De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XLI.
|
1. Et factum est in mense septimo, venit Ismahel filius Nathaniae, filii Elisama de semine regali, et optimates regis, et decem viri cum eo, ad Godoliam filium Ahicam in Masphath: et comederunt ibi panes simul in Masphath. | 1. En het geschiedde in de zevende maand, dat Ismahel, de zoon van Nathanias, den zoon van Elisama, van koninklijke afkomst, en de grooten des konings en tien mannen met hem tot Godolias, den zoon van Ahicam, kwamen te Masphath; en zij aten te zamen brood aldaar te MasphathGa naar voetnoot1). |
2. Surrexit autem Ismael filius Nathaniae, et decem viri, qui cum eo erant, et percusserunt Godoliam | 2. Ismahel nu, de zoon van Nathanias, stond op, alsook de tien mannen, die met hem waren, en |
[pagina 449]
filium Ahicam filii Saphan gladio, et interfecerunt eum, quem praefecerat rex Babylonis terrae. | zij sloegen Godolias, den zoon van Ahicam, den zoon van Saphan, met het zwaard, en zij doodden dengene, dien de koning van Babylon over het land had aangesteldGa naar voetnoot2). |
3. Omnes quoque Judaeos, qui erant cum Godolia in Masphath, et Chaldaeos, qui reperti sunt ibi, et viros bellatores percussit Ismahel. | 3. Ook al de Judeërs, die bij Godolias te Masphath waren, en de Chaldeën, die zich daar bevonden, en de krijgsliedenGa naar voetnoot3) versloeg Ismahel. |
4, Secundo autem die postquam occiderat Godoliam, nullo adhuc sciente, | 4. En den tweeden dag, nadat hij Godolias gedood had, terwijl niemand nog daarvan wistGa naar voetnoot4), |
5. Venerunt viri de Sichem, et de Silo, et de Samaria octoginta viri: rasi barba, et scissis vestibus, et squallentes: et munera, et thus habebant in manu, ut offerrent in domo Domini. | 5. kwamen er mannen van Sichem en van Silo en van Samaria, tachtig mannen, met geschoren baard en gescheurde kleederen en in treurgewaad; en zij droegen offergaven en wierook in hunne hand om in het huis des Heeren op te dragenGa naar voetnoot5). |
6. Egressus ergo Ismahel filius Nathaniae in occursum eorum de Masphath, incedens et plorans ibat: cum autem occurrisset eis, dixit ad eos: Venite ad Godoliam filium Ahicam. | 6. Ismahel dan, de zoon van Nathanias, ging uit van Masphath, hun te gemoet, en al weenende ging hij voortGa naar voetnoot6); en toen hij hen ontmoette, zeide hij tot hen: Komt tot Godolias, den zoon van AhicamGa naar voetnoot7)! |
7. Qui cum venissent ad medium civitatis, interfecit eos Ismahel filius Nathaniae circa medium laci, | 7. En toen zij tot in het midden der stad waren gekomen, doodde hen Ismahel, de zoon van Natha- |
[pagina 450]
ipse et viri, qui erant cum eo. | nias, omtrent het midden van den vijverGa naar voetnoot8), hij en de mannen, die met hem waren. |
8. Decem autem viri reperti sunt inter eos, qui dixerunt ad Ismahel: Noli occidere nos: quia habemus thesauros in agro, frumenti, et hordei, et olei, et mellis. Et cessavit: et non interfecit eos cum fratribus suis. | 8. Tien mannen echter werden er onder hen gevonden, die tot Ismahel zeiden: Dood ons niet, want wij hebben in het veld verborgen voorraden van tarwe en gerst en olie en honig. En hij liet af en doodde hen niet met hunne broedersGa naar voetnoot9). |
9. Lacus autem, in quem projecerat Ismahel omnia cadavera virorum, quos percussit propter Godoliam, ipse est, quem fecit rex Asa propter Baasa regem Israel: ipsum replevit Ismahel filius Nathaniae occisis. | 9. De vijver nu, waarin Ismahel al de lijken der mannen had geworpen, die hij wegens Godolias verslagen had, is dezelfde, welken koning Asa gemaakt heeft wegens Baäsa, den koning van IsraëlGa naar voetnoot10); dezen vulde Ismahel, de zoon van Nathanias, met de gedoodenGa naar voetnoot11). |
10. Et captivas duxit Ismahel omnes reliquias populi, qui erant in Masphath: filias regis, et universum populum, qui remanserat in Masphath: quos commendaverat Nabuzardan princeps militiae Godoliae filio Ahicam. Et cepit eos Ismahel filius Nathaniae, et abiit ut transiret ad filios Ammon. | 10. En Ismahel voerde al de overblijfselen des volks, die te Masphath waren, gevankelijk mede: de dochters des konings en al het volk, dat in Masphath was overgebleven, hen, die Nabuzardan, de overste der krijgsmacht, onder het toezicht gesteld had van Godolias, den zoon van AhicamGa naar voetnoot12). En Ismahel, de zoon van Nathanias, nam hen gevangen en toog heen om tot de kinderen van Ammon over te gaanGa naar voetnoot13). |
11. Audivit autem Johanan filius Caree, et omnes principes bellatorum, qui erant cum eo, omne malum, | 11. Doch Johanan, de zoon van Careë, en al de oversten der krijgslieden, die bij hem waren, hoorden |
[pagina 451]
quod fecerat Ismahel filius Nathaniae. | al het kwaad, dat Ismahel, de zoon van Nathanias, gedaan had. |
12. Et assumptis universis viris, profecti sunt ut bellarent adversum Ismahel filium Nathaniae, et invenerunt eum ad aquas multas, quae sunt in Gabaon. | 12. En al de manschappen medenemende, togen zij uit om strijd te voeren tegen Ismahel, den zoon van Nathanias, en zij troffen hem aan bij de groote wateren, die te Gabaon zijnGa naar voetnoot14). |
13. Cumque vidisset omnis populus, qui erat cum Ismahel, Johanan filium Caree, et universos principes bellatorum, qui erant cum eo, laetati sunt. | 13. En toen al het volk, dat bij Ismahel was, Johanan, den zoon van Careë, zag, alsmede al de oversten der krijgslieden, die bij hem waren, verheugden zij zich. |
14. Et reversus est omnis populus, quem ceperat Ismahel, in Masphath: reversusque abiit ad Johanan filium Caree. | 14. En al het volk, dat Ismahel in Masphath gevangen had genomen, keerde terug en ging weder over tot Johanan, den zoon van Careë. |
15. Ismahel autem filius Nathaniae fugit cum octo viris a facie Johanan, et abiit ad filios Ammon. | 15. Doch Ismahel, de zoon van Nathanias, vluchtte met acht mannen uit het aangezicht van Johanan, en hij ging heen naar de kinderen van Ammon. |
16. Tulit ergo Johanan filius Caree, et omnes principes bellatorum, qui erant cum eo, universas reliquias vulgi, quas reduxerat ab Ismahel filio Nathaniae de Masphath, postquam percussit Godoliam filium Ahicam: fortes viros ad proelium, et mulieres, et pueros, et eunuchos, quos reduxerat de Gabaon. | 16. Johanan nu, de zoon van Careë, en al de oversten der krijgslieden, die bij hem waren, namen al de overblijfselen des volks, welke hij had teruggevoerd van Ismahel, den zoon van Nathanias, uit MasphathGa naar voetnoot15), nadat deze Godolias, den zoon van Ahicam, had verslagen: krijgshaftige mannenGa naar voetnoot16) en vrouwen en kinderen en ontmandenGa naar voetnoot17), die hij van Gabaon had teruggevoerd. |
17. Et abierunt, et sederunt peregrinantes in Chamaam, quae est juxta Bethlehem, ut pergerent, et introirent AEgyptum | 17. En zij gingen heen en verwijlden op hunnen tocht te Chamaäm, dat nabij Bethlehem ligtGa naar voetnoot18), om verder te reizen en naar Egypte te gaan |
18. A facie Chaldaeorum: timebant | 18. uit het aangezicht der Chal- |
[pagina 452]
enim eos, quia percusserat Ismahel filius Nathaniae Godoliam filium Ahicam, quem praeposuerat rex Babylonis in terra Juda. | deën; want zij vreesden hen, omdat Ismahel, de zoon van Nathanias, Godolias, den zoon van Ahicam, verslagen had, dien de koning van Babylon over het land Juda had aangesteldGa naar voetnoot19). |
- voetnoot1)
- In de zevende maand, drie maanden na de inneming der stad (XXXIX 2), twee maanden na hare verwoesting en de aanstelling van Godolias; zie LII 12. Ismahel was, waarschijnlijk om zijne afstamming van Elisama, een zoon van David (zie II Reg. V 16 en I Par. III 6, 8; XIV 7), van koninklijke afkomst en daarom naijverig op den landvoogd Godolias en verbitterd op de Chaldeën, derhalve een geschikt werktuig in de hand van den Ammonietischen koning. De grooten des konings kunnen de vorsten en rijksgrooten zijn, die evenals Ismahel zich door de vlucht gered hadden; zie XL 7, 8. Daar evenwel hun optreden hier, na het bloedbad van XXXIX 6 en de wegvoering van de rijksgrooten (zie XXXIX 9), bevreemdt, vertalen sommigen het Hebr.: ‘van koninklijke afkomst en van de grooten des konings’. Anderen echter meenen, dat de Ammonietische rijksgrooten bedoeld zijn. In de Septuag. (hoofdst. XLVIII) worden zij niet genoemd en ook treden zij in het verdere verhaal niet meer op. Zij aten enz., d.i. waren met Godolias aan een gemeenschappelijken maaltijd gezeten.
- voetnoot2)
- En daarom was de wraak van den koning van Babylon te wachten; zie v. 18. - Gedurende en nog na de ballingschap werd de moord op Godolias door een jaarlijkschen vastendag herdacht; zie op Zach. VII 5.
- voetnoot3)
- Hebr. zonder en: ‘de krijgslieden’, eene bijstelling tot de Judeërs en de Chaldeën; zij, de lijfwacht van Godolias, niet echter het weerlooze volk (zie v. 10), werden mede vermoord. - Deze laatste zinsnede staat niet in de Septuag., welke in dit hoofdstuk weder veel beknopter is.
- voetnoot4)
- Niemand buiten de stad; hiervoor had Ismahel gezorgd uit vrees voor de met Godolias bevriende legerhoofden, v. 11.
- voetnoot5)
- Sichem, Silo (Septuag. Salem) en Samaria zijn steden van het vroegere Tienstammenrijk. Zij kwamen evenals ten tijde van Ezechias en Josias (zie II Par. XXX 11; XXXIV 9; XXXV 18), wellicht naar aanleiding van het in de zevende maand (zie v. 1) vallende Loofhuttenfeest, ter heilige stede; nu echter, daar stad en tempel verwoest waren, niet met vroolijk fluitspel (gelijk Is. XXX 29), doch met gescheurde kleederen (zie XXXVI 24), met geschoren baard en in treurgewaad, Hebr. ‘met insnijdingen’ (in de huid); zie XVI noot 5. Zij droegen met zich offergaven of spijsoffers en wierook (zie XVII noot 22) om ter plaatse van den tempel te verbranden, want van bloedige offers kon toen geen sprake zijn. Vgl. Bar. I 10, 14.
- voetnoot6)
- Veinzend hunne gevoelens te deelen om op die wijze hun vertrouwen te winnen. In de Septuag. wordt dit van die mannen gezegd: ‘zij gingen en weenden’.
- voetnoot7)
- Om hem als landvoogd te huldigen.
- voetnoot8)
- Hebr. ‘hij doodde hen midden in den vijver’, d.i. wierp hunne lijken daarin; zie v. 9.
- voetnoot9)
- Nog heden hebben de Arabieren zulke onder den grond verborgen bewaarplaatsen in het veld. - Ismahel hoopte bij een volgenden strooptocht die schatten op hunne aanwijzing te bemachtigen.
- voetnoot10)
- Wegens, Hebr.: ‘door de hand van’, d.i. door middel van, Godolias, wat wellicht beteekent: terwijl hij hen ter huldiging van Godolias binnen de stad gelokt had. Doch in plaats van wegens Godolias vertaalt de Septuag. (met eene geringe wijziging der Massoretische lezing): ‘is die groote vijver, welken koning Asa’ enz. Deze koning had naar III Reg. XV 22 Gabaä en Masphath versterkt (vgl. II Par. XVI 6) en daarom ook van vijvers voorzien wegens de belegering, welke van Baäsa te vreezen was.
- voetnoot11)
- En zoo verontreinigde hij dien beroemden vijver en maakte hem voor de bewoners onbruikbaar op het oogenblik zelf, dat hij de stad ging verlaten. - Waarom Ismahel die vreedzame bedevaartgangers doodde, wordt niet uitdrukkelijk gezegd; uit v. 8 kan men opmaken, dat hij het deed om hen uit te schudden.
- voetnoot12)
- Zie XL 7. De dochters des konings zijn de vorstinnen van het koninklijk huis, die niet gelijk de vorsten ter dood gebracht of weggevoerd waren; zie XXXIX 6 volg.
- voetnoot13)
- En zoo over den Jordaan met zijnen buit ontvluchten.
- voetnoot14)
- Zie II Reg. II 13. Gabaon was niet ver van Masphath verwijderd.
- voetnoot15)
- Duidelijker zou zijn gelijk in v. 14: ‘die Ismahel had weggevoerd uit Masphath’, want uit Masphath had Ismahel hen weggevoerd, terwijl Johanan hen nu uit den omtrek van Gabaon (v. 12) terugvoerde; bovendien ook in hetgeen hier volgt, is Ismahel het onderwerp. In de Septuag. is dit bezwaar niet, want de woorden uit Masphath tot aan verslagen staan er niet.
- voetnoot16)
- Zie XL 7, 11.
- voetnoot17)
- Dienaren van ‘de dochters des konings’, zie noot 12. In hetgeen volgt, is Johanan weder het onderwerp: die hij, te weten Johanan.
- voetnoot18)
- Het Hebr. vertaalt men: ‘in de herberg van Chimham’, naar II Reg. XIX 37 volg. den zoon van Berzellaï. De herberg is of eene karavansera of, naar Flav. Jos. Antiq. X 11, eene schaapskooi.
- voetnoot19)
- Zij vreesden met reden de wraak der Chaldeën, te meer omdat de schuldigen gevlucht waren en ook dit hun zou worden toegerekend. Immers was hunne oproerige gezindheid al meermalen gebleken.