De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XLIII.
|
1. Factum est autem, cum complesset Jeremias loquens ad populum universos sermones Domini Dei eorum, pro quibus miserat eum Dominus Deus eorum ad illos, omnia verba haec: | 1. Het geschiedde nu, toen Jeremias geëindigd had tot het volk al de woorden te spreken van den Heer, hunnen God, waarvoor hem de Heer, hun God, tot hen gezonden had, al deze woordenGa naar voetnoot1); |
2. Dixit Azarias filius Osaiae, et Johanan filius Caree, et omnes viri superbi, dicentes ad Jeremiam: Mendacium tu loqueris: non misit te Dominus Deus noster, dicens: Ne ingrediamini AEgyptum ut habitetis illic. | 2. toen zeide Azarias, de zoon van OsaiasGa naar voetnoot2), en Johanan, de zoon van Careë, en al de trotscheGa naar voetnoot3) mannen, tot Jeremias zeggende: Leugentaal spreekt gij; de Heer, onze God, heeft u niet gezonden om te zeggen: Trekt niet naar Egypte om aldaar te wonen! |
3. Sed Baruch filius Neriae incitat te adversum nos, ut tradat nos in manus Chaldaeorum, ut interficiat | 3. Maar Baruch, de zoon van Nerias, stookt u op tegen ons, ten einde ons in de handen der Chal- |
[pagina 456]
nos, et traduci faciat in Babylonem. | deën over te leveren, om ons te dooden en te doen wegvoeren naar BabylonGa naar voetnoot4). |
4. Et non audivit Johanan filius Caree, et omnes principes bellatorum, et universus populus vocem Domini ut manerent in terra Juda. | 4. En Johanan, de zoon van Careë, en al de oversten der krijgslieden en al het volk hoorden niet naar de stem des Heeren om in het land Juda te blijven. |
5. Sed tollens Johanan filius Caree, et universi principes bellatorum universos reliquiarum Juda, qui reversi fuerant de cunctis gentibus, ad quas fuerant ante dispersi, ut habitarent in terra Juda: | 5. Maar Johanan, de zoon van Careë, en al de oversten der krijgslieden namen al degenen van de overblijfselen van Juda, die uit al de volken, onder welke zij te voren verspreid waren geweest, teruggekeerd waren om in het land Juda te wonenGa naar voetnoot5): |
6. Viros, et mulieres, et parvulos, et filias regis, et omnem animam, quam reliquerat Nabuzardan princeps militiae cum Godolia filio Ahicam, filii Saphan, et Jeremiam prophetam, et Baruch filium Neriae. | 6. de mannen en de vrouwen en de kleine kinderenGa naar voetnoot6) en de dochters des koningsGa naar voetnoot7) en elke zielGa naar voetnoot8), die Nabuzardan, de overste der krijgsmacht, bij Godolias, den zoon van Ahicam, den zoon van Saphan, had achtergelaten, ook Jeremias, den profeet, en Baruch, den zoon van Nerias. |
7. Et ingressi sunt terram AEgypti, quia non obedierunt voci Domini: et venerunt usque ad Taphnis. | 7. En zij trokken het land Egypte binnen, want zij gehoorzaamden niet aan de stem des Heeren; en zij kwamen tot aan TaphnisGa naar voetnoot9). |
8. Et factus est sermo Domini ad Jeremiam in Taphnis, dicens: | 8. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias te Taphnis, zeggendeGa naar voetnoot10): |
9. Sume lapides grandes in manu tua, et abscondes eos in crypta, quae est sub muro latericio in porta domus Pharaonis in Taphnis, cernentibus viris Judaeis: | 9. Neem groote steenen in uwe hand en verberg die in het gewelf, dat onder den tichelmuur aan den ingang van Pharao's huis isGa naar voetnoot11) te Taphnis, ten aanschouwen der Judeesche mannen. |
[pagina 457]
10. Et dices ad eos: Haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Ecce ego mittam, et assumam Nabuchodonosor regem Babylonis servum meum: et ponam thronum ejus super lapides istos, quos abscondi, et statuet solium suum super eos. | 10. En zeg tot hen: Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik zal zenden en in mijnen dienst nemen Nabuchodonosor, den koning van Babylon, mijnen dienstknecht; en Ik zal zijnen troon plaatsen op deze steenen, welke Ik verborgen heb, en hij zal zijnen zetel daarboven oprichtenGa naar voetnoot12). |
11. Veniensque percutiet terram AEgypti: quos in mortem, in mortem: et quos in captivitatem, in captivitatem: et quos in gladium, in gladium. | 11. En hij zal komen en het land Egypte slaan; wie tot den dood, ten doode; en wie tot de gevangenschap, ter gevangenschap; en wie tot het zwaard, ten zwaardeGa naar voetnoot13). |
12. Et succendet ignem in delubris deorum AEgypti, et comburet ea, et captivos ducet illos: et amicietur terra AEgypti, sicut amicitur pastor pallio suo: et egredietur inde in pace. | 12. En hij zal een vuur ontsteken in de heiligdommen der goden van Egypte, en hij zal die verbranden en hen gevankelijk wegvoeren; en hij zal zich omhangen met het land Egypte, gelijk de herder zich omhangt met zijnen mantel; en hij zal vandaar wegtrekken in vredeGa naar voetnoot14). |
13. Et conteret statuas domus Solis, quae sunt in terra AEgypti: et delubra deorum AEgypti comburet igni. | 13. En verbrijzelen zal hij de zuilen van het Zonnehuis, welke in het land Egypte zijnGa naar voetnoot15); en de heiligdommen der goden van Egypte zal hij verbranden met vuur. |
- voetnoot1)
- In het vorige hoofdstuk opgeteekend.
- voetnoot2)
- Zie XLII noot 1.
- voetnoot3)
- En daarom eigenwijze.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘opdat zij (de Chaldeën) ons dooden en naar Babylon wegvoeren’. Wat aanleiding gaf tot deze beschuldiging tegen Baruch blijkt niet. Wellicht had hij hen met aandrang, meer dan hun lief was, aangemaand om zich aan het woord van Jeremias te houden en zich aan de Chaldeën te onderwerpen.
- voetnoot5)
- Zie XL 11, 12.
- voetnoot6)
- Zie XXXIX 10; XL 6.
- voetnoot7)
- Zie XLI noot 12.
- voetnoot8)
- Allen, die nog in leven waren.
- voetnoot9)
- Zie II noot 16.
- voetnoot10)
- De profeet gaat hier, op de grens van Egypte, aan dit land de komst voorspellen van den veroveraar Nabuchodonosor, opdat de weerspannige vluchtelingen uit het lot der Egyptenaren hun eigen lot zouden vernemen.
- voetnoot11)
- Naar het Hebr. waarschijnlijk: ‘en verberg die in het leem in het plaveisel, dat aan den ingang van Pharao's huis is’. Men zal bezig zijn geweest om den ingang van het paleis te plaveien, zoodat aldaar kalk, gehouwen steen en tichelsteenen aanwezig waren. In den leemen ondergrond van dit plaveisel moest dan de profeet gehouen steenen ingraven als fundament voor den daar op te richten troon van Nabuhodonosor (zie v. 10), die aldaar in plaats van den Pharao weldra zetelen zou. In het hedendaagschhe Tell Defenne, het oude Taphnis, heeft men de overblijfselen teruggevonden van het paleis van Pharao, en o.a. een plaveisel van tichelsteenen vóór den ingang, waaronder groote gehouwen steenen lagen.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘en hij zal zijn tapijt daarover uitspreiden’. Nabuchodonosor was Gods dienstknecht in den zin van XXV noot 9.
- voetnoot13)
- Zie XV 2, 3.
- voetnoot14)
- De overwinnaar zal de tempels verbranden en, naar de gewoonte dier tijden, de afgodsbeelden als zegeteeken medevoeren. Hij zal zich omhangen met Egypte, d.i. zich de rijkdommen des lands toeëigenen, en dit zonder eenige moeite en in korten tijd, zooals de vergelijking leert. - In het Oosten slapen de herders onder den blooten hemel en wikkelen zich tegen de nachtelijke koude in een mantel. - Daarna zal de Chaldeeuwsche koning in vrede, d.i. onverlet en zonder achtervolgd te worden, terugkeeren naar zijn land.
- voetnoot15)
- Septuag. (hoofdst. L): ‘de zuilen van Heliopolis, die te On zijn’. Het Zonnehuis, Hebr.: ‘Beth Sjemesj’, beteekent dus waarschijnlijk de beroemde stad On of Heliopolis in Beneden-Egypte (zie Gen. XLI noot 15; vgl. Is. XIX 18); de zuilen zijn de voor den zonnetempel aldaar opgerichte obelisken (Herod. II 111). - Ook Ezechiël (XXIX 17-21) voorspelde in 571 de verovering en verwoesting van Egypte door Nabuchodonosor. Van de vervulling der godspraak getuigen de oudste geschiedschrijvers en bovendien de in de laatste jaren gevonden opschriften. Het Egyptische opschrift van Nes-Hor uit den tijd van den Pharao Hophra of Ephree vermeldt wel niet uitdrukkelijk Nabuchodonosor en de Chaldeën, maar gewaagt toch van eenen inval van ‘Syriërs, noordelijke volksstammen, Aziaten’, die tot diep in Boven-Egypte doordrongen en het land verwoestten. Meer zekerheid geeft het andere opschrift, waarin Nabuchodonosor zelf verhaalt, dat hij in zijn 37e jaar (568 v.Chr.) eenen krijgstocht naar Egypte heeft ondernomen, waarbij hij overwinningen en rijken buit op Egypte behaalde.