De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XLII.
|
1. Et accesserunt omnes principes bellatorum, et Johanan filius Caree, et Jezonias filius Osaiae, et reliquum vulgus a parvo usque ad magnum: | 1. En al de oversten der krijgslieden traden toe en Johanan, de zoon van Careë, en Jezonias, de zoon van OsaiasGa naar voetnoot1), en het overige volk, van klein tot groot; |
2. Dixeruntque ad Jeremiam prophetam: Cadat oratio nostra in conspectu tuo: et ora pro nobis ad Dominum Deum tuum pro universis reliquiis istis, quia derelicti sumus pauci de pluribus, sicut oculi tui nos intuentur: | 2. en zij zeiden tot Jeremias, den profeet: Moge ons gebed voor uw aangezicht vallenGa naar voetnoot2); en bid voor ons tot den Heer, uwen God, voor al deze overblijfselen; want wij zijn, weinigen uit velen, overgebleven, gelijk uwe oogen ons aanschouwen. |
3. Et annuntiet nobis Dominus Deus tuus viam, per quam pergamus, et verbum, quod faciamus. | 3. En toone de Heer, uw God, ons den weg, dien wij verder gaan, en het woord, dat wij doen moeten. |
4. Dixit autem ad eos Jeremias propheta: Audivi: ecce ego oro ad Dominum Deum vestrum secundum verba vestra: omne verbum, quodcumque responderit mihi, indicabo vobis: nec celabo vos quidquam. | 4. En Jeremias, de profeet, zeide tot hen: Ik heb het gehoordGa naar voetnoot3); zie, Ik bid tot den Heer, uwen God, overeenkomstig uwe woorden; elk woord, dat Hij mij zal antwoorden, zal ik u bekend maken, en ik zal u niets verhelenGa naar voetnoot4). |
5. Et illi dixerunt ad Jeremiam: Sit Dominus inter nos testis veri- | 5. En zij zeiden tot Jeremias: De Heer zij onder ons getuige der waar- |
[pagina 453]
tatis et fidei, si non juxta omne verbum, in quo miserit te Dominus Deus tuus ad nos, sic faciemus. | heid en der trouwGa naar voetnoot5), indien wij niet overeenkomstig elk woord, waarmede de Heer, uw God, u tot ons zenden zal, alzoo doen. |
6. Sive bonum est, sive malum, voci Domini Dei nostri, ad quem mittimus te, obediemus: ut bene sit nobis cum audierimus vocem Domini Dei nostri. | 6. Het zij dan goed of kwaadGa naar voetnoot6), aan de stem van den Heer, onzen God, tot wien wij u zenden, zullen wij gehoorzamen, opdat het ons welga, als wij hooren naar de stem van den Heer, onzen God. |
7. Cum autem completi essent decem dies, factum est verbum Domini ad Jeremiam. | 7. Toen er nu tien dagen vervuld waren, geschiedde het woord des Heeren tot Jeremias. |
8. Vocavitque Johanan filium Caree, et omnes principes bellatorum, qui erant cum eo, et universum populum a minimo usque ad magnum. | 8. En hij riep Johanan, den zoon van Careë, en al de oversten der krijgslieden, die bij hem waren, en het geheele volk, van den kleinste tot den grootste. |
9. Et dixit ad eos: Haec dicit Dominus Deus Israel, ad quem misistis me, ut prosternerem preces vestras in conspectu ejus: | 9. En hij zeide tot hen: Dit zegt de Heer, de God van Israël, tot wien gij mij gezonden hebt, opdat ik uwe gebeden zou neerleggen voor zijn aangezicht: |
10. Si quiescentes manseritis in terra hac, aedificabo vos, et non destruam: plantabo, et non evellam: jam enim placatus sum super malo quod feci vobis. | 10. Indien gij rustig in dit land blijft wonen, zal Ik u opbouwen en niet afbreken, zal Ik u planten en niet uitroeien; want reeds ben Ik verzoend vanwege het kwaad, dat Ik aan u gedaan hebGa naar voetnoot7). |
11. Nolite timere a facie regis Babylonis, quem vos pavidi formidatis: nolite metuere eum, dicit Dominus: quia vobiscum sum ego, ut salvos vos faciam, et eruam de manu ejus. | 11. Vreest niet voor het aangezicht van den koning van Babylon, voor wien gij angstig beducht zijt; vreest niet voor hem, zegt de Heer; want Ik ben met u om u heil te schaffen en u te redden uit zijne hand. |
12. Et dabo vobis misericordias, et miserebor vestri et habitare vos faciam in terra vestra. | 12. En Ik zal u barmhartigheid bewijzen en Mij uwer ontfermen en u doen wonen in uw landGa naar voetnoot8). |
13. Si autem dixeritis vos: Non habitabimus in terra ista, nec audiemus vocem Domini Dei nostri, | 13. Maar indien gij zegt: Wij willen niet wonen in dit land, en wij willen niet hooren naar de stem van den Heer, onzen GodGa naar voetnoot9); |
[pagina 454]
14. Dicentes: Nequaquam, sed ad terram AEgypti pergemus: ubi non videbimus bellum, et clangorem tubae non audiemus, et famem non sustinebimus: et ibi habitabimus. | 14. zeggende: Geenszins, doch naar het land Egypte zullen wij voortreizen; en aldaar zullen wij geen krijg zien en het geschal der bazuin niet hoor en en geen honger lijden; en aldaar zullen wij wonen: |
15. Propter hoc nunc audite verbum Domini reliquiae Juda: Haec dicit Dominus exercituum, Deus Israel: Si posueritis faciem vestram ut ingrediamini AEgyptum, et intraveritis ut ibi habitetis: | 14. nu dan, hoort derhalve het woord des Heeren, overblijfselen van Juda! Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Indien gij uw aangezicht richtGa naar voetnoot10) om Egypte binnen te trekken, en gij er ingaat om aldaar te wonen, |
16. Gladius, quem vos formidatis, ibi comprehendet vos in terra AEgypti: et fames, pro qua estis solliciti, adhaerebit vobis in AEgypto, et ibi moriemini. | 16. dan zal het zwaard, dat gij vreest, u daar achterhalen in het land Egypte; en de honger, waarvoor gij bezorgd zijt, zal u aankleven in Egypte, en aldaar zult gij sterven. |
17. Omnesque viri, qui posuerunt faciem suam ut ingrediantur AEgyptum, ut habitent ibi, morientur gladio, et fame, et peste: nullus de eis remanebit, nec effugiet a facie mali, quod ego afferam super eos. | 17. En alle mannen, die hun aangezicht gericht hebben om Egypte binnen te trekken, ten einde aldaar te wonen, zij zullen sterven door het zwaard en door den honger en door de pest; niemand van hen zal overblijven noch ontkomen voor het aangezicht des onheils, dat Ik over hen brengen zal. |
18. Quia haec dicit Dominus exercituum, Deus Israel: Sicut conflatus est furor meus, et indignatio mea super habitatores Jerusalem: sic conflabitur indignatio mea super vos, cum ingressi fueritis AEgyptum, et eritis in jusjurandum, et in stuporem, et in maledictum, et in opprobrium: et nequaquam ultra videbitis locum istum. | 18. Want dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Gelijk mijn toorn en mijne verbolgenheid ontstoken is geweest over de bewoners van Jerusalem, zoo zal mijne verbolgenheid ontstoken worden over ulieden, wanneer gij Egypte zijt binnengetrokken; en gij zult zijn tot vloek en tot ontzetting en tot verwensching en tot beschimping; en nimmermeer zult gij dit oord nog zienGa naar voetnoot11). |
19. Verbum Domini super vos reliquiae Juda: Nolite intrare AEgyptum: scientes scietis quia obtestatus sum vos hodie, | 19. Het woord des Heeren aangaande uGa naar voetnoot12), overblijfselen van Juda: Gaat toch niet naar Egypte; allerzekerst zult gij weten, dat ik het u heden betuigd hebGa naar voetnoot13). |
20. Quia decepistis animas vestras: | 20. Want gij hebt uwe zielen mis- |
[pagina 455]
vos enim misistis me ad Dominum Deum nostrum dicentes: Ora pro nobis ad Dominum Deum nostrum, et juxta omnia quaecumque dixerit tibi Dominus Deus noster, sic annuntia nobis, et faciemus. | leid; gij toch hebt mij tot den Heer, onzen God, gezonden, zeggende: Bid voor ons tot den Heer, onzen God, en overeenkomstig alles, wat de Heer, onze God, u ook zeggen zal, boodschap ons aldus, en wij zullen het doenGa naar voetnoot14). |
21. Et annuntiavi vobis hodie, et non audistis vocem Domini Dei vestri super universis, pro quibus misit me ad vos. | 21. En ik heb het u heden geboodschapt, en gij hebt niet gehoordGa naar voetnoot15) naar de stem van den Heer, uwen God, aangaande al datgene, waarvoor Hij mij tot u gezonden heeft. |
22. Nunc ergo scientes scietis quia gladio, et fame, et peste moriemini in loco, ad quem voluistis intrare ut habitaretis ibi. | 22. Nu derhalve zult gij allerzekerst weten, dat gij door het zwaard en door den honger en door de pest zult sterven in het oord, waarheen gij wilt gaan om aldaar te wonenGa naar voetnoot16). |
- voetnoot1)
- En al de oversten.... en (met verklarende beteekenis, te weten) Johanan enz. De vader van Jezonias, hier Osaias geheeten, werd XL 8 ‘de Maächathiet’ genaamd. Doch in plaats van Jezonias stelt de Septuag. (hoofdst. XLIX) ‘Azarias’ naast Johanan, gelijk in de Vulg. in XLIII 2.
- voetnoot2)
- Zie op XXXVI 7. De inhoud van het gebed volgt in v. 3.
- voetnoot3)
- Ik zal doen naar uw verlangen.
- voetnoot4)
- Uit het volgende vers mag men besluiten, dat Jeremias hierbij de vermaning voegde om van hunne zijde aan Gods woord te gehoorzamen, al zou Hij ook het tegendeel gebieden van hetgeen zij verlangden.
- voetnoot5)
- De Heer getuige tegen ons en straffe ons, indien wij niet oprecht meenen wat wij beloven en niet getrouw zijn woord volbrengen.
- voetnoot6)
- Hetzij het met onze meening overeenkome, hetzij het daarmede in strijd is.
- voetnoot7)
- Zie XXIV 6. Hebr.: ‘want Ik heb berouw over het kwaad, dat’ enz., d.i. Ik wil Mij weder ontfermen en u genadig zijn; zie XVIII 8 en noot 5 aldaar.
- voetnoot8)
- Septuag. en Syr.: ‘en u terugvoeren naar uw land’, aan hetwelk gij den rug hebt toegekeerd. Naar het Hebr. zal de koning van Babylon ‘zich uwer ontfermen en u terugvoeren naar uw land’. Hiertoe echter zal God de Chaldeën bewegen en op die wijze u barmhartigheid bewijzen.
- voetnoot9)
- Naar het Hebr.: ‘zoodat gij niet hoort naar de stem van den Heer, uwen God’.
- voetnoot10)
- d.i. Stijfhoofdig volhardt in uw boos opzet.
- voetnoot11)
- Dezelfde bedreigingen als XXIV 9; XXV 18; XXIX 18.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘Gesproken heeft de Heer aangaande u’. Het is dus Gods woord, dat ik tot u spreek.
- voetnoot13)
- d.i. Dat ik u plechtig en met nadruk gewaarschuwd heb. Dit zult gij bij ondervinding weten, indien gij in strijd daarmede handelt.
- voetnoot14)
- Gij hebt u zelven misleid of in het ongeluk gebracht, doordien gij God om bescheid hebt laten vragen en u verplicht hebt om volgens zijn antwoord te handelen. Gij zondigt zwaar en hebt Gods wraak te wachten, omdat gij niet gehoorzaamt. Naar v. 21, 22 wist de profeet, dat zij dit van plan waren.
- voetnoot15)
- In het verleden, want hun besluit was reeds bepaald.
- voetnoot16)
- Hoe dat vonnis aan hen werd voltrokken, zal blijken uit XLIII 10; XLIV 12, 27 enz.