 33. Want dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: De dochter Babylon zal zijn als een dorschvloer, de tijd is daar om er op te dorschen; een weinig nog en de oogsttijd zal voor haar komenGa naar voetnoot26). |
34. Comedit me, devoravit me Nabuchodonosor rex Babylonis: reddidit me quasi vas inane, absorbuit me quasi draco, replevit ventrem suum teneritudine mea, et ejecit me. | 34. Hij heeft mij opgegeten, Hij heeft mij verslonden, Nabuchodonosor, de koning van Babylon; hij heeft mij gemaakt als een ledig vat; hij heeft als een draak mij opgeslokt, hij heeft zijnen buik gevuld met mijne lekkernijen, en hij heeft mij weggedrevenGa naar voetnoot27). |
35. Iniquitas adversum me, et caro mea super Babylonem, dicit habitatio Sion: et sanguis meus super habitatores Chaldaeae, dicit Jerusalem. | 35. Het onrecht tegen mij, alsook mijn vleesch kome over Babylon, zegt de woonstede van Sion, en mijn bloed over de bewoners van Chaldea, zegt JerusalemGa naar voetnoot28). |
36. Propterea haec dicit Dominus: Ecce ego judicabo causam tuam, et ulciscar ultionem tuam, et desertum faciam mare ejus, et siccabo venam ejus. | 36. Daarom zegt dit de Heer: Zie, Ik, Ik zal uwe zaak richten en uwe wrake wreken, en Ik zal hare zee droogmaken en haar bronader uitdrogenGa naar voetnoot29). |
[pagina 500]
37. Et erit Babylon in tumulos, habitatio draconum, stupor, et sibilus, eo quod non sit habitator. | 37. En Babylon zal worden tot puinhoopen, het verblijf van draken, tot ontzetting en gesis, zoodat er geen bewoner isGa naar voetnoot30). |
38. Simul ut leones rugient, excutient comas veluti catuli leonum. | 38. Te gader brullen zij als leeuwen, schudden de manen als jonge leeuwenGa naar voetnoot31). |
39. In calore eorum ponam potus eorum, et inebriabo eos, ut sopiantur, et dormiant somnum sempiternum, et non consurgant, dicit Dominus. Infra 57. | 39. Als zij heet zijn gewordenGa naar voetnoot32), zal Ik hun drank voorzetten en hen dronken maken, zoodat zij bedwelmd worden en slapen den eeuwigen slaap en niet ontwaken, zegt de Heer. |
40. Deducam eos quasi agnos ad victimam, et quasi arietes cum hoedis. | 40. Ik zal hen als lammeren ter slachtbank voeren en als rammen met de bokkenGa naar voetnoot33). |
41. Quomodo capta est Sesach, et comprehensa est inclyta universae terrae? quomodo facta est in stuporem Babylon inter gentes? | 41. Hoe is SesachGa naar voetnoot34) veroverd, en is de roem der gansche aarde bemachtigd? Hoe is Babylon tot ontzetting geworden onder de volken? |
42. Ascendit super Babylonem mare, multitudine fluctuum ejus operta est. | 42. De zeeGa naar voetnoot35) is opgekomen over Babylon, door de menigte harer golven is zij overdekt. |
43. Factae sunt civitates ejus in stuporem: terra inhabitabilis et deserta, terra in qua nullus habitet, nec transeat per eam filius hominis. | 43. Hare steden zijn tot ontzetting geworden, een onbewoondGa naar voetnoot36) en woest land, een land, waarin niemand woont en waar geen menschenkind doortrekt! |
44. Et visitabo super Bel in Babylone, et ejiciam quod absorbuerat de ore ejus, et non confluent ad eum ultra gentes, siquidem et murus Babylonis corruet. | 44. En Ik zal bezoeking brengen over Bel in Babylon; en wat hij verslonden heeft, zal Ik uit zijnen muil rukken; en de volken zullen niet langer tot hem toestroomen; want ook Babylon's muur zal instortenGa naar voetnoot37). |
[pagina 501]
45. Egredimini de medio ejus populus meus: ut salvet unusquisque animam suam ab ira furoris Domini. | 45. Trekt uit haar midden heen, mijn volk! Dat een ieder zijne ziel redde voor den toorn van 's Heeren verbolgenheidGa naar voetnoot38). |
46. Et ne forte mollescat cor vestrum, et timeatis auditum, qui audietur in terra: et veniet in anno auditio, et post hunc annum auditio: et iniquitas in terra, et dominator super dominatorem. | 46. En dat toch uw hart niet week worde, en vreest niet voor de mare, die in het land gehoord zal worden; ja, komen zal in het jaar eene mare, en na dit jaar eene mare, en onrecht in het land en heerscher tegen heerscherGa naar voetnoot39). |
47. Propterea ecce dies veniunt, et visitabo super sculptilia Babylonis: et omnis terra ejus confundetur, et universi interfecti ejus cadent in medio ejus. | 47. DaaromGa naar voetnoot40), zie, de dagen komen, en bezoeking zal Ik brengen over de afgodsbeelden van Babylon; en geheel haar land zal te schande gemaakt worden, en al hare verslagenen zullen vallen in haar middenGa naar voetnoot41). |
48. Et laudabunt super Babylonem coeli et terra, et omnia quae in eis sunt: quia ab aquilone venient ei praedones, ait Dominus. | 48. En lofzingen zullen over Babylon de hemelen en de aarde en al wat daarin is; want van het noorden zullen plunderaars over haar komen, zegt de Heer! |
49. Et quomodo fecit Babylon ut caderent occisi in Israel: sic de Babylone cadent occisi in universa terra. | 49. En gelijk er door Babylon's toedoen gedooden vielen in Israël, zoo zullen van Babylon gedooden vallen in het gansche landGa naar voetnoot42). |
50. Qui fugistis gladium, venite, nolite stare: recordamini procul Domini, et Jerusalem ascendat super cor vestrum. | 50. Gij, die aan het zwaard ontkomen zijt, komt, blijft niet staan; gedenkt uit de verte den Heer, en Jerusalem kome op in uw hartGa naar voetnoot43)! |
51. Confusi sumus, quoniam audivimus opprobrium: operuit ignominia facies nostras: quia venerunt | 51. Wij zijn te schande geworden, want beschimping moesten wij hooren; schaamte bedekte ons gelaat; |
[pagina 502]
alieni super sanctificationem domus Domini. | want vreemdelingen zijn gekomen over het heiligdom van het huis des HeerenGa naar voetnoot44). |
52. Propterea ecce dies veniunt, ait Dominus: et visitabo super sculptilia ejus, et in omni terra ejus mugiet vulneratus. | 52. Daarom zie, de dagen komen, zegt de Heer, en Ik zal bezoeking brengen over hare afgodsbeelden, en door geheel haar land zal de gewonde kermen. |
53. Si ascenderit Babylon in coelum, et firmaverit in excelso robur suum: a me venient vastatores ejus, ait Dominus. | 53. Al steeg Babylon ten hemel op en maakte zij in de hoogte hare sterkte onneembaarGa naar voetnoot45): van mijnentwege zullen verwoesters over haar komen, zegt de Heer. |
54. Vox clamoris de Babylone, et contritio magna de terra Chaldaeorum: | 54. Een stem van weegeschrei uit Babylon en groot verderf uit het land der ChaldeënGa naar voetnoot46)! |
55. Quoniam vastavit Dominus Babylonem, et perdidit ex ea vocem magnam: et sonabunt fluctus eorum quasi aquae multae: dedit sonitum vox eorum: | 55. Want verwoest heeft de Heer Babylon, en Hij heeft uit haar doen verstommen het luide getier; en bruisen zullen hunne golven als vele wateren, luide galmt hunne stemGa naar voetnoot47). |
56. Quia venit super eam, id est super Babylonem praedo, et apprehensi sunt fortes ejus, et emarcuit arcus eorum: quia fortis ultor Dominus reddens retribuet. | 56. Want gekomen is over naar, dat is over Babylon, de plunderaar, en gevangen genomen zijn hare helden, en slap geworden is hun boog; want een machtig wreker is de Heer, betalen en vergelden zal Hij. |
57. Et inebriabo principes ejus, et sapientes ejus, et duces ejus, et magistratus ejus, et fortes ejus: et dormient somnum sempiternum, et non expergiscentur, ait rex, Dominus exercituum nomen ejus. | 57. En dronken maken zal Ik hare vorsten en hare wijzen en hare landvoogden en hare overheden en hare helden; en zij zullen slapen den eeuwigen slaap en niet ontwaken, zegt de koning - de Heer der heerscharen is zijn naamGa naar voetnoot48). |
58. Haec dicit Dominus exercituum: Murus Babylonis ille latissimus suffossione suffodietur, et portae ejus excelsae igni comburentur, et labores | 58. Dit zegt de Heer der heerscharen: De muur van Babylon, die zeer breede, zal door ondergraving ondergraven worden, en hare poorten, de hooge, zullen verbrand worden met vuur; en de arbeid der |
[pagina 503]
populorum ad nihilum, et gentium in ignem erunt, et disperibunt. | volken zal tot niets en die der natiën ten vure gedoemd zijn en vergaanGa naar voetnoot49). |
59. Verbum, quod praecepit Jeremias propheta, Saraiae filio Neriae filii Maasiae cum pergeret cum Sedecia rege in Babylonem, in anno quarto regni ejus: Saraias autem erat princeps prophetiae. | 59. Het woord, dat de profeet Jeremias in last gaf aan Saraias, den zoon van Nerias, den zoon van MaäsiasGa naar voetnoot50), toen hij met koning Sedecias naar Babylon reisde, in het vierde jaar van diens regeering; Saraias nu was het hoofd der profetieGa naar voetnoot51). |
60. Et scripsit Jeremias omne malum, quod venturum erat super Babylonem in libro uno: omnia verba haec, quae scripta sunt contra Babylonem. | 60. En Jeremias schreef al het onheil, dat over Babylon zou komen, in een boek, al deze woorden, welke tegen Babylon geschreven zijnGa naar voetnoot52). |
61. Et dixit Jeremias ad Saraiam: Cum veneris in Babylonem, et videris, et legeris omnia verba haec, | 61. En Jeremias zeide tot Saraias: Wanneer gij in Babylon komt en ziet en al deze woorden leestGa naar voetnoot53), |
62. Dices: Domine tu locutus es contra locum istum ut disperderes eum: ne sit qui in eo habitet ab homine usque ad pecus, et ut sit perpetua solitudo. | 62. zult gij zeggen: Heere, Gij hebt tegen deze plaats gesproken, dat Gij haar zult verdelgen, zoodat er niemand is, die daarin woont, van mensch tot vee, en dat zij een eeuwige woestenij zal zijn. |
63. Cumque compleveris legere librum istum, ligabis ad eum lapidem, et projicies illum in medium Euphraten: | 63. En als gij dit boek tot het einde toe gelezen hebt, zult gij eenen steen daaraan binden en het werpen midden in den Euphraat; |
64. Et dices: Sic submergetur Babylon, et non consurget a facie | 64. en gij zult zeggen: Aldus zal Babylon verzinken en niet weder opkomen vanwege het onheil, dat |
[pagina 504]
afflictionis, quam ego adduco super tram, et dissolvetur. Hucusque verba Jeremiae. | Ik over haar breng, en zij zal te gronde gaan. Tot dusverre de woorden van JeremiasGa naar voetnoot54). |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘tegen de bewoners van leb kamai’, wat beteekent ‘het hart (of het middelpunt) mijner tegenstrevers’ (zie L 24, 29); hierdoor zijn volgens de Septuag. en de Targum ‘de Chaldeën’ bedoeld; vgl. Apoc. XVII 5. Volgens de Rabbijnen staat ‘leb kamai’ door letterkeering volgens den regel athbasj voor ‘Kasdim’ (d.i. de Chaldeën); zie hieromtrent op XXV 26. Door het volgende is ‘de brandende wind’ van IV 11 en XVIII 17 bedoeld, een beeld van het verderf.
- voetnoot2)
- In de Vulgaat is het woord eerst gericht tot de Chaldeën: Spaart elke tegenweer, want zij is vruchteloos. Doch naar de Hebr. tekstlezing spreekt God (gelijk in het tweede halfvers) tot de door Hem aangestelde wrekers van Babel: ‘Tegen hem, die den boog spant (tot verdediging), spanne de boogspanner zijnen boog, alsmede tegen hem, die in zijn pantser optreedt’. Hierdoor worden de Meden, vaardige boogschutters, ten strijde opgeroepen tegen de Chaldeeuwsche lichtgewapenden en zwaar gepantserden.
- voetnoot3)
- Vgl. XLIX 26; L 30.
- voetnoot4)
- Israël-Juda ia niet als eene van den steun haars mans beroofde weduwe; vgl. II 2; Is. XLIX 14; L 1; vooral LIV 4-6. Want haar man, Jehova (vgl. XXXI 32), zal zich haar beschermer toonen (vgl. L 34) door zich te wreken op de Chaldeën, wier land door afgoderij (L 2, 38) en door mishandeling van Gods volk (L 17) beladen is met schuld, welke de Heilige, de God van Israël, zal opeischen.
- voetnoot5)
- Het woord is gericht tot Israel; zie L 8. Zwijgt niet, d.i. berust er niet in; Hebr.: ‘komt niet om door hare ongerechtigheid’; vgl. Gen. XIX 15.
- voetnoot6)
- Het prachtlievende Babylon was als een gouden beker, waarin God den wijn van zijnen toorn aan de volken toereikte; zie XXV 9, 11, 15. Hebr.: ‘daarom werden de volken razend’ van dronkenschap, een beeld der als zinneloos makende pijnen.
- voetnoot7)
- In zijne levendige voorstelling wendt de profeet zich tot de getuigen van Babylon's val, de aldaar verwijlende vreemdelingen; zie L 16. Balsem, zie XLVI 11; VIII 22. Het antwoord volgt in v. 9.
- voetnoot8)
- Babel's val is onherstelbaar en haar gericht, d.i. de straf, die over haar is gekomen, is onmetelijk groot; eene zinspeling op Gen. XVIII 21.
- voetnoot9)
- Hier spreekt Israël-Juda. Door het gericht over Babel en de hieruit volgende verlossing van zijn volk, beide het werk des Heeren, bracht God aan het licht, dat zijn volk gerechtig was ten opzichte der Chaldeën, m.a.w. dat dezen het onrechtvaardig mishandeld hadden.
- voetnoot10)
- Met deze opwekking der vijanden van Babel begint eene nieuwe strophe, waarin die vijanden met name genoemd worden. Zie voor de Meden Is. XIII noot 14. Het Hebr. ‘sjelatim’, hier en in de Septuag. door pijlkokers vertaald, doch II Par. XXIII 9 door peltas, rondassen, beteekent volgens vele nieuweren ‘schilden’. Zie verder L 15, 28.
- voetnoot11)
- d.i. Zet posten uit tot strenger bewaking en nauwer insluiting der stad.
- voetnoot12)
- Babylon, gebouwd op de beide oevers van den Euphraat, met diepe en breede grachten omgeven en van kanalen doorsneden, was om hare vele wateren onneembaar, te meer, daar zij tot hare verdediging schatten in overvloed bezat. En toch had God haren ondergang besloten: de maat (eigenlijk ‘de voet’, als lengtemaat) is vol, waarop zij als een weefsel van het weefgetouw wordt afgesneden. Anderen vertalen het Hebr.: ‘de maat’ (eigenlijk: ‘de elleboogslengte’) of het einde ‘uwer schraapzucht’.
- voetnoot13)
- Bij zijne ziel, d.i. bij zijn leven, of bij zich zelven, zie Am. VI 8. Het onnoemelijk getal harer inwoners zal aan Babel niet baten; integendeel, des te lustiger zal daar de vijand de wijnpers treden. Hierop toch doelt het celeuma of de ‘hedaad’ (Hebr.); zie XXV 30; XLVIII 33.
- voetnoot14)
- Het triomflied v. 15-19 op de almacht des Heeren, die over Babel en hare afgoden zegeviert, is eene herhaling van X 12-16.
- voetnoot15)
- d.i. De strijdvaardige volken. Het woord is gericht tot Babel, dat thans nog in Gods hand als een strijdhamer is om volken en rijken te vermorzelen (v. 20-23). Hebr.: ‘Een verbrijzelaar (d.i. een hamer) zijt gij Mij, een werktuig des krijgs’, d.i. een krijgswapen; zie L 23.
- voetnoot16)
- Landvoogden, Hebr. ‘pachoot’, een Assyrisch-Babylonisch woord evenals het volgende ‘seganim’; zie Is. XLI noot 18.
- voetnoot17)
- Op hare beurt zal Babel gestraft worden (v. 24-26). Hoewel in de vlakte gelegen, heet zij hier een verpestende berg als eene de aarde beheerschende en verdervende macht. God zal haar van de rotsen, d.i. van die hoogte, neerhalen en dien berg maken tot een verbranden berg, welks wouden door het vuur verteerd zijn, of, volgens anderen, tot een uitgedoofden vulkaan, die geen verderf meer brengen kan.
- voetnoot18)
- Zie XXV 12. Hiermede is het rampzalig uiteinde van Babel geschilderd en deze strophe geëindigd. In het volgende vers keert de profetie weer terug tot den aanvang dier rampen en begint derhalve eene nieuwe strophe.
- voetnoot19)
- Gelijk L 14, 29 en LI 1, 11 roept God zijne legerscharen op om zich te vereenigen rondom de banier en den heiligen strijd voor de zaak van God te gaan strijden (zie XXII noot 7) tegen Babel. Behalve de Meden (v. 11 en 28) worden hier nog andere koningen en volken opgeroepen: Ararat (zie Gen. VIII noot 5), Menni westelijk van het land Ararat, Ascenez, zie Gen. X noot 4. Volgens velen is Taphsar geen eigennaam, doch een Assyrische ambtsnaam, waarschijnlijk de krijgsoverste, die met de heffing van het krijgsvolk belast was. Rossen als stekelige sprinkhanen (vgl. Joël II 4) wijst op de kleine, ruige paarden der noordelijke landen.
- voetnoot20)
- Zie op v. 11 en 23.
- voetnoot21)
- Beven en sidderen voor het ontzaglijke, voortijlende leger. Gods beraad, zijn raadsbesluit, dat tot aan den tijd der voltrekking scheen te sluimeren in zijnen geest, zal bij zijne tenuitvoerlegging opwaken.
- voetnoot22)
- Den strijd in het open veld. Zij hebben zich moedeloos teruggetrokken binnen hunne versterkingen, terwijl inmiddels Babel's woningen verbrand en de grendels der stadspoorten verbroken worden.
- voetnoot28)
- Met treffende juistheid, zooals door de oude geschiedschrijvers wordt bevestigd, voorspelt Jeremias het onverwachte en het plotselinge van Babylon's val. Bij het koninklijk paleis, in het midden der stad, ontmoeten elkander de van alle zijden komende renboden met de tijding, dat de vijand in de stad is binnengedrongen.
- voetnoot24)
- Hebr. ‘de overgangen’, zoowel de wadden als de veren en bruggen over den Euphraat en zijne kanalen.
- voetnoot25)
- Sommigen verstaan dit van het riet en de biezen der moerassen; volgens anderen is hyperbolisch uitgedrukt, hoe hevig de brand in Babylon woedde. Men kan het ook verstaan van de houten sluizen, die het water der stadsgrachten tot verdediging terughielden.
- voetnoot26)
- Dan immers wordt de dorschvloer platgetrapt en effen gemaakt. Babel is rijp voor den oogst, een beeld van Gods wraakgericht, gelijk ook het dorschen de vijandelijke verdrukking aanduidt. Zie Joël III 13; Mich. IV 12 volg.; Is. XXI 10 dezelfde beeldspraak.
- voetnoot27)
- Die vijandelijke verdrukking zal over Babel komen, omdat het Gods volk onrechtvaardig verdrukt heeft. Vandaar deze klacht van Sion (zie v. 35) over het roofdier Nabuchodonosor: hij heeft mij opgegeten, d.i. al mijne schatten geplunderd, en eindelijk mij weggedreven in de ballingschap.
- voetnoot28)
- Mijn vleesch en mijn bloed door de Chaldeën opgegeten en verteerd; zie v. 34.
- voetnoot29)
- Hare zee is de Euphraat (zie Is. XXI noot 1), haar bronader zijn de vele wateren en kanalen, aan welke de stad haren rijkdom en hare sterkte verschuldigd was; zie v. 13. Beide staan hier overdrachtelijk voor den rijkdom en de sterkte zelve.
- voetnoot30)
- Vgl. IX 11.
- voetnoot31)
- Het nog bloeiende Babel is als een roofdier, dat brullend (Am. III 4) zijn buit verscheurt; zie v. 34. Weldra zal echter God dien maaltijd kruiden met eenen drank, die ten verderve zal zijn (v. 39).
- voetnoot32)
- Als zij bij hun gulzig eten heet, d.i. dorstig, zijn geworden.
- voetnoot33)
- In plaats van verscheurende dieren zullen zij weerlooze slachtschapen zijn. Lammeren, rammen en bokken, want groot noch klein, niemand zal aan het wraakgericht ontkomen. Vgl. Is. XXXIV 6, 7.
- voetnoot34)
- Babylon; zie op XXV 26. Met dezen zegezang begint eene nieuwe strophe. Zie verder XLIX 25; L 23.
- voetnoot35)
- Het talrijke en verwoestende leger der vijanden. Vgl. XLVI 8; Is. VIII 7, 8.
- voetnoot36)
- Hebr.: ‘dor’. Zie verder XLVIII 9; XLIX 18, 33 enz.
- voetnoot37)
- Wat Babel aan Israël had ontroofd (vooral de heilige tempelvaten) was, naar heidensche opvatting, als buit door Bel (zie L 2) op Jehova gewonnen. Israël s God zal het hem uit zijnen muil rukken (zie v. 34), d.i. met geweld terugnemen. Het toestroomen der volken tot Bel was eene hulde aan dien god, door wien Babel zoo machtig was geworden. Babylon's muur, zoowel de buitenste als de binnenste stadsmuur, beide naar Bel geheeten, was om zijne ongemeene sterkte in de oudheid beroemd. - In de Septuag. wordt Bel niet genoemd en is het laatste verslid (want enz.) met v. 45-49a weggelaten.
- voetnoot38)
- Vgl. L 8 en LI 6.
- voetnoot39)
- Bij de aanhoudend terugkomende mare, dat allerlei onrecht in het land der ballingschap gepleegd wordt en heerscher tegen heerscher aldaar opstaat, mag Israël niet versagen; want die dwingelandij, die onlusten en die burgerkrijg zijn de voorteekenen van Babel's ondergang, welke Israël's verlossing aankondigen. Vgl. Matth. XXIV 6 volg.
- voetnoot40)
- Daarom, om die beroeringen en burgeroorlogen, zal Babel's einde weldra komen.
- voetnoot41)
- M.a.w. geheel het land zal vol zijn van de lijken der gesneuvelden.
- voetnoot42)
- Aan Babel zal vergolden worden wat het aan Israël misdreef. Van, Hebr. ‘om’, Babylon, d.i. in zijnen dienst, zullen in den krijg gedooden vallen in het gansche land van Babylon.
- voetnoot43)
- Die aan het zwaard der Chaldeën ontkomen zijt, d.i. de gespaard gebleven Israëlieten, mogen nu, bij den val van Babel, onverwijld naar de heilige stad en naar Jehova's heiligdom terugkeeren.
- voetnoot44)
- Zoo antwoordt Israël op de uitnoodiging van v. 50. De gedachte aan de ontheiliging van den tempel en aan den smaad, die daarom over hen was gekomen, doet hen huiveren om derwaarts terug te keeren. Hierop antwoordt weder de Heer in v. 52 volg.: Hij zal dien smaad door diepere versmading aan Babel wreken.
- voetnoot45)
- Al is Babel nog zoo trotsch en verheft zij zich boven allen. Eene zinspeling op Babylon's hooge en steile stadsmuren of wellicht op den toren van Gen. XI 4.
- voetnoot46)
- Het gedruisch daarvan weerklinkt uit het land der Chaldeën; zie XLVIII 3; L 22, 46.
- voetnoot47)
- God heeft het luide getier van het drukke en volkrijke Babel doen verstommen door het bruisen hunner golven, d.i. door de aanrukkende vijanden; zie v. 42.
- voetnoot48)
- Zie v. 39; landvoogden en overheden, zie noot 16. Hiermede eindigt de laatste strophe en volgt in v. 58 de samenvatting der geheele profetie.
- voetnoot49)
- De profeet bedoelt den arbeid der overwonnen volken aan het bouwen der reusachtige muren en vestingwerken besteed; vgl. Hab. II 13.
- voetnoot50)
- Na de woordelijke bevestiging der profetieën tegen Babel in v. 58 volgt nog eene zakelijke in v. 59-64. - Saraias, wellicht de broeder van Baruch (zie XXXII 12), schijnt een vertrouweling van den profeet en daarom tot de zinnebeeldige handeling van v. 61-64 uitgekozen.
- voetnoot51)
- Wellicht ging Sedecias zijne hulde aan den koning van Babel brengen om zich alzoo te zuiveren van de blaam, die om de XXVII 2 volg. aangeduide samenzwering op hem kleefde. Doch naar de Septuag. ging Saraias niet met, doch ‘namens’ Sedecias en was hij ‘het hoofd der geschenken’, d.i. het hoofd van het gezantschap, dat de verschuldigde schatting ging betalen. Zoo kan men ook het hoofd der profetie verklaren en daarin zien den woordvoerder van het gezantschap. Het Hebr. schijnt een kwartiermeester te beduiden, vooruit gezonden om voor de huisvesting van het reisgezelschap te zorgen.
- voetnoot52)
- De profeet maakte een afschrift dezer profetieën tegen Babel.
- voetnoot53)
- Hebr: ‘dan zult gij zien en al deze woorden lezen’, d.i. naar eene gunstige gelegenheid uitzien, waar gij deze profetie tegen Babel lezen kunt. Dit lezen was een bloot zinnebeeldige handeling om het vonnis des Heeren tegen Babel (zie v. 62) plechtig uit te spreken en als kracht van gewijsde te geven. Het geschiedde dus niet ten aanhooren der Chaldeën, wat ondoenbaar en nutteloos zou geweest zijn, daar zij zelfs de taal der profetie, het Hebreeuwsch, niet algemeen verstonden.
- voetnoot54)
- Dit duidt aan, dat het laatste hoofdstuk, het verhaal der feiten, waardoor Jeremias' voorspellingen in vervulling waren gegaan, niet tot het boek der profetieën behoort. Waarschijnlijk is deze aanteekening en het volgende hoofdstuk door dezelfde hand hier bijgevoegd.