De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput L.
|
1. Verbum, quod locutus est Dominus de Babylone, et de terra Chaldaeorum in manu Jeremiae prophetae. | 1. Het woord, dat de Heer heeft gesproken aangaande Babylon en aangaande het land der Chaldeën door de bediening van Jeremias, den profeetGa naar voetnoot1). |
2. Annuntiate in gentibus, et auditum facite; levate signum, praedicate, et nolite celare: dicite: Capta est Babylon, confusus est Bel, victus est Merodach, confusa sunt sculptilia ejus, superata sunt idola eorum. | 2. Boodschapt onder de volken en doet kond! Richt een sein op, roept het uit en verheelt het niet! Zegt: Genomen is Babylon, te schande geworden is Bel, verwonnen is Merodach, te schande geworden zijn hare beelden, bemachtigd zijn hunne afgodenGa naar voetnoot2)! |
[pagina 487]
3. Quoniam ascendit contra eam gens ab aquilone, quae ponet terram ejus in solitudinem: et non erit qui habitet in ea ab homine usque ad pecus: et moti sunt, et abierunt. | 3. Want tegen haar is een volk opgetrokken uit het noorden, dat haar land zal maken tot woestenij; en niemand zal er zijn, die het bewoont, van mensch tot vee; en zij zijn gevloden en weggegaanGa naar voetnoot3). |
4. In diebus illis, et in tempore illo, ait Dominus: venient filii Israel, ipsi et filii Juda simul: ambulantes et flentes properabunt, et Dominum Deum suum quaerent. | 4. In die dagen en in dien tijd, zegt de Heer, zullen de kinderen van Israël komen, zij en de kinderen van Juda te gader; gaande en weenende zullen zij aanspoeden en den Heer, hunnen God, zoekenGa naar voetnoot4). |
5. In Sion interrogabunt viam, huc facies eorum. Venient, et apponentur ad Dominum foedere sempiterno, quod nulla oblivione delebitur. | 5. Naar Sion zullen zij den weg vragen, derwaarts hunne aangezichten keeren. Zij zullen komen en zich aansluiten bij den Heer met een eeuwig verbond, dat door geene vergetelheid zal worden uitgewischtGa naar voetnoot5). |
6. Grex perditus factus est populus meus: pastores eorum seduxerunt eos, feceruntque vagari in montibus: de monte in collem transierunt, obliti sunt cubilis sui. | 6. Een verloren kudde is mijn volk geworden; hunne herders misleidden hen en deden hen dolen in de bergen; van berg tot heuvel trokken zij voort, zij vergaten hunne legerplaatsGa naar voetnoot6). |
7. Omnes, qui invenerunt, comederunt eos: et hostes eorum dixerunt: Non peccavimus: pro eo quod peccaverunt Domino decori justitiae, et exspectationi patrum eorum Domino. | 7. Allen, die hen aan troffen, verslonden hen; en hunne vijanden zeiden: Wij hebben niet misdreven! Omdat zij gezondigd hebben tegen den Heer, den luister der gerechtigheid en de hoop hunner vaderen, den HeerGa naar voetnoot7). |
[pagina 488]
8. Recedite de medio Babylonis, et de terra Chaldaeorum egredimini: et estote quasi hoedi ante gregem. | 8. Trekt weg uit het midden van Babylon, en gaat uit het land der Chaldeën heen, en weest gelijk de bokken vóór de kuddeGa naar voetnoot8)! |
9. Quoniam ecce ego suscito, et adducam in Babylonem congregationem gentium magnarum de terra aquilonis: et praeparabuntur adversus eam, et inde capietur: sagitta ejus quasi viri fortis interfectoris, non revertetur vacua. | 9. Want zie, Ik verwek en Ik zal doen komen tegen Babylon eene schaar van groote volken uit het land van het noorden; en zij zullen zich tegen haar in slagorde stellen, en vandaar zal zij worden genomen; zijn pijl, als die van een moorddadigen held, zal niet onverrichterzake terugkeerenGa naar voetnoot9). |
10. Et erit Chaldaea in praedam: omnes vastantes eam replebuntur, ait Dominus. | 10. En Chaldea zal ter berooving zijn; al zijne plunderaars zullen verzadigd worden, zegt de Heer. |
11. Quoniam exsultatis, et magna loquimini, diripientes hereditatem meam: quoniam effusi estis sicut vituli super herbam, et mugistis sicut tauri. | 11. Want gij zijt uitgelaten en snoeft, plunderaars van mijn erfdeel! Want gij zijt dartel als kalveren in het gras, en gij loeit als stierenGa naar voetnoot10)! |
12. Confusa est mater vestra nimis, et adaequata pulveri, quae genuit vos: ecce novissima erit in gentibus, deserta, invia, et arens. | 12. Te schande is uwe moeder geworden uitermate, en aan het stof is zij gelijk gemaakt, die u gebaard heeft; zie, de laatste zal zij zijn onder de volken, woest, onbegaanbaar en dorGa naar voetnoot11). |
13. Ab ira Domini non habitabitur, sed redigetur tota in solitudinem: omnis, qui transibit per Babylonem, | 13. Wegens de gramschap des Heeren zal zij niet bewoond, maar geheel en al tot woestenij gemaakt |
[pagina 489]
stupebit, et sibilabit super universis plagis ejus. | worden; al wie voorbijgaat langs Babylon, zal verstommen en sissen over al hare plagenGa naar voetnoot12). |
14. Praeparamini contra Babylonem per circuitum omnes qui tenditis arcum: debellate eam, non parcatis jaculis: quia Domino peccavit. | 14. Stelt u in slagorde tegen Babylon in het rond, allen, die den boog spant; bevecht haar, spaart de pijlen niet, omdat zij tegen den Heer heeft gezondigd. |
15. Clamate adversus eam, ubique dedit manum, ceciderunt fundamenta ejus, destructi sunt muri ejus, quoniam ultio Domini est: ultionem accipite de ea: sicut fecit, facite ei. | 15. Heft krijgsgeschrei aan tegen haar; overal reikt zij de hand; gevallen zijn hare grondvesten, vernield zijn hare muren, want het is de wraak des Heeren; neemt wraak op haar; gelijk zij gedaan heeft, doet haar aldusGa naar voetnoot13). |
16. Disperdite satorem de Babylone, et tenentem falcem in tempore messis: a facie gladii columbae unusquisque ad populum suum convertetur, et singuli ad terram suam fugient. | 16. Roeit den zaaier uit van Babylon en hem, die de sikkel houdt in den oogsttijd; voor het aangezicht van het zwaard der duive zal een ieder zich tot zijn volk wenden, en elkeen zal vluchten naar zijn eigen landGa naar voetnoot14). |
17. Grex dispersus Israel, leones ejecerunt eum: primus comedit eum rex Assur: iste novissimus exossavit eum Nabuchodonosor rex Babylonis. | 17. Een verstrooide kudde is IsraëlGa naar voetnoot15), leeuwen hebben haar verjaagd; eerst heeft de koning van Assur haar verslonden, het laatst heeft hij, Nabuchodonosor, de koning van Babylon, haar gebeente verbrijzeldGa naar voetnoot16). |
18. Propterea haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Ecce ego | 18. Daarom zegt dit de Heer der heerscharen, de God van Israël: |
[pagina 490]
visitabo regem Babylonis, et terram ejus, sicut visitavi regem Assur: | Zie, Ik zal bezoeking brengen over den koning van Babylon en over zijn land, gelijk Ik bezoeking gebracht heb over den koning van Assur. |
19. Et reducam Israel ad habitaculum suum: et pascetur Carmelum, et Basan, et in monte Ephraim, et Galaad saturabitur anima ejus. | 19. En Ik zal Israël terugvoeren naar zijne woonstedeGa naar voetnoot17); en het zal weiden op den Karmel en in Basan, en op het gebergte van Ephraïm en in Gadaäd zal zijne ziel verzadigd worden. |
20. In diebus illis, et in tempore illo, ait Dominus: quaeretur iniquitas Israel, et non erit: et peccatum Juda, et non invenietur: quoniam propitius ero eis, quos reliquero. | 20. In die dagen en te dien tijde, zegt de Heer, zal men naar de ongerechtigheid van Israël zoeken, en zij zal er niet zijn; en naar de zonde van Juda, en zij zal niet gevonden worden; want Ik zal genadig zijn voor hen, die Ik zal overlatenGa naar voetnoot18). |
21. Super terram dominantium ascende, et super habitatores ejus visita, dissipa, et interfice quae post eos sunt, ait Dominus: et fac juxta omnia quae praecepi tibi. | 21. Trek op tegen het land der overheerschers, en breng over zijne bewoners bezoekingGa naar voetnoot19); verniel en breng om wat achter hen isGa naar voetnoot20), zegt de Heer; en doe naar alles, wat Ik u bevolen heb! |
22. Vox belli in terra, et contritio magna. | 22. Krijgsgeroep in het land en groot verderfGa naar voetnoot21)! |
23. Quomodo confractus est, et contritus malleus universae terrae? | 23. Hoe is gebroken en verbrijzeld de hamer der gansche aarde? |
[pagina 491]
quomodo versa est in desertum Babylon in gentibus? | Hoe is tot woestijn geworden Babylon onder de volkenGa naar voetnoot22)? |
24. Illaqueavi te, et capta es Babylon, et nesciebas: inventa es et apprehensa: quoniam Dominum provocasti. | 24. Ik heb u verstrikt, en gij zijt gevangen, Babylon, en gij wist het niet; gij zijt verrast en gegrepenGa naar voetnoot23), omdat gij den Heer hebt getart. |
25. Aperuit Dominus thesaurum suum, et protulit vasa irae suae: quoniam opus est Domino Deo exercituum in terra Chaldaeorum. | 25. De Heer heeft zijn tuighuis geopend, en de werktuigen zijner gramschap heeft Hij te voorschijn gebracht; want een werk heeft de Heer, de God der heerscharen, in het land der ChaldeënGa naar voetnoot24). |
26. Venite ad eam ab extremis finibus, aperite ut exeant qui conculcent eam: tollite de via lapides, et redigite in acervos, et interficite eam: nec sit quidquam reliquum. | 26. Komt op tegen haar van de uiterste grenzenGa naar voetnoot25); doet open, opdat uitgaan die haar vertreden; ruimt de steenen uit den weg en legt ze op hoopen en brengt haar om; en niets blijve er overGa naar voetnoot26)! |
27. Dissipate universos fortes ejus, descendant in occisionem: vae eis, quia venit dies eorum, tempus visitationis eorum. | 27. Roeit uit al hare heldenGa naar voetnoot27), dat zij afdalen ter slachting! Wee hun, want gekomen is hun dag, de tijd hunner bezoeking. |
28. Vox fugientium, et eorum, qui evaserunt de terra Babylonis, ut annuntient in Sion ultionem Domini Dei nostri, ultionem templi ejus. | 28. Eene stem van vluchtelingen en van degenen, die ontkomen zijn uit het land van Babylon, om in Sion te boodschappen de wraak van den Heer, onzen God, de wraak over zijnen tempelGa naar voetnoot28)! |
29. Annuntiate in Babylonem plurimis omnibus, qui tendunt arcum: consistite adversus eam per gyrum, et nullus evadat: reddite ei secundum opus suum: juxta omnia quae | 29. Ontbiedt tegen Babylon zeer velenGa naar voetnoot29), allen, die den boog spannen. Neemt stelling tegen haar in het rond, en niemand ontkome! Vergeldt haar naar haar werk; naar al wat zij gedaan heeft, doet haar |
[pagina 492]
fecit, facite illi: quia contra Dominum erecta est, adversum sanctum Israel. Infra LI 49. | alzoo, omdat zij zich tegen den Heer heeft verheven, tegen den Heilige van Israël! |
30. Idcirco cadent juvenes ejus in plateis ejus: et omnes viri bellatores ejus conticescent in die illa, ait Dominus. | 30. Daarom zullen hare jongelingen vallen in hare straten, en al hare krijgslieden zullen verstommen te dien dage, zegt de HeerGa naar voetnoot30). |
31. Ecce ego ad te superbe, dicit Dominus Deus excercituum: quia venit dies tuus, tempus visitationis tuae. | 31. Zie, Ik tegen u, trotschaard, zegt de Heer, de God der heerscharen; want gekomen is uw dag, de tijd uwer bezoeking. |
32. Et cadet superbus, et corruet, et non erit qui suscitet eum: et succendam ignem in urbibus ejus, et devorabit omnia in circuitu ejus. | 32. En vallen zal de trotschaard, en hij zal nederstorten, en niemand zal er zijn, die hem opricht; en Ik zal een vuur ontsteken in hare stedenGa naar voetnoot31), en het zal alles verslinden in hare omstreek. |
33. Haec dicit Dominus exercituum: Calumniam sustinent filii Israel, et filii Juda simul: omnes, qui ceperunt eos, tenent, nolunt dimittere eos. | 33. Dit zegt de Heer der heerscharen: Verdrukking lijden de kinderen van Israël en de kinderen van Juda te gader; allen, die hen gevangen namen, houden hen vast, zij weigeren hen vrij te laten. |
34. Redemptor eorum fortis, Dominus exercituum nomen ejus, judicio defendet causam eorum, ut exterreat terram, et commoveat habitatores Babylonis. | 34. Hun verlosserGa naar voetnoot32) is sterk: de Heer der heerscharen is zijn naam; naar het recht zal Hij hunne zaak verdedigen, om het land te doen schrikkenGa naar voetnoot33) en de bewoners van Babylon in onrust te brengen. |
35. Gladius ad Chaldaeos, ait Dominus, et ad habitatores Babylonis, et ad principes, et ad sapientes ejus. | 35. Het zwaard over de Chaldeën, zegt de Heer, en over de bewoners van Babylon en over hare vorsten en over hare wijzenGa naar voetnoot34)! |
36. Gladius ad divinos ejus, qui stulti erunt: gladius ad fortes illius, qui timebunt. | 36. Het zwaard over hare wichelaars, die dwazen zullen zijnGa naar voetnoot35)! Het zwaard over hare helden, die zullen versagen! |
37. Gladius ad equos ejus, et ad currus ejus, et ad omne vulgus, quod est in medio ejus: et erunt quasi mulieres: gladius ad thesauros ejus, qui diripientur. | 37. Het zwaard over hare rossen en over hare wagens en over al het volkGa naar voetnoot36), dat in haar midden is; en zij zullen zijn als vrouwen! Het zwaard over hare schatten, die geplunderd zullen worden! |
[pagina 493]
38. Siccitas super aquas ejus erit, et arescent: quia terra sculptilium est, et in portentis gloriantur. | 38. Droogte zal over hare wateren zijn, en zij zullen wegdrogenGa naar voetnoot37)! Want het is een land van afgodsbeelden, en op schrikgestalten roemen zijGa naar voetnoot38). |
39. Propterea habitabunt dracones cum faunis ficariis: et habitabunt in ea struthiones: et non inhabitabitur ultra usque in sempiternum, nec exstruetur usque ad generationem, et generationem. | 39. Daarom zullen er draken met vijgengeestenGa naar voetnoot39) wonen, en struisen zullen aldaar verblijven; en het zal niet meer bewoond worden in eeuwigheid noch opgebouwd worden van geslacht tot geslacht. |
40. Sicut subvertit Dominus Sodomam et Gomorrham, et vicinas ejus, ait Dominus: non habitabit ibi vir, et non incolet eam filius hominis. Gen. XIX 24. | 40. Gelijk de Heer Sodoma en Gomorrha en zijne naburen verwoest heeft, zegt de Heer: niemand zal daar wonen en geen menschenkind zal daar intrek nemenGa naar voetnoot40). |
41. Ecce populus venit ab aquilone, et gens magna, et reges multi consurgent a finibus terrae. | 41. Zie, een volk komt van het noorden, en een groot volk en vele koningen zullen zich opmaken van de einden der aardeGa naar voetnoot41). |
42. Arcum et scutum apprehendent: crudeles sunt et immisericordes: vox eorum quasi mare sonabit, et super equos ascendent: sicut vir paratus ad proelium contra te filia Babylon. | 42. Boog en schild zullen zij grijpen; wreed zijn zij en zonder mededoogen; hunne stem zal bulderen als de zee, en op rossen zullen zij stijgen, als een man uitgerust ten krijg - tegen u, dochter Babylon! |
43. Audivit rex Babylonis famam eorum, et dissolutae sunt manus ejus: angustia apprehendit eum, dolor quasi parturientem. | 43. De koning van Babylon vernam de mare van hen, en slap werden zijne handen, angst greep hem aan, weeën als eene barende. |
44. Ecce quasi leo ascendet de superbia Jordanis ad pulchritudinem robustam: quia subito currere faciam eum ad illam: et quis erit electus, quem praeponam ei? quis est enim similis mei? et quis susti- | 44. ZieGa naar voetnoot42), gelijk een leeuw uit den trots des Jordaans zal hij opwaarts trekken naar de sterke schoonheid; want ijlings zal Ik hem derwaarts doen aanrennen. En wie is de uitverkorene, dien Ik daarover zal aanstellen? Wie toch is aan Mij |
[pagina 494]
nebit me? et quis est iste pastor, qui resistat vultui meo? Supra XLIX 19; Job. XLI 1. | gelijk? En wie zal bestand zijn tegen Mij? En wie is de herder, die kan weerstaan aan mijn aangezicht? |
45. Propterea audite consilium Domini, quod mente concepit adversum Babylonem: et cogitationes ejus, quas cogitavit super terram Chaldaeorum: Nisi detraxerint eos parvuli gregum: nisi dissipatum fuerit cum ipsis habitaculum eorum. | 45. Daarom hoort het raadsbesluit des Heeren, dat Hij in den geest genomen heeft tegen Babylon, en zijne plannen, die Hij beraamd heeft aangaande het land der Chaldeën: Voorwaar, de geringen der kudden zullen hen nederhalen! Voorwaar, hunne woonstede zal met hen verwoest worden! |
46. A voce captivitatis Babylonis commota est terra, et clamor inter gentes auditus est. | 46. Bij de mare der gevangenneming van Babylon beefde de aarde, en het geschrei werd onder de volken gehoord! |
- voetnoot1)
- Zie voor het Babylonische rijk Is. XIII noot 1 en XIV noot 1. - Waarschijnlijk zijn hier verschillende godspraken tegen Babel bijeengevoegd, welke Jeremias sinds het vierde jaar van Joakim (XXV 1, 13) tot het vierde jaar van Sedecias (LI 59, 60) had uitgesproken. De eigenaardigheden van stijl en spraakgebruik, de herhaling van dezelfde gedachten, de herinnering aan oudere profetieën, in één woord alles, wat den profeet Jeremias kenmerkt, wordt in deze gelijk in de vorige hoofdstukken aangetroffen en bevestigt het getuigenis van het opschrift (v. 1) en van het naschrift (LI 59-64), dat Jeremias de schrijver is van deze profetie. In de Septuagint staat zij in hoofdst. XXVII en XXVIII.
- voetnoot2)
- De profeet ziet den val van Babel als reeds geschied en wil in zijne blijdschap, dat de mare daarvan overal en op alle wijzen verbreid worde. Een sein tot kondschap van dit feit. Zie voor Bel Is. XLVI noot 1. Merodach, Babylonisch ‘Marduk’, was oorspronkelijk de beschermgod van Babel, maar kwam, door de verheffing dezer stad tot hoofdstad van het wereldrijk, aan het hoofd der Chaldeeuwsche goden en werd ook Bel bijgenaamd. Naar hem heette b.v. Evil-Merodach, de zoon van Nabuchodonosor. Hare beelden, want in v. 12 treedt Babel als moeder op.
- voetnoot3)
- Babylon, de krijgsmacht uit het noorden ten verderve voor Juda (Vgl. I 14), zal op zijne beurt door een volk uit het noorden (vgl. Is. XLI 25), de Meden (Jer. LI 11), verplet worden. Zie verder II 15; IV 25. En zij, de bewoners van Babylon, zijn gevloden. Bij de verovering van Babel door de Medo-Perzen werd het land niet in die mate verwoest, als v. 3b onderstelt. Zie echter Is. XIII noot 15 aan het einde.
- voetnoot4)
- Babylon's val is voor Israël en Juda het begin der verlossing. Zie III 18, 21; XXX 8; XXXI 8, 9.
- voetnoot5)
- Ook hier verbindt de profeet den terugkeer uit de ballingschap met den aanvang van het Nieuwe Verbond (vgl. XXXI 31 volg.; XXXIII 14 volg.), dat door geene vergetelheid enz., d.i. onvergankelijk zal zijn. Vgl. XX 11; XXIII 40.
- voetnoot6)
- Zie X 21; XXIII 1 volg. In de bergen, waar de kudde gemakkelijk verdwaalt, eene zinspeling tevens op de afgoderij, welke op de hoogten bedreven werd. Zie III 2, 23; XIII 27. Zij vergaten hunne legerplaats bij den Heer op Sion; vgl. Ps. XXII 2; CXXXI 8, 14.
- voetnoot7)
- Het volk was als een weerlooze buit, dien hunne, Israël's en Juda's, vijanden zonder iets te misdrijven, d.i. ongestraft, meenden te mogen verslinden, d.i. te mogen plunderen en wegvoeren. De ware reden echter, waarom zij door God verlaten en eene prooi der vijanden zijn geworden, is, omdat zij eerst den Heer verlaten hebben. God heet de luister der gerechtigheid, omdat Hij zijn volk met gerechtigheid, d.i. met heil, versierd had en als Israël's God aan zijn volk tot luister strekte; naar het Hebr. echter was God voor Israël ‘de woonplaats der gerechtigheid’, omdat bij Hem alleen heil en welvaart voor zijn volk te vinden was. Vgl. XXXI 23, waar Juda dezen eernaam draagt. Zie verder XIV 8; XVII 13.
- voetnoot8)
- Daar Babel overwonnen is (v. 2, 3), mag het bekeerde Israël (zie v. 4, 5) uit de ballingschap terugkeeren en noodigt God het uit. Zie Is. XLVIII 20; LII 11. Gelijk de bokken, die bij het openen der schaapskooi naar voren dringen en vooropgaan, zoo zal Israël-Juda het eerst onder de weggevoerde volken uit Babel heentrekken; zie v. 16.
- voetnoot9)
- Het Medo-Perzische rijk bestond uit eene schaar of eene vereeniging van volksstammen. Vandaar, waar zij stelling gekozen hebben. De pijl is het wapen der Meden. In plaats van moorddadig heeft de Septuag. ‘vaardig’ of geoefend.
- voetnoot10)
- Het Hebr. ‘abirim’, eigenlijk sterken, beteekent soms ook hengsten; dan is de zin: ‘en gij hinnikt als hengsten’ van dartelen overmoed. M.a.w.: de overmoedige plunderaar van mijn erfdeel, d.i. van mijn volk en mijn land, moge thans uitgelaten zegevieren, weldra zal dat alles verkeeren (v. 12). Want in Gods raadsbesluit is Chaldea's vernedering reeds vastgesteld: vandaar het verleden in v. 12.
- voetnoot11)
- Uwe moeder, d.i. het land of het volk en in het bijzonder (zie v. 13 volg.) de hoofdstad Babylon. De natie der Chaldeën zal de laatste, de geringste, en land en hoofdstad zal (Hebr.) ‘woestijn, dorheid, wildernis’ worden.
- voetnoot12)
- Zie XVIII 16; XIX 8; vooral XLIX 17. Dit zal na vele eeuwen het uiteinde zijn van Babel's macht. Hiermede eindigt de eerste strophe. Het volgende vers begint met eene opwekking tot de vijanden om een begin te maken met Babel's verdelging.
- voetnoot13)
- Overal voegt men beter bij het voorafgaande krijgsgeschrei. Omdat de zegevierende vijanden langs alle zijden zegekreten aanheffen, reikt Babel de hand ter overgave; hare grondvesten toch, de bolwerken der stad, zijn gevallen en hare muren bezweken. Zoo moet het geschieden, want die vijanden zijn de voltrekkers van Gods wraakgericht op Babel en passen op haar de straf der vergelding toe.
- voetnoot14)
- Zelfs de vreedzame landbouwer wordt niet gespaard. Volgens oude geschiedschrijvers lagen er binnen de wijd uitgebouwde vestingmuren van Babel vruchtbare zaaivelden; zoowel deze als die zich daarbuiten, rondom de stad en in het land van Babel, bevonden, zijn hier bedoeld. Het zwaard der duive, Hebr.: ‘het gewelddadige zwaard’ evenals XXV 38. Wat verder volgt, is ontleend aan Is. XIII 14.
- voetnoot15)
- Gelijk in de eerste strophe na de aankondiging van den ondergang van Babel (v. 2, 3) het woord gericht werd tot Israël, aan hetwelk verlossing (v. 4, 5) beloofd werd uit de macht van den onderdrukker (v. 7), zoo wordt hier in omgekeerde orde eerst de verdrukker beschreven (v. 17) en diens vernedering (v. 18) en vervolgens Israël's terugkeer en verlossing (v. 19 20).
- voetnoot16)
- Leeuwen, zie II 15; IV 7; V 6; XLIX 19. Assur vernietigde het Tienstammenrijk, Babylon het rijk Juda en voltooide daarmede den ondergang van het geheele volk, gelijk een leeuw, na het vleesch te hebben verslonden, de beenderen afknaagt en ten slotte verbrijzelt.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘naar zijn weideland’, want Israël is als eene kudde voorgesteld; de aan weilanden vruchtbare landstreken van het vroegere Israël aan de beide zijden van den Jordaan worden vervolgens genoemd. Op den Karmel, d.i. in de landstreek van den Karmel; zie II 7. Wat de voorwaarde is voor de vervulling dezer belofte (zie XVIII 9, 10), wordt in het volg. vers niet onduidelijk te kennen gegeven.
- voetnoot18)
- Derhalve voor de overblijfselen zal God genadig zijn, en deze zullen, gelijk andere profetieën en de uitkomst (vgl. I Esdr. I 5) aantoonen, slechts weinigen zijn, omdat de meesten onboetvaardig bleven. Aan de boetvaardigen echter zal God de ongerechtigheid, d.i. de schuld, kwijtschelden, zoodat zij niet meer bestaan zal. In die dagen ziet eerst op den tijd van den terugkeer uit de ballingschap. Doch deze herstel ling is slechts de afschaduwing der verlossing door den Messias, die de zonden zal wegnemen; vgl. XXXI 34 en XXXIII 8 volg.
- voetnoot19)
- Na de beschrijving der toekomst van Israël-Juda keert de profeet (evenals v. 9) terug tot Babel's zonde en straf. Het woord is gericht tot de door God bestelde (v. 3) wrekers van Babel, het land der overheerschers of onderdrukkers van Juda en van vele volken. Anderen zien hier in het Hebr. eigennamen: ‘Trek op tegen het land Merataïm en tegen de bewoners van Pekôd’. Merataïm is volgens velen het land Marrâtim, de zuidelijkste landstreek van Beneden-Babylonië, aan welker grenzen de krijgshaftige stam der Pukûdu volgens de Assyrische koningsannalen zijne woonstede had. Hunne namen, die ‘dubbele weerspannigheid’ en ‘bezoeking’ beteekenen, duiden geheel Babylon aan als het tegen God weerspannige rijk, dat weldra het land van Gods straffende bezoeking (21 b-23) zal zijn.
- voetnoot20)
- Naar het Hebr. is de zin: achtervolg hen met den verdelgingsban; vgl. IX 16; XLVIII 2; XLIX 37.
- voetnoot21)
- De profeet hoort en ziet in den geest de voltrekking van het vonnis.
- voetnoot22)
- Een zegelied op Babel's ondergang; vgl. Is. XIV 4-6. De hamer, die de gansche aarde verbrijzelde (zie XXV 9; Hab. I 6 volg.), wordt nu zelf verbrijzeld.
- voetnoot23)
- Herodotus (I 191) verhaalt, dat de buitenwijken der stad reeds in de handen der vijanden waren, zonder dat de bewoners der binnenstad het nog vermoedden. Vgl. Is. XLVII 7, 11.
- voetnoot24)
- Zie Is. XIII 5. Want een werk, zie Jer. XLVIII 10.
- voetnoot25)
- Van de meest afgelegen landen. Allen worden ter wraak opgeroepen.
- voetnoot26)
- M.a.w. ruimt alle hinderpalen uit den weg, welke den tocht dier wrekers naar Babel kunnen verhinderen. Hebr.: ‘opent hare schuren, schudt het bijeen als garven en wijdt het ten ban’; d.w.z. de schatkamers der stad zullen met geweld geopend, alles zal op een hoop geschud en vernield worden als ter verdelging gewijd goed. Na de vernieling der schatten zijn de bewoners aan de beurt, v. 27.
- voetnoot27)
- Eene verklaring van het Hebr. ‘hare varren’, d.i. Babel's grooten (vgl. Is. XXXIV 7), of wellicht hier beter: de weerbare manschappen; vgl. XLVIII 15.
- voetnoot28)
- De vluchtelingen zijn de Israëlieten (zie v. 4), die naar hun land de blijde boodschap brengen, dat God het vernielen van zijnen tempel aan de Chaldeën heeft gewroken.
- voetnoot29)
- Hebr.: ‘Ontbiedt tegen Babel boogschutters’, die de stad insluiten en de vlucht der bewoners beletten, de vluchtenden echter met hunne pijlen doorboren moeten.
- voetnoot30)
- Eene herhaling van XLIX 26.
- voetnoot31)
- Septuag.: ‘in naar woud’, evenals, XXI 14. Zie verder v. 27; XLIX 16, 27. Ook deze tweede strophe eindigt met den algeheelen ondergang van Babel. De volgende strophe vangt aan met de oorzaak daarvan, te weten de schuld, welke de stad op zich geladen had.
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘hun goëel’, zie Is. XLI noot 11. Vgl. Prov. XXIII 11.
- voetnoot33)
- Het land, Chaldea. Hebr.: ‘om de aarde tot rust te brengen’, welke zoo lang door dien geweldenaar was geteisterd; vgl. Is. XIV 7.
- voetnoot34)
- Zie Is. XLVII 10-13 voor Babel's wijzen.
- voetnoot35)
- Zie Is. XLIV 25.
- voetnoot36)
- Hebr.: ‘₽ereb’, dat evenals XXV 20 de vreemde huurtroepen aanduidt.
- voetnoot37)
- Na het zwaard, Hebr. ‘chereb’, komt de droogte, Hebr. ‘choreb’, daar er sprake is van Babel's wateren, welke haar bolwerk en de bron harer rijkdommen waren. Doch de Septuag. en de Syr. vertaling hebben ook hier ‘het zwaard’.
- voetnoot38)
- De schrikgestalten zijn de afgoden, die zij meer vreesden dan liefhadden en naar het Hebr. als uitzinnigen vereerden.
- voetnoot39)
- Hebr.: ‘tsijim’ en ‘ijim’, ziels. Is. XIII noot 15. Hoewel de H. Hiëronymus hier vertaalde vijgengeesten, die naar den volkswaan in vijgengaarden verbleven, wilde hij toch, naar zijn eigen getuigenis, door deze en soortgelijke uitdrukkingen niets anders dan de verwoesting en de eenzaamheid beteekenen.
- voetnoot40)
- Eene herhaling van XLIX 18. Vgl. Is. XIII 19 volg.
- voetnoot41)
- Zie v. 3 en 9. Dit en de volgende twee verzen zijn eene herhaling van VI 22-24. Wat daar aan Jerusalem werd aangekondigd vanwege de Chaldeën, wordt hier aan de Chaldeën zelven gezegd (zie v. 29) en zoo tevens verklaard wat het zwaard in v. 35-38 beteekent.
- voetnoot42)
- Voor v. 44-46 zie XLIX 19-21.