De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XLVIII.
|
1. Ad Moab haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Vae super | 1. Aangaande MoabGa naar voetnoot1) zegt dit de Heer der heerscharen, de God van |
[pagina 472]
Nabo, quoniam vastata est, et confusa: capta est Cariathaim: confusa est fortis, et tremuit. | IsraëlGa naar voetnoot2): Wee over Nabo, want het is verwoest en te schande gemaakt! Ingenomen is Cariathaïm! Te schande gemaakt is de veste, en zij sidderdeGa naar voetnoot3)! |
2. Non est ultra exsultatio in Moab contra Hesebon: cogitaverunt malum. Venite, et disperdamus eam de gente: ergo silens conticesces, sequeturque te gladius. | 2. Niet langer zal Moab roemen tegen HesebonGa naar voetnoot4); men heeft onheil beraamd: Komt en roeien wij hem uit, dat hij geen volk meer is! Zwijgen zult gij dan en verstommenGa naar voetnoot5), en achtervolgen zal u het zwaard. |
3. Vox clamoris de Oronaim: vastitas, et contritio magna. | 3. Eene stem van geschrei uit OronaïmGa naar voetnoot6): verwoesting en groot verderf. |
4. Contrita est Moab: annuntiate clamorem parvulis ejus. | 4. Ingestort is Moab, kondigt zijnen kinderkens het schreien aanGa naar voetnoot7)! |
5. Per ascensum enim Luith plorans ascendet in fletu: quoniam in descensu Oronaim hostes ululatum contritionis audierunt: | 5. Want langs het bergpad van Luïth stijgt men schreiend opwaarts bij geween; want op de helling van Oronaïm hooren de vijandenGa naar voetnoot8) het jammeren over de verwoesting. |
6. Fugite, salvate animas: et eritis quasi myricae in deserto. Supra XVII 6. | 6. Vlucht, redt uwe zielen; en gij zult zijn als tamarisken in de woestijnGa naar voetnoot9). |
7. Pro eo enim quod habuisti fiduciam in munitionibus tuis, et in thesauris tuis, tu quoque capieris: et ibit Chamos in transmigrationem, sacerdotes ejus, et principes ejus simul. Supra XVII 5. | 7. Want daarom, wijl gij vertrouwen hebt gesteld op uwe vestingwerken en op uwe schatten, zult ook gij gevangen genomen worden; en Chamos zal in ballingschap gaan, zijne priesters en zijne vorsten te gaderGa naar voetnoot10). |
[pagina 473]
8. Et veniet praedo ad omnem urbem, et urbs nulla salvabitur: et peribunt valles, et dissipabuntur campestria: quoniam dixit Dominus. | 8. En de plunderaar zal komen naar elke stad, en geene stad zal het ontkomen; en de valleien zullen te gronde gaan en de vlakten vernield worden; want de Heer heeft gesproken. |
9. Date florem Moab, quia florens egredietur: et civitates ejus desertae erunt, et inhabitabiles. | 9. Geeft bloemen aan Moab, want bloeiend zal hij uittrekkenGa naar voetnoot11); en zijne steden zullen eenzaam zijn en onbewoond. |
10. Maledictus, qui facit opus Domini fraudulenter: et maledictus, qui prohibet gladium suum a sanguine. | 10. Vervloekt die het werk des Heeren bedrieglijk doet, en vervloekt die zijn zwaard weerhoudt van bloedGa naar voetnoot12). |
11. Fertilis fuit Moab ab adolescentia sua, et requievit in faecibus suis: nec transfusus est de vase in vas, et in transmigrationem non abiit: idcirco permansit gustus ejus in eo, et odor ejus non est immutatus. | 11. Vruchtbaar was Moab van zijne jeugd af, en hij lag stil op zijn grondsap; en hij is niet van vat op vat overgegoten en ging nimmer in ballingschap; daarom is zijn smaak hem bijgebleven en is zijn geur niet veranderdGa naar voetnoot13). |
12. Propterea ecce dies veniunt, dicit Dominus: et mittam ei ordinatores, et stratores laguncularum, et sternent eum, et vasa ejus exhaurient, et lagunculas eorum collident. | 12. Derhalve, zie, de dagen komen, zegt de Heer, en Ik zal er tot hem zenden die de kruiken schikken en kelderenGa naar voetnoot14), en zij zullen hem aftappen en zijne vaten ledig maken en hunne kruiken stukslaan. |
13. Et confundetur Moab a Chamos, sicut confusa est domus Israel a Bethel, in qua habebat fiduciam. III Reg. XII 29. | 13. En te schande zal Moab worden om Chamos, gelijk het huis Israël te schande is geworden om Bethel, waarop het vertrouwen steldeGa naar voetnoot15). |
[pagina 474]
14. Quomodo dicitis: Fortes sumus, et viri robusti ad proeliandum? | 14. Hoe zegt gij: Helden zijn wij en dappere krijgslieden? |
15. Vastata est Moab, et civitates illius succiderunt: et electi juvenes ejus descenderunt in occisionem: ait rex, Dominus exercituum nomen ejus. | 15. Verwoest is Moab, en zijne steden hebben zij geslecht, en de keur zijner jongelingen is afgedaald ter slachting, zegt de Koning - de Heer der heerscharen is zijn naamGa naar voetnoot16). |
16. Prope est interitus Moab ut veniat: et malum ejus velociter accurret nimis. | 16. Nabij is de ondergang van Moab en hij zal komen, en zijn onheil zal haastig aansnellen uitermateGa naar voetnoot17). |
17. Consolamini eum omnes, qui estis in circuitu ejus, et universi, qui scitis nomen ejus, dicite: Quomodo confracta est virga fortis, baculus gloriosus? | 17. Troost hem, gij allen, die rondom hem zijt, en allen, die zijnen naam kent, zegt: Hoe is gebroken de machtige staf, de heerlijke schepterGa naar voetnoot18)? |
18. Descende de gloria, et sede in siti habitatio filiae Dibon: quoniam vastator Moab ascendit ad te, dissipavit munitiones tuas. | 18. Daal af uit de heerlijkheid en zit neder in dorstigheid, woonstede der dochter DibonGa naar voetnoot19); want de verwoester van Moab is tegen u opgetogen, hij heeft uwe vestingwerken vernield! |
19. In via sta, et prospice habitatio Aroer: interroga fugientem: et ei, qui evasit, dic: Quid accidit? | 19. Plaats u aan den weg en zie uit, woonstede van Aroër! Ondervraag den vluchteling, en zeg tot hem, die ontkomen is: Wat is er gebeurdGa naar voetnoot20)? |
20. Confusus est Moab, quoniam victus est: ululate, et clamate, an- | 20. Te schande gemaakt is Moab, want hij is overwonnen: jammert |
[pagina 475]
nuntiate in Arnon, quoniam vastata est Moab. | en schreit; maakt het bekend aan den ArnonGa naar voetnoot21), dat Moab verwoest is, |
21. Et judicium venit ad terram campestrem: super Helon, et super Jasa, et super Mephaath, | 21. en dat het gericht gekomen is over het land der vlakte, over Helon en over Jasa en over MephaäthGa naar voetnoot22) |
22. Et super Dibon, et super Nabo, et super domum Deblathaim, | 22. en over Dibon en over Nabo en over het huis DeblathaïmGa naar voetnoot23) |
23. Et super Cariathaim, et super Bethgamul, et super Bethmaon, | 23. en over Cariathaïm en over Bethgamul en over BethmaonGa naar voetnoot24) |
24. Et super Carioth, et super Bosra: et super omnes civitates terrae Moab, quae longe, et quae prope sunt. | 24. en over Carioth en over BosraGa naar voetnoot25) en over al de steden van Moab's land, die veraf en die nabij zijn. |
25. Abscissum est cornu Moab, et brachium ejus contritum est, ait Dominus. | 25. Afgehouwen is de hoorn van Moab, en zijn arm is verbrijzeld, zegt de HeerGa naar voetnoot26). |
26. Inebriate eum, quoniam contra Dominum erectus est: et allidet manum Moab in vomitu suo, et erit in derisum etiam ipse: | 26. Maakt hem dronkenGa naar voetnoot27), omdat hij zich tegen den Heer heeft verheven; en Moab zal met zijne hand plassen in zijn braaksel, en hij zal ten spot zijn, ook hijGa naar voetnoot28)! |
27. Fuit enim in derisum tibi Israel: quasi inter fures reperisses eum: propter verba ergo tua, quae adversum illum locutus es, captivus duceris. | 27. Want ten spot was u Israël, alsof gij hem onder de dieven betrapt hadt; om uwe woorden dus, welke gij tegen hem gesproken hebt, zult gij gevankelijk worden weggevoerdGa naar voetnoot29). |
28. Relinquite civitates, et habitate in petra habitatores Moab: et estote | 28. Verlaat de steden en woont in de rots, bewoners van Moab, en |
[pagina 476]
quasi columba nidificans in summo ore foraminis. | weest gelijk de duive, die haar nest maakt boven aan den ingang der rotskloofGa naar voetnoot30). |
29. Audivimus superbiam Moab, superbus est valde: sublimitatem ejus, et arrogantiam, et superbiam, et altitudinem cordis ejus. Is. XVI 6. | 29. Wij hebben gehoord van Moab's hoovaardij - hoovaardig is hij in hooge mate - van zijne trotschheid en laatdunkendheid en hoovaardij en van de hoogheid zijns hartenGa naar voetnoot31). |
30. Ego scio, ait Dominus, jactantiam ejus: et quod non sit juxta eam virtus ejus, nec juxta quod poterat conata sit facere. | 30. Ik ken, zegt de Heer, zijn snoeven en dat daaraan zijne kracht niet beantwoordt en dat hij niet, naar hetgeen hij vermocht, getracht heeft te doenGa naar voetnoot32). |
31. Ideo super Moab ejulabo, et ad Moab universam clamabo, ad viros muri fictilis lamentantes. | 31. Daarom wil ik over Moab jammeren en om geheel Moab schreien, om de mannen van den tichelmuur, die weeklagenGa naar voetnoot33). |
32. De planctu Jazer plorabo tibi vinea Sabama: propagines tuae transierunt mare, usque ad mare Jazer pervenerunt: super messem tuam, et vindemiam tuam praedo irruit. | 32. Met Jazer's geween wil ik over u schreien, wijnstok van Sabama! Uwe ranken reikten over de zee, tot aan de zee van Jazer kwamen zij. Op uwen oogst en op uwe wijnlezing is de plunderaar neergeploftGa naar voetnoot34)! |
33. Ablata est laetitia et exsultatio de Carmelo, et de terra Moab, et vinum de torcularibus sustuli: nequaquam calcator uvae solitum celeuma cantabit. Is. XVI 10. | 33. Verdwenen is van den Karmel en van het land Moab de blijdschap en de verlustiging, en den wijn heb Ik weggenomen van de perskuipen; geenszins zal de druiventreder den gewonen kreet aanheffenGa naar voetnoot35)! |
34. De clamore Hesebon usque Eleale, et Jasa, dederunt vocem suam: a Segor usque ad Oronaim vitula conternante: aquae quoque Nemrim pessimae erunt. | 34. Van Hesebon's geschrei tot Eleale en tot Jasa doen zij hunne stem hooren, van Segor, de driejarige vaars, tot aan Oronaïm; ook de wateren van Nemrim zijn geheel bedorvenGa naar voetnoot36). |
[pagina 477]
35. Et auferam de Moab, ait Dominus, offerentem in excelsis, et sacrificantem diis ejus. | 35. En wegnemen zal Ik uit Moab, zegt de Heer, hem, die offert op de hoogten en die wierookt voor zijne godenGa naar voetnoot37). |
36. Propterea cor meum ad Moab quasi tibiae resonabit: et cor meum ad viros muri fictilis dabit sonitum tibiarum: quia plus fecit quam potuit, idcirco perierunt. | 36. Daarom klinkt mijn hart over Moab als eene fluit, en geeft mijn hart over de mannen van den tichelmuur den toon van eene fluit; omdat hij meer gedaan heeft, dan hij vermocht, daarom zijn zij omgekomenGa naar voetnoot38). |
37. Omne enim caput calvitium, et omnis barba rasa erit: in cunctis manibus colligatio, et super omne dorsum cilicium. Is. XV 2; Ez. VII 18. | 37. Want elk hoofd is kaal en elke baard is geschoren, aan alle handen is een boeiGa naar voetnoot39) en op elken rug een boetekleed. |
38. Super omnia tecta Moab, et in plateis ejus omnis planctus: quoniam contrivi Moab sicut vas inutile, ait Dominus. | 38. Op alle daken van Moab en in zijne straten is alles weegeklaag; want verbrijzeld heb Ik Moab als een onnut vatGa naar voetnoot40), zegt de Heer. |
39. Quomodo victa est, et ululaverunt? quomodo dejecit cervicem Moab, et confusus est? eritque Moab in derisum, et in exemplum omnibus in circuitu suo. | 39. Hoe is hij verwonnen, en jammeren zij? Hoe laat Moab het hoofd hangenGa naar voetnoot41) en is hij te schande geworden? Ja, Moab is ten spot en ten voorbeeld voor allen, die rondom hem zijn. |
40. Haec dicit Dominus: Ecce quasi aquila volabit, et extendet alas suas ad Moab. | 40. Dit zegt de HeerGa naar voetnoot42): Zie, als een arend vliegt hij en spreidt hij zijne vleugelen uit naar MoabGa naar voetnoot43). |
41. Capta est Carioth, et munitiones comprehensae sunt: et erit cor | 41. Veroverd is Carioth en de vestingwerken zijn ingenomenGa naar voetnoot44); en |
[pagina 478]
fortium Moab in die illa, sicut cor mulieris parturientis. | het hart van Moab's helden zal te dien dage zijn als het hart eener vrouw in barensnood. |
42. Et cessabit Moab esse populus: quoniam contra Dominum gloriatus est. | 42. En Moab zal ophouden een volk te zijn, omdat hij zich tegen den Heer trots verheven heeftGa naar voetnoot45). |
43. Pavor, et fovea, et laqueus super te o habitator Moab, dicit Dominus. | 43. Schrik en kuil en strik over u, o bewoner van Moab, zegt de Heer! |
44. Qui fugerit a facie pavoris, cadet in foveam: et qui conscendit de fovea, capietur laqueo: adducam enim super Moab annum visitationis eorum, ait Dominus. Is. XXIV 18. | 44. Wie ontvliedt voor het aangezicht der verschrikking, valt in den kuil; en wie opklimt uit den kuil, wordt gevangen in den strikGa naar voetnoot46); want Ik zal over Moab brengen het jaar hunner bezoeking, zegt de Heer. |
45. In umbra Hesebon steterunt de laqueo fugientes: quia ignis egressus est de Hesebon, et flamma de medio Seon, et devorabit partem Moab, et verticem filiorum tumultus. | 45. In de schaduw van Hesebon staan vluchtenden voor den strikGa naar voetnoot47); want een vuur gaat uit van Hesebon en een vlam uit het midden van SeonGa naar voetnoot48), en zij zal een deel van Moab verteren en den schedel van de zonen des alarms. |
46, Vae tibi Moab, periisti popule Chamos: quia comprehensi sunt filii tui, et filiae tuae in captivitatem. | 46. Wee u, Moab! gij zijt verloren, volk van Chamos! Want gevangen genomen zijn uwe zonen, en uwe dochters ter gevangenschapGa naar voetnoot49). |
47. Et convertam captivitatem Moab in novissimis diebus, ait Dominus. Hucusque judicia Moab. | 47. En terugvoeren zal Ik de gevangenschap van Moab in de laatste dagen, zegt de HeerGa naar voetnoot50). Tot dusverre de gerichten van MoabGa naar voetnoot51). |
- voetnoot1)
- Zie over de Moabieten Is. XV noot 1. Sinds Isaias' tijd was hunne gezindheid tegenover het volk Gods niet verbeterd. Volgens IV Reg. XXIV 2 bediende zich Nabuchodonosor van hen om Joakim's opstand te straffen. Wellicht bij die gelegenheid richtte Jeremias tegen hen deze godspraak, terwijl hij daarbij oudere profetieën, vooral Is. XV, XVI, ook Am. II 1-3 en Soph. II 8-11, inlascht.
- voetnoot2)
- De God van Israël, want het strafgericht is zijne wraak over de mishandeling, welke Moab Israël deed ondergaan.
- voetnoot3)
- Nabo, zie Is. XV noot 3. Cariathaïm, door Mesa, volgens zijn opschrift (zie Is. XV noot 1), versterkt, lag westelijk van Medaba, niet ver van Nabo. De veste, Hebr. ‘ham-misgaab’, d.i. de hoogte of de hooge veste, is volgens sommigen het sterke Kir Moab; zie Is. XV noot 2.
- voetnoot4)
- Volgens velen behoort tegen Hesebon bij hetgeen volgt; zie Is. XV noot 5 en Jer. XLIX 3 voor deze noordelijke grensplaats, waar de vijand eerst binnenvalt.
- voetnoot5)
- Het Hebr. ‘madmeen’ (Vulg. silens, zwijgen) is volgens sommigen een eigennaam; doch eene stad van dien naam in Moab komt nergens voor. Naar de Vulg., waarmede Septuag. en Syr. overeenstemmen, wordt aan geheel Moab verstomming, d.i. de ondergang, aangekondigd.
- voetnoot6)
- Zie Is. XV 5.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘zijne kinderkens verheffen hun geschrei’; doch in plaats van zijne kinderkens heeft de Septuag. ‘tot aan Segor’, evenals Is. XV 5, welk vers Jeremias ook in v. 3 en in v. 5 bijna woordelijk heeft overgenomen.
- voetnoot8)
- De vijanden staat niet in de Septuag. noch bij Isaias.
- voetnoot9)
- Als tamarisken, die in de dorre woestijn in het leven blijven, doch groeien noch bloeien. M.a.w. gij zult door de vlucht althans uw leven redden, hoe kommervol dit ook zijn zal. Zie XVII 6.
- voetnoot10)
- Chamos was de landgod der Moabieten; zie op Num. XXI 29 en verder Am. I 15, hier woordelijk herhaald.
- voetnoot11)
- Een nieuwe strophe. De zin der Vulgaat is: Noemt Moab nog bloeiend; weldra echter, eer hij vruchten voortbrengt, zal hij in ballingschap gaan. De nieuweren vertalen het Hebr.: ‘Geef aan Moab vleugelen, want vliegend zal hij heentrekken’. Vgl. Is. XVI 2. Voor inhabitabilis zie de noot op XLVI 19.
- voetnoot12)
- Het werk des Heeren is hier Moab's verwoesting door het zwaard. Wee den door God bestelden wreker, die God als 't ware bedriegen zou, wanneer hij het hem opgedragen werk traag en nalatig verrichten, d.i. den ter dood fedoemdeu vijand sparen zou. Vgl. I Reg. XV 8 volg.; III Reg. XX 42. Hoeveel meer zal deze vervloeking dengene treffen, die het ‘werk des Heeren’, het heilige dienstwerk, nalatig verricht!
- voetnoot13)
- Moab was vruchtbaar, d.i. welvarend, Hebr.: ‘rustig’, d.i. bleef in het rustig bezit van zijn land, dat het van zijne jeugd af, d.i. van zijn eerste volksbestaan, bezeten had; vgl. Deut. II 9 volg. Dit wordt ook beteekend door de volgende beeldspraak, waarin de Moabieten vergeleken worden met het edelste voortbrengsel des lands (zie v. 32), met den wijn, hun land met het vat, hunne welvaart met het grondsap; zij immers was de oorzaak hunner trotschheid en goddeloosheid, door smaak en geur aangeduid; zie Is. XVI 6.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘en Ik zal tot hem aftappers zenden’. Dezen zullen den op zijnen droesem liggenden wijn aftappen en de daarmede gevulde kruiken stukslaan; m.a.w. de Chaldeën zullen Moab's steden en land verwoesten en het volk in ballingschap zenden.
- voetnoot15)
- Om Bethel, het heiligdom van den kalverendienst in het Tienstammenrijk; zie III Reg. XII 29; Os. IV 15. Daar de profeet alleen van Israël en Bethel gewaagt, acht men deze profetie vóór den ondergang van Juda uitgesproken; vgl. XLVI 27, 28.
- voetnoot16)
- In plaats van succiderunt, hebben zij geslecht, lezen oudere uitgaven der Vulgaat succenderunt, hebben zij in brand gestoken, wat ook volgens sommigen het Hebr. kan beteekenen. De Septuag. heeft alleen: ‘Verwoest is Moab, zijne stad’. - De hemelsche Koning, ook van Moab, staat in tegenstelling met den nietigen Chamos; zie XLVI 18.
- voetnoot17)
- Derde strophe. Zij begint gelijk de eerste en de tweede met de aankondiging van den ondergang.
- voetnoot18)
- Troost, d.i. betuigt deelneming aan het ongelukkige Moab, gij, die rondom hem en dus in zijne nabijheid zijt, en gij, die zijnen naam kent door de faam, te weten de verder afgelegen volken. De profeet legt hun den klaagzang in den mond: Zegt enz., m.a.w.: Plotseling en onherstelbaar gebroken zijn staf en schepter, de zinnebeelden zijner heerschappij. Vgl. Ps. CIX 2; Is. XIV 5, 6; Ez. XIX 11-14.
- voetnoot19)
- Daal af van uwen luisterrijken troon (vgl. Is. XLVII 1) en zet u neder in dorstigheid, als in eene waterlooze woestijn (zie v. 6), het zinnebeeld van allerlei ellende, gij woonstede, Hebr. ‘bewoonster’, d.i. bevolking, der vroeger rijk bewaterde stad Dibon, de dochter des lands; zie Is. XV noot 3 en 10.
- voetnoot20)
- Voor den verwoester vlucht wat vluchten kan met overhaastigen spoed, zoodat de bevolking (woonstede, zie noot 19) van Aroër (zie Is. XVII noot 2), waarlangs de vluchtelingen uit het noorden zich voortspoeden, komt uitgeloopen en verwonderd vraagt: Wat enz.; het antwoord volgt in v. 20 volg.
- voetnoot21)
- De vroegere grensrivier tusschen Moab en het stamgebied van Ruben, waartoe Aroër v. 19 en de in v. 22-24 genoemde steden voorheen behoorden. Deze lagen ten noorden van den Arnon.
- voetnoot22)
- In de vlakte van Moab lagen het elders niet vermelde Helon, Jasa, (zie Is. XV noot 5) en Mephaäth, zie Jos. XIII 18.
- voetnoot23)
- Dibon, zie v. 18; Nabo, v. 1. Het huis, Hebr. ‘Beth’ Deblathaïm, vermoedelijk Helmondeblathaïm van Num. XXXIII 46.
- voetnoot24)
- Cariathaïm, zie v. 1; de ligging van Bethgamul is onbekend; Bethmaon of Baälmaon (Num. XXXII 38; Jos. XIII 17) lag niet ver ten zuidwesten van Hesebon.
- voetnoot25)
- Carioth (zie Am. II 2) is volgens sommigen de hoofdstad Ar-Moab; deze echter lag ten zuiden van den Arnon; zie Is. XV noot 2. Bosra, Deut. IV 43 en Jos. XX 8 ‘Bosor’ genaamd, door Mesa blijkens zijn opschrift herbouwd, moet niet verward worden met de hoofdstad van Edom.
- voetnoot26)
- Hoorn en arm zijn beide zinnebeelden van macht. Deze strophe eindigt op een zelfde wijze als in v. 8 en 15.
- voetnoot27)
- Ook de vierde strophe begint met de aankondiging van het godsgericht. De uitvoerders van het gericht moeten Moab dronken maken van den wijn van Gods toorn; zie XIII 13; XXV 16, 27.
- voetnoot28)
- Een beeld der diepe vernedering van Moab's hoogmoed.
- voetnoot29)
- Gij, Moab, zult in uwe vernedering bespot worden, omdat gij met het door Assyrië overwonnen Israël gespot hebt, alsof gij enz., zie II 26. In het tweede halfvers heeft het Hebr. ‘want zoo dikwerf gij van hem (Israël) spraakt, hebt gij u bewogen’, d.i. het hoofd geschud, een gebaar van bespotting; vgl. XVIII 16.
- voetnoot30)
- Verschuilt u in de rotskloven (vgl. Is. XVI noot 1), in de ontoegankelijke spelonken van uw gebergte; zie IV 29; Is. II 10. De wilde duif nestelt aldaar in rotsspleten, naar het Hebr.: ‘aan gene zijde van den gapenden afgrond’, zoodat eene diepe kloof het nest voor de beroovers beveiligt.
- voetnoot31)
- Eene navolging van Is. XVI 6. Hier spreken Jeremias en zijn volk, waarop God in v. 30 bevestigend antwoordt.
- voetnoot32)
- Doch integendeel roekelooze dingen ondernomen heeft. Hebr.: ‘Ik ken... zijnen overmoed en zijn ijdel pralen; ijdel (d.i. slecht) is het, wat zij doen’; zie Is. XVI noot 6.
- voetnoot33)
- Vijfde strophe v. 31-39. Zie voor dit vers Is. XVI 7. Hier echter jammert niet Moab, maar de profeet zelf (gelijk Is. XVI 9) over Moab's rampen. Hebr.: ‘om de mannen van Kir Heres weeklaagt men’; zie Is. XVI noot 7.
- voetnoot34)
- Zie Is. XVI 8, 9. In plaats van het tweede de zee, waardoor een meertje bij Jazer kan bedoeld zijn, heeft de Septuag. ‘de stad Jazer’.
- voetnoot35)
- Zie Is. XVI 10. Zie voor Karmel noot 11 aldaar. Den gewonen kreet, Hebr.: ‘hedaad’, waardoor de druiventreders elkander plegen aan te vuren. Naar het Hebr. zal in plaats van het vroolijke hedaad het akelige krijgsgeroep gehoord worden. Zie XXV 30 en Is. XVI noot 10.
- voetnoot36)
- Het krijgsgeroep, dat in Hesebon opgaat, plant zich voort en herhaalt zich in de opgenoemde steden. Zie verder Is. XV 4, 5, 6. In het Hebr. heet niet Segor (gelijk Is. XV 5), maar Oronaim ‘de driejarige vaars’ - wat ook de Vulgaat door de ongewone woordschikking schijnt te kennen te geven. Verder heeft het Hebr. gelijk Is. XV 6 ‘de wateren van Nemrim zullen tot verwoesting worden’, d.i. geheel uitdrogen.
- voetnoot37)
- God bevestigt, gelijk in v. 30, het woord van den profeet. Al die jammeren zijn de straf voor Moab's afgoderij, zie v. 13. Vgl. Is. XVI 12.
- voetnoot38)
- Zie Is. XV 5; XVI 11. In plaats van de ‘harp’ (Is. XVI 11) noemt Jeremias de fluit, waarmede men treurgezangen placht te begeleiden. Hierbij voegt hij dan v. 37, 38 het overige rouwbedrijf, dat Is. XV 2, 3 voorafgaat; vgl. Jer. XVI 6. - Over de mannen enz., zie noot 33. - Omdat hij meer gedaan heeft, zie noot 32; naar het Hebr. klaagt hij, omdat hetgeen van de verworven bezittingen nog was overgebleven, verloren is; zie Is. XV noot 8.
- voetnoot39)
- Hebr.: ‘zijn insnijdingen’, zie XVI 6.
- voetnoot40)
- Zie Is. XV 3 en verder Jer. XXII 28.
- voetnoot41)
- Hebr.: ‘hoe keert Moab den nek af’ van schaamte.
- voetnoot42)
- Eene samenvatting van het in de vijf strophen aangekondigde wraakgericht over Moab.
- voetnoot43)
- De roofzuchtige arend is de verwoester van v. 18. Door ditzelfde beeld is Ez. XVII 3 Nabuchodonosor en Is. XLVI 11 (Hebr.) Cyrus aangeduid. Hetzelfde komt XLIX 22 nog eens voor en is daarom wellicht door de Septuag. hier weggelaten.
- voetnoot44)
- Carioth, zie v. 24; anderen vertalen het als een gemeen zelfstandig naamwoord: ‘de steden’. Wat hier nog volgt, staat niet in de Septuag., wellicht om dezelfde reden als in noot 43.
- voetnoot45)
- Hebr.: ‘En verdelgd wordt Moab, zoodat hij geen volk meer is’. Zie verder v. 2, 26, 29.
- voetnoot46)
- Van v. 43 af ontleend aan Is. XXIV 17, 18. Zie Jer. XXIII 12 voor hetgeen volgt. De verzen 45-47 ontbreken in de Septuag.
- voetnoot47)
- De vluchtende Moabieten zoeken in de schaduw, d.i. onder de muren, van Hesebon, destijds eene Ammonietische stad (XLIX 3), eene schuilplaats tegen den vijand. Doch vergeefs, want van Hesebon zal niet het heil, maar het verderf over Moab uitgaan, zie v. 2. Dit wordt vervolgens uitgedrukt met aan Num. XXI 27 volg. ontleende woorden. Gelijk de Amorrheesche koning Seon voorheen het land der Moabieten van Hesebon uit had verwoest, zoo zal ook thans de vijand Hesebon binnentrekken en van daar uit hetzelfde land Moab te vuur en te zwaard verdelgen.
- voetnoot48)
- Num. XXI 28 ‘uit de stad van Sehon’, te weten Hesebon. De volgende woorden zijn eene vrije navolging der godspraak van Balaäm Num. XXIV 17. De verslindende vlam (het verwoestende leger) zal een deel, Hebr.: ‘de slapen’, van Moab (als een persoon gedacht) verteren, alsook den schedel van de zonen des alarms, d.i. van de strijdlustige Moabieten.
- voetnoot49)
- Ontleend aan Num. XXI 29.
- voetnoot50)
- Vgl. XLVI 26. De laatste dagen of Hebr.: ‘het einde der dagen’, beteekent volgens de meesten het tijdperk van den Messias, zoodat de herstelling van Moab in zijn vaderland na den ondergang van het Chaldeeuwsche rijk (XXV 12), naar de wijze der profeten, in verband gebracht wordt met de bekeering der door Moab vertegenwoordigde heidenen; zie III 17.
- voetnoot51)
- Flavius Josephus bericht (Antiq. X 9, 7), dat Nabuchodonosor in het vijfde jaar na de verwoesting van Jerusalem de Moabieten met de Ammonieten (zie XLIX 1-7) onderwierp. Over de Moabieten is na de ballingschap nog sprake 1 Esdr. IX 1; II Esdr. XIII 1, 23.