De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 479]
| |||||||||||||||
Caput XLIX.
|
1. Ad filios Ammon. Haec dicit Dominus: Numquid non filii sunt Israel? aut heres non est ei? Cur igitur hereditate possedit Melchom, Gad: et populus ejus in urbibus ejus habitavit? | 1. Aangaande de kinderen van AmmonGa naar voetnoot1). Dit zegt de Heer: Heeft Israël geen kinderen? Of heeft hij geenen erfgenaam? Waarom dan heeft Melchom Gad in erfbezit genomen en woont zijn volk in deszelfs stedenGa naar voetnoot2)? |
2. Ideo ecce dies veniunt, dicit Dominus: et auditum faciam super Rabbath filiorum Ammon fremitum proelii, et erit in tumulum dissipata, filiaeque ejus igni succendentur, et possidebit Israel possessores suos, ait Dominus. | 2. Daarom, zie, de dagen komen, zegt de Heer, en Ik zal over Rabbath der kinderen van Ammon krijgsgetier doen hooren, en het zal tot een puinhoop verwoest worden, en zijne dochters zullen door het vuur verbrand worden, en Israël zal hen in bezit nemen, die hem in bezit genomen hadden, zegt de HeerGa naar voetnoot3). |
3. Ulula Hesebon, quoniam vastata est Hai: clamate filiae Rabbath, accingite vos ciliciis: plangite et circuite per sepes: quoniam Melchom in transmigrationem ducetur, | 3. Jammer, Hesebon, want Haï is verwoest! Schreit, dochters van Rabbath, trekt rouwkleederen aan; weeklaagt en loopt rond tusschen de omtuiningen; want Melchom zal in ballingschap worden gevoerd, |
[pagina 480]
sacerdotes ejus, et principes ejus simul. | zijne priesters en zijne vorsten te gaderGa naar voetnoot4). |
4. Quid gloriaris in vallibus? defluxit vallis tua filia delicata, quae confidebas in thesauris tuis, et dicebas: Quis veniet ad me? | 4. Wat roemt gij op de valleien? Weggekwijnd is uwe vallei, verweekelijkte dochterGa naar voetnoot5), die vertrouwdet op uwe schatten en zeidet: Wie zal mij genaken? |
5. Ecce ego inducam super te terrorem, ait Dominus Deus exercituum, ab omnibus qui sunt in circuitu tuo: et dispergemini singuli a conspectu vestro, nec erit qui congreget fugientes. | 5. Zie Ik, Ik zal over u verschrikking brengen, zegt de Heer, de God der heerscharen, door allen, die rondom u zijn; en verstrooid zult gij worden, een iegelijk voor uw aangezicht heen, en er zal niemand zijn, die de vluchtelingen verzamelt. |
6. Et post haec reverti faciam captivos filiorum Ammon, ait Dominus. | 6. En daarna zal Ik de gevangenen der kinderen van Ammon doen terugkeeren, zegt de HeerGa naar voetnoot6). |
7. Ad Idumaeam. Haec dicit Dominus excercituum: Numquid non ultra est sapientia in Theman? Periit consilium a filiis, inutilis facta est sapientia eorum. | 7. Aangaande IdumeaGa naar voetnoot7). Dit zegt de Heer der heerscharen: Is er geen wijsheid meer in Theman? Teloorgegaan is het beleid voor de zonen, onnut is hunne wijsheid gewordenGa naar voetnoot8)! |
8. Fugite et terga vertite, descendite in voraginem habitatores Dedan: quoniam perditionem Esau adduxi super eum, tempus visitationis ejus. | 8. Vlucht en keert den rug, daalt af in den afgrond, bewoners van Dedan! Want Esau's ondergang heb Ik over hem gebracht, den tijd zijner bezoekingGa naar voetnoot9). |
[pagina 481]
9. Si vindemiatores venissent super te, non reliquissent racemum: si fures in nocte, rapuissent quod sufficeret sibi. | 9. Waren er druivenlezers over u gekomen, zij zouden geen tros hebben overgelaten; of dieven bij nacht, zij zouden geroofd hebben zooveel hun genoeg wasGa naar voetnoot10). |
10. Ego vero discooperui Esau, revelavi abscondita ejus, et celari non poterit: vastatum est semen ejus, et fratres ejus, et vicini ejus, et non erit. | 10. Ik echter, Ik heb Esau ontbloot, Ik heb zijne verborgenheden ontdekt, en verschuilen kan hij zich niet; vernield is zijn kroost en zijne broeders en zijne geburen, en hij is niet meerGa naar voetnoot11). |
11. Relinque pupillos tuos; ego faciam eos vivere: et viduae tuae in me sperabunt. | 11. Laat uwe weezen achter; Ik zal voor hun leven zorgen; en uwe weduwen mogen op Mij vertrouwenGa naar voetnoot12). |
12. Quia haec dicit Dominus: Ecce quibus non erat judicium ut biberent calicem, bibentes bibent: et tu quasi innocens relinqueris? non eris innocens, sed bibens bibes. | 12. Want dit zegt de Heer: Zie, die geen vonnis hadden om den beker te drinken, zullen hem drinken en drinken; en gij, zoudt gij als een schuldelooze blijven? Neen, gij zult geen schuldelooze zijn, maar drinken en drinken zult gijGa naar voetnoot13)). |
13. Quia per memetipsum juravi, dicit Dominus, quod in solitudinem, et in opprobrium, et in desertum, et in maledictionem erit Bosra: et omnes civitates ejus erunt in solitudines sempiternas. | 13. Want bij Mij zelven heb Ik gezworen, zegt de Heer, dat BosraGa naar voetnoot14) tot wildernis en tot smaad en tot woestenij en tot vloek zal worden; en al zijne steden zullen tot eeuwigdurende wildernissen zijn. |
14. Auditum audivi a Domino, et legatus ad gentes missus est: Congregamini, et venite contra eam, et consurgamus in proelium: Abd. I. | 14. Een mare heb Ik vernomen vanwege den Heer, en een bode is tot de volken gezonden: Verzamelt u en trekt op tegen haar en maken wij ons op ten strijdeGa naar voetnoot15). |
[pagina 482]
15. Ecce enim parvulum dedi te in gentibus contemptibilem inter homines. | 15. Want zie, gering heb Ik u gemaakt onder de volken, verachtelijk onder de menschen. |
16. Arrogantia tua decepit te, et superbia cordis tui: qui habitas in cavernis petrae, et apprehendere niteris altitudinem collis: cum exaltaveris quasi aquila nidum tuum, inde detraham te, dicet Dominus. Abd. 4. | 16. Uwe laatdunkendheidGa naar voetnoot16) heeft u misleid en de trotschheid uws harten, gij, die woont in de kloven der rots en uw best doet de hoogte des heuvels bezet te houden. Al hadt gij hoog als de arend uw nest gebouwd, vandaar zal Ik u nederhalen, zegt de Heer. |
17. Et erit Idumaea deserta: omnis qui transibit per eam, stupebit, et sibilabit super omnes plagas ejus. | 17. En Idumea zal woest zijn; al wie daar doortrekt, zal verstommen en sissen over al zijne plagenGa naar voetnoot17). |
18. Sicut subversa est Sodoma, et Gomorrha, et vicinae ejus, ait Dominus: non habitabit ibi vir, et non incolet eam filius hominis. Gen. XIX 24; Infra L 40. | 18. Gelijk Sodoma verwoest is en Gomorrha en zijne naburenGa naar voetnoot18), zegt de Heer: niemand zal daar wonen, en geen menschenkind zal daar intrek nemen. |
19. Ecce quasi leo ascendet de superbia Jordanis ad pulchritudinem robustam: quia subito currere faciam eum ad illam: et quis erit electus, quem praeponam ei? quis enim similis mei? et quis sustinebit me? et quis est iste pastor, qui resistat vultui meo? Infra L 44; Job XLI 1. | 19. Zie, gelijk een leeuw uit den trots des Jordaans zal hij opwaarts trekken naar de sterke schoonheidGa naar voetnoot19); want ijlings zal Ik hem derwaarts doen aanrennen. En wie is de uitverkorene, dien Ik daarover zal aanstellen? Wie toch is aan Mij gelijk? En wie zal bestand zijn tegen Mij? En wie is de herder, die kan weerstaan aan mijn aangezichtGa naar voetnoot20)? |
20. Propterea audite consilium Domini, quod iniit de Edom: et cogi- | 20. Daarom hoort het raadsbesluit des Heeren, dat Hij genomen heeft |
[pagina 483]
tationes ejus, quas cogitavit de habitatoribus Theman: Si non dejecerint eos parvuli gregis, nisi dissipaverint cum eis habitaculum eorum. | aangaande Edom, en zijne plannen, die Hij beraamd heeft aangaande de bewoners van Theman: Voorwaar, de geringen der kudde zullen hem nederwerpen! Voorwaar, zij zullen met hen hunne woonstede verwoestenGa naar voetnoot21). |
21. A voce ruinae eorum commota est terra: clamor in Mari rubro auditus est vocis ejus. | 21. Door het gedreun van hunnen val beefde de aarde; aan de Roode Zee hoorde men den kreet van zijn geschreiGa naar voetnoot22)! |
22. Ecce quasi aquila ascendet, et avolabit: et expandet alas suas super Bosran: et erit cor fortium Idumaeae in die illa, quasi cor mulieris parturientis. | 22. Zie, als een arend zal hij opstijgen en heenvliegen, en hij zal zijne vleugelen uitspreiden over Bosra; en het hart van Idumea's helden zal te dien dage zijn als het hart eener vrouw in barensnoodGa naar voetnoot23). |
23. Ad Damascum: Confusa est Emath, et Arphad: quia auditum pessimum audierunt, turbati sunt in mari: prae sollicitudine quiescere non potuit. | 23. Aangaande DamascusGa naar voetnoot24). Beschaamd is Emath en ArphadGa naar voetnoot25); want een zeer slechte mare hebben zij vernomen, ontsteld zijn zij aan de zee, van bange vrees kan men niet tot rust komenGa naar voetnoot26). |
24. Dissoluta est Damascus, versa est in fugam, tremor apprehendit eam: angustia et dolores tenuerunt eam quasi parturientem. | 24. Krachteloos is Damascus, het heeft zich tot vluchten gekeerd, schrik heeft het aangegrepen, angst en weeën hebben het bevangen als eene barendeGa naar voetnoot27). |
[pagina 484]
25. Quomodo dereliquerunt civitatem laudabilem, urbem laetitiae! | 25. Hoe hebben zij de lofwaardige stad, de veste der vreugde verlatenGa naar voetnoot28)! |
26. Ideo cadent juvenes ejus in plateis ejus: et omnes viri proelii conticescent in die illa, ait Dominus exercituum. | 26. Daarom zullen hare jongelingen vallen in hare straten, en al de krijgslieden zullen verstommen te dien dage, zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot29). |
27. Et succendam ignem in muro Damasci, et devorabit moenia Benadad. | 27. En Ik zal een vuur ontsteken binnen den muur van Damascus, en verteren zal het de gebouwen van BenadadGa naar voetnoot30). |
28. Ad Cedar, et ad regna Asor, quae percussit Nabuchodonosor rex Babylonis. Haec dicit Dominus: Surgite, et ascendite ad Cedar, et vastate filios orientis. | 28. Aangaande Cedar en aangaande de koninkrijken van AsorGa naar voetnoot31), die Nabuchodonosor, de koning van Babylon, verslagen heeft. Dit zegt de Heer: Maakt u op en trekt naar Cedar heen en verdelgt de zonen van het OostenGa naar voetnoot32). |
29. Tabernacula eorum, et greges eorum capient: pelles eorum, et omnia vasa eorum, et camelos eorum tollent sibi: et vocabunt super eos formidinem in circuitu. | 29. Hunne tenten en hunne kudden zullen zij nemen; hunne dekkleeden en al hun huisraad en hunne kameelen zullen zij met zich voeren; en over hen zal men uitroepen: Schrik in het rondGa naar voetnoot33)! |
30. Fugite, abite vehementer, in voraginibus sedete, qui habitatis Asor, ait Dominus; iniit enim contra vos Nabuchodonosor rex Babylonis consilium, et cogitavit adversum vos cogitationes. | 30. Vlucht, maakt u haastig weg, zet u in de afgronden neder, bewoners van Asor, zegt de Heer; tegen u toch heeft Nabuchodonosor, de koning van Babylon, een raadsbesluit genomen, en hij heeft plannen tegen u beraamdGa naar voetnoot34). |
[pagina 485]
31. Consurgite, et ascendite ad gentem quietam, et habitantem confidenter, ait Dominus, non ostia, nec vectes eis: soli habitant. | 31. Maakt u op en trekt heen naar een rustig volk, dat veilig woont, zegt de Heer; geen deuren noch grendels hebben zij; eenzaam wonen zijGa naar voetnoot35). |
32. Et erunt cameli eorum in direptionem, et multitudo jumentorum in praedam: et dispergam eos in omnem ventum, qui sunt attonsi in comam: et ex omni confinio eorum adducam interitum super eos, ait Dominus. | 32. En hunne kameelen zullen ten roof, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en naar elken wind zal Ik hen verstrooien, die zich het hoofdhaar wegscherenGa naar voetnoot36); en van al hunne grenzen zal Ik over hen verderf brengen, zegt de Heer. |
33. Et erit Asor in habitaculum draconum, deserta usque in aeternum: non manebit ibi vir, nec incolet eam filius hominis. | 33. En Asor zal worden tot een verblijf der draken, woest ten eeuwigen dage; niemand zal daar wonen, en geen menschenkind zal daar intrek nemenGa naar voetnoot37). |
34. Quod factum est verbum Domini ad Jeremiam prophetam adversus AElam in principio regni Sedeciae regis Juda, dicens: | 34. Wat als woord des Heeren geschied is tot Jeremias, den profeet, tegen AElam, in het begin der regeering van Sedecias, den koning van JudaGa naar voetnoot38), zeggende: |
35. Haec dicit Dominus exercituum: Ecce ego confringam arcum AElam, et summam fortitudinem eorum. | 35. Dit zegt de Heer der heerscharen: Zie, verbreken zal Ik den boog van AElam en hunne voornaamste sterkteGa naar voetnoot39). |
36. Et inducam super AElam quatuor ventos a quatuor plagis coeli: et ventilabo eos in omnes ventos istos: et non erit gens, ad quam non perveniant profugi AElam. | 36. En Ik zal over AElam de vier winden brengen uit de vier streken des hemelsGa naar voetnoot40); en Ik zal hen wannen naar al die winden; en er zal geen volk zijn, waartoe AElam's vluchtelingen niet komen. |
37. Et pavere faciam AElam coram inimicis suis, et in conspectu quaerentium animam eorum: et addu- | 37. En Ik zal AElam doen versagen voor zijne vijanden en voor het aangezicht dergenen, die hun naar |
[pagina 486]
cam super eos malum, iram furoris mei, dicit Dominus: et mittam post eos gladium donec consumam eos. | het leven staan; en Ik zal over hen onheil brengen, den toorn mijner verbolgenheid, zegt de Heer; en Ik zal hun het zwaard achternazenden, totdat Ik hen verdelgGa naar voetnoot41). |
38. Et ponam solium meum in AElam, et perdam inde reges et principes, ait Dominus. | 38. En Ik zal mijnen troon plaatsen in AElamGa naar voetnoot42), en koningen en vorsten zal Ik vandaar uitroeien, zegt de Heer. |
39. In novissimis autem diebus reverti faciam captivos AElam, dicit Dominus. | 39. Doch in de laatste dagen zal Ik de gevangenen van AElam doen terugkeeren, zegt de HeerGa naar voetnoot43). |
- voetnoot1)
- Naast de Moabieten staan evenals XXV 21 (vgl. IX 26; XXVII 3) de stamverwante Ammonieten; zie Gen. XIX 36-38. Hun oorspronkelijk gebied tusschen den Arnon en den Jaboc werd eerst door de Amorrheërs en later, bij den intocht van Israël in het beloofde land, door de stammen Gad en Ruben ingenomen. De hierdoor oostwaarts teruggedrongen Ammonieten hadden echter van oudsher gepoogd hun vroeger gebied te herwinnen; Judic. III 13; X 7 volg.; XI 12-31; I Reg. XI 1 volg.; II Reg. X; XII 26-31; II Par. XX. Zie Am. I 13-15; inzonderheid bij de wegvoering der Overjordaansche stammen door Teglathphalasar hadden zij zich in de door dezen verlaten streken gevestigd. Dit verwijt hun de profeet in de hier volgende vragen.
- voetnoot2)
- Gelijk de Chaldeën deden bij de wegvoering van Juda (zie b.v. XXXIX 10), zoo hadden ook waarschijnlijk de Assyriërs het mindere volk in het Overjordaansche gebied achtergelaten; anderen, door de vlucht aan de handen der Assyriërs ontkomen, zullen later naar hun land zijn teruggekeerd; zie XL 7 volg. Zij allen zijn de hier bedoelde kinderen van Israël en treden als de erfgenaam van het erfbezit op. Hieruit echter waren zij door de Ammonieten verdrongen. Melchom, hun landgod (zie Am. I noot 30), is de vertegenwoordiger van het volk en als zoodanig de bezitter van het land.
- voetnoot3)
- Zie Am. I 14. Rabbath, aldaar ‘Rabba’, later Philadelphia geheeten, de hoofdstad der Ammonieten, lag aan de bronnen van den Jaboc. Vgl. Deut. III 11. Zijne dochters zijn de mindere steden des lands. Israël zal in bezit nemen na zijne herstelling; zie de vervulling I Mach. V 6, 26 en in geestelijken zin Am. IX 12; Abd. v. 17. Vgl. Is. XIV 2.
- voetnoot4)
- Hesebon (zie XLVIII 2, 45) was toen blijkbaar een Ammonietische stad. Met de dochters, d.i. de mindere steden, des lands moge zij jammeren, omdat hare verwoesting aanstaande is. Haï toch, dat vermoedelijk meer noordwaarts lag en dus eerder den uit het noorden komenden vijand in handen viel, was reeds verwooest. Tusschen de omtuiningen der wijngaarden nabij de steden mogen zij eene schuilplaats zoeken en radeloos rondloopen, daar de vestingmuren door den vijand vernield zijn. Want Melchom enz., eene navolging van Am. I 15.
- voetnoot5)
- Wat roemt gij op de vruchtbaarheid uwer valleien. Het Hebr. ‘sjobeeb’, hier verweekelijkte, XXXI 22 omzwervende vertaald, beteekent volgens de Septuag. (hoofdst. XXX) en de nieuweren: ‘weerspannige’.
- voetnoot6)
- Dezelfde belofte als XLVIII 47; zie noot 50 en 51 aldaar. In de Septuag. ontbreekt het vers.
- voetnoot7)
- De Edomieten, aan Israël nog nauwer verwant (zie Am. I noot 22), bewoonden het bergland van Seïr, ten zuidoosten van de Doode Zee. Om hun erfelijken haat tegen Israël (zie Am. I noot 24) bedreigt Jeremias (vgl. Ez. XXV 12 volg.) hen met den ondergang. De profetie schijnt uitgesproken in het vierde jaar van Joakim (vgl. XLVI noot 1), zeker nog vóór de verwoesting van Jerusalem door de Chaldeën, bij welke gelegenheid de Edomieten de maat hunner zonden vulden (vgl. Thren. IV 22; Ez. XXXV 5). Zij stemt veelal woordelijk overeen met de profetie van Abdias.
- voetnoot8)
- In de ure der wraak zal de erfelijke wijsheid (zie Abd. noot 6; vgl. Job II 11; Bar. III 22 volg.) der bewoners van Theman, eene Edomietische landstreek (zie op Ez. XXV 13), aan hunne zonen, Septuag. ‘aan de wijzen’, niet baten en onnut blijken.
- voetnoot9)
- Dedan (zie XXV 23), welks karavanen door Edom plegen te trekken, zal voor dat godsgericht zich verbergen in den afgrond, d.i. in de meest ongenaakbare schuilplaatsen. Esau's ondergang beteekent den over hem beschikten ondergang. Zie verder VI 15; XLVI 21; XLVIII 28.
- voetnoot10)
- Doch de roofzieke plunderaars, die over Edom komen, zullen nimmer verzadigd zijn. Zie verder Abd. v. 5.
- voetnoot11)
- Zie Abd. v. 6. In hunne roofvesten op de rotsen hadden de Edomieten hunne schatten verborgen. Behalve het eigenlijke kroost van Edom zullen ook zijne broeders, de verwante stammen (zie Gen. XXXVI 12, 20 volg., I Par. IV 42, 43), en zijne geburen, Dedan (v. 8) enz., met hem omkomen.
- voetnoot12)
- De zin is waarschijnlijk: Er zullen alleen onverzorgde weezen en weduwen achterblijven, die niets dan Gods ontferming hebben te hopen. Naar de Septuag. zullen ook de weezen omkomen.
- voetnoot13)
- Die geen vonnis hadden zijn waarschijnlijk de in v. 11 genoemde weezen en weduwen. Indien zelfs zij bij de algemeene straffen niet gespaard blijven, hoeveel te minder dan de schuldigen in Edom. Een schuldelooze beteekent hier een straffelooze. Zie verder XXV 28, 29 en Abd. v. 16.
- voetnoot14)
- De toenmalige hoofdstad van Edom. zie Am. I noot 26; Is. XXXIV noot 5; Het volgende al zijne steden beteekent de kleinere steden des lands. Zie verder XXV 18; XLIV 22 en vgl. Mal. I 3, 4.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘en maakt u op ten strijde’. Dit en de twee volg. verzen zijn ontleend aan Abd. v. 1-4 en aldaar verklaard.
- voetnoot16)
- Het Hebr. beteekent waarschijnlijk: de schrik, dien Edom door zijne macht alom verspreidde; vandaar zijne trotschheid en zijn zelfvertrouwen. Sinds Abdias' tijd waren die volksondeugden nog dezelfde gebleven.
- voetnoot17)
- Zie XVIII 16; XIX 8; XXV 11. In de Septuag. (XXIX 7-22) ontbreekt zal verstommen over al zijne plagen, wellicht omdat het eene herhaling is van XIX 8.
- voetnoot18)
- Adama en Seboïm; zie Deut. XXIX 23; Os. XI 8. Het punt van vergelijking is niet de wijze, waarop zij verwoest zijn, doch de verwoesting zelve en de eenzaamheid, welke de Edomieten voor oogen hadden. Want deze steden hadden in dit later door Edom ingenomen gebied gebloeid.
- voetnoot19)
- Gelijk een leeuw, belust op prooi, opkomt uit den trots des Jordaans, waarin hij legert (zie XII noot 6), zoo zal hij, de veroveraar, (zie IV 7 en XXV 38 hetzelfde beeld om Nabuchodonosor aan te duiden) opwaarts trekken naar Edom, de sterke schoonheid, Hebr.: ‘de sterke woonstede’, d.i. het om zijn gebergte en de op rotsen gebouwde vestingen onverwmbare land.
- voetnoot20)
- Want ijlings zal Ik hem, dien veroveraar, derwaarts, naar Edom, doen aanrennen, zonder dat Edom weerstand kan bieden. Hebr.: ‘want in een oogenblik zal Ik hem (Edom) vandaar (uit zijn land) wegjagen’. Hierover zal God als de oppermachtige Heer een anderen gebieder, dien Hij verkiest, aanstellen. En wie is er, die hierin aan God weerstaan kan? Hebr.: ‘wie zal mij dagvaarden’, d.i. rekenschap vragen over deze beschikking? En wie is de herder enz., d.i. welk koning kan de uitvoering van dit raadsbesluit over Edom beletten?
- voetnoot21)
- De geringen of de minst machtigen der kudde Gods (waardoor wellicht het door Hem bestelde heerleger bedoeld is) zijn machtig genoeg om de Edomicten neer te werpen. Anderen vertalen het Hebr.: ‘voorwaar men zal hen, de geringsten der kudde (het weerlooze volk van Edom), wegsleuren’ in ballingschap. Het tegendeel dus van XXV 34 en XXIX 10. En verder: ‘voorwaar, ontzetten zal zich over hen hun eigen land’.
- voetnoot22)
- Naar de Septuag. wordt wegens het gedreun van hunnen val ‘het gebruis der zee niet gehoord’.
- voetnoot23)
- Zie XLVIII 40, 41; Bosra, zie noot 14. Het vonnis over Edom is waarschijnlijk voltrokken door het Chaldeeuwsche leger, dat, na het land van Moab en Ammon te hebben geteisterd (zie XLVIII noot 51), ook Edom geplunderd en verwoest zal hebben. Na de ballingschap voorspelde Malachias (I 4) nog een nieuwe verwoesting van Edom, welke eerst door de Machabeën (I Mach. V 3, 65), vervolgens door Joannes Hircanus, eindelijk onder de Romeinen (Flav. Jos. Bell. Jud. IV 9, 7) in vervulling ging.
- voetnoot24)
- Damascus, eigenlijk de hoofdstad van het Damasceensche Syrië, vertegenwoordigt hier het geheele land. Reeds vroeger had het meermalen Israël en Juda onderdrukt (zie Am. I noot 6 en 7), en ook nu ten tijde van Jeremias; zie IV Reg. XXIV 2. Dit was wellicht de aanleiding tot deze godspraak.
- voetnoot25)
- Zie Is. X noot 8.
- voetnoot26)
- De zin is: de slechte mare der nadering van het Chaldeeuwsche leger doet allen ontstellen, ook hen, die aan de Middellandsche zee wonen. Doch daar Syrië zich niet zoover uitstrekte, verdient de lezing van vele Hebr. handschriften ‘als de zee’ de voorkeur. Dit voegt men dan beter bij het volgende: als de zee bij noodweer, kan men van bange vrees niet tot rust komen. De Septuag. (XXX 12-16) ontwijkt deze moeielijkheid door te vertalen: ‘zij zijn ontsteld, staan verslagen, kunnen niet tot rust komen’.
- voetnoot27)
- De bevolking maakt zich tot vluchten gereed, doch van schrik is zij hiertoe niet in staat. Vgl. VI 24. De laatste woorden, angst enz. staan niet in de Septuag.
- voetnoot28)
- Verlaten, d.i. haar zonder verdediging aan den vijand overgeleverd. Naar het Hebr. en de oudste vertalingen: ‘Hoe werd de stad niet verlaten?’ m.a.w. Hoe komt het, dat de bewoners hun heil niet gezocht hebben in de vlucht? De reden is uitgedrukt in v. 24: de bewoners wilden vluchten, doch konden het niet. - Lofwaardig was zij om haren luister, zoodat de profeet haar noemt (Hebr.): ‘de stad mijner vreugde’.
- voetnoot29)
- Daarom, omdat zij zich door de vlucht niet konden redden. Verstommen, Hebr.: ‘verdelgd worden’.
- voetnoot30)
- Eene navolging van Am. I 4, 14. Voor Benadad, den naam van Syrische koningen, heeft de Septuag. ‘zoon van Ader’; Hadad, volgens sommigen ‘Adar’, was eene Syrische godheid.
- voetnoot31)
- Cedar omvat evenals II 10 (vgl. Is. XXI 16) de in Arabië's woestijnen rondzwervende Arabieren. Asor, Hebr. ‘Chatzoor’, is waarschijnlijk eveneens een verzamelwoord, dat de in vlekken of ‘chatzeerim’ (vgl. Is. XLII noot 12) gezeten Arabieren aanduidt. Zij hadden hun eigen opperhoofden (sjeiks) en vormden alzoo in zekeren zin koninkrijken. De volgende woorden die... verslagen heeft zijn er waarschijnlijk na de vervulling der godspraak bijgevoegd; vgl. XLVI 2. Ook de Septuag. (hoofdst. XXX 6-11) heeft hier bij uitzondering den naam van ‘Nabuchodonosor, koning van Babylon’.
- voetnoot32)
- Eene algemeene benaming der Arabische stammen, welker gebied oostelijk van den Jordaan in de woestijn begon. Het woord is gericht tot de Chaldeën.
- voetnoot33)
- Dekkleeden der tenten, zie IV 20. Schrik enz., zie VI 25.
- voetnoot34)
- Zie v. 8. Welk dit raadsbesluit is, blijkt uit v. 28b. Vgl. XVIII 11.
- voetnoot35)
- Eene opwekking tot de Chaldeën om de Arabische stammen te plunderen, die zich rustig met de veeteelt bezig hielden, en eenzaam, d.i. van het drukke handelsverkeer uitgesloten, in vlekken woonden, niet verdedigd door muren en poorten.
- voetnoot36)
- Zie IX 26.
- voetnoot37)
- Zie IX 10; X 22 en hierboven v. 18.
- voetnoot38)
- Zie XIV 1. AElam (zie Is. XXI noot 3) was bij den val van Assyrië in zooverre weder onafhankelijk geworden, dat in v. 38 sprake is van zijne ‘koningen en vorsten’. Waarschijnlijk dienden de AElamieten, gelijk weleer in het Assyrische leger tegen Juda (Is. XXII 6), ook in het Chaldeeuwsche leger, dat Jerusalem onder Jechonias (IV Reg. XXIV 10-16) had veroverd; zij worden althans in de spijkerschrift-oorkonden vermeld als de bondgenooten der Chaldeën. Dit was de vermoedelijke aanleiding tot deze profetie. Blijkens de bijgevoegde tijdsbepaling is zij eenige jaren na de vorige godspraken uitgesproken. - In de Septuag. staat zij XXV 14-18 en de tijdsbepaling daarachter in XXVI 1.
- voetnoot39)
- De boog en (d.i. te weten) hunne voornaamste sterkte; de AElamieten waren beroemde boogschutters; zie Is. XXII 6.
- voetnoot40)
- Een beeld van de uit alle streken aanstormende vijanden. Vgl. IV 11; XIII 24; Ez. V 10; XII 15. De verklaring der beeldspraak volgt in v. 37.
- voetnoot41)
- Vgl. IX 16; XIX 7.
- voetnoot42)
- Om dit land te richten en te regeeren naar mijne verkiezing; want koningen en vorsten, die tot dan toe geregeerd hebben, zal Ik uitroeien.
- voetnoot43)
- Zie XLVIII 47; XLIX 6. Onder en door Cyrus kwamen de AElamieten tot hoog aanzien. De uitdrukking in de laatste dagen, Hebr.: ‘aan het einde der dagen’ (zie Is. II 2; Mich. IV 1), geeft te kennen, dat ook de verst afwonende heidensche volken, als AElam, van hunne geestelijke gevangenschap zullen verlost worden, te weten door den Messias.