De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XL.
|
1. Sermo, qui factus est ad Jeremiam a Domino, postquam dimissus est a Nabuzardan magistro militiae de Rama, quando tulit eum vinctum | 1. Het woord, dat van den Heer geschiedde tot Jeremias, nadat hij door Nabuzardan, den overste der krijgsmacht, uit Rama was vrij- |
[pagina 445]
catenis in medio omnium, qui migrabant de Jerusalem et Juda, et ducebantur in Babylonem. | gelaten, toen deze hem tot zich genomen had, geboeid met ketenen in het midden van allen, die uit Jerusalem en Juda heentrokken en naar Babylon werden gevoerdGa naar voetnoot1). |
2. Tollens ergo princeps militiae Jeremiam, dixit ad eum: Dominus Deus tuus locutus est malum hoc super locum istum, | 2. De overste der krijgsmacht dan nam Jeremias en zeide tot hem: De Heer, uw God, heeft dit onheil uitgesproken over deze plaats, |
3. Et adduxit: et fecit Dominus sicut locutus est, quia peccastis Domino, et non audistis vocem ejus, et factus est vobis sermo hic. | 3. en Hij heeft het doen komen; en de Heer heeft gedaan gelijk Hij gesproken heeft, omdat gijlieden gezondigd hebt tegen den Heer en niet gehoord hebt naar zijne stem; zoo is dit woord over ulieden gekomenGa naar voetnoot2). |
4. Nunc ergo ecce solvi te hodie de catenis, quae sunt in manibus tuis: si placet tibi ut venias mecum in Babylonem, veni: et ponam oculos meos super te: si autem displicet tibi venire mecum in Babylonem, reside: ecce omnis terra in conspectu tuo est: quod elegeris, et quo placuerit tibi ut vadas, illuc perge. | 4. Nu dan, zie, ik heb u heden bevrijd van de boeien, die aan uwe handen zijn; indien het u goeddunkt met mij mede te gaan naar Babylon, ga mede, en ik zal mijne oogen op u richtenGa naar voetnoot3); indien het u echter niet goeddunkt met mij naar Babylon te gaan, blijf hier; zie, het geheele land ligt voor uw aangezicht; wat gij verkiest en werwaarts het u goeddunkt te gaan, ga derwaartsGa naar voetnoot4)! |
5. Et mecum noli venire: sed habita apud Godoliam filium Ahicam filii Saphan, quem praeposuit rex Babylonis civitatibus Juda: habita ergo cum eo in medio populi: vel | 5. Ga dan niet met mij medeGa naar voetnoot5); maar woon bij Godolias, den zoon van Ahicam, den zoon van Saphan, dien de koning van Babylon heeft aangesteld over de steden van Juda; |
[pagina 446]
quocumque placuerit tibi ut vadas, vade. Dedit quoque ei magister militiae cibaria, et munuscula, et dimisit eum. | woon derhalve bij hem in het midden des volks; of ga, waarheen het u goeddunkt te gaan. En de overste der krijgsmacht gaf hem teerkostGa naar voetnoot6) en geschenken, en liet hem gaan. |
6. Venit autem Jeremias ad Godoliam filium Ahicam in Masphath, et habitavit cum eo in medio populi, qui relictus fuerat in terra. | 6. Jeremias nu kwam tot Godolias, den zoon van Ahicam, te Masphath, en hij woonde bij hem in het midden des volks, dat in het land was achtergelaten. |
7. Cumque audissent omnes principes exercitus, qui dispersi fuerant per regiones, ipsi et socii eorum, quod praefecisset rex Babylonis Godoliam filium Ahicam terrae, et quod commendasset ei viros, et mulieres, et parvulos, et de pauperibus terrae, qui non fuerant translati in Babylonem: | 7. En toen al de legerhoofden, die zich in de landstreken verspreid hadden, zij en hunne manschappen, vernamen, dat de koning van Babylon Godolias, den zoon van Ahicam, over het land had aangesteld, en dat hij aan hem het toezicht had gegeven over de mannen en de vrouwen en de kinderen en over de geringen des lands, die niet naar Babylon waren weggevoerdGa naar voetnoot7), |
8. Venerunt ad Godoliam in Masphath: et Ismahel filius Nathaniae, et Johanan, et Jonathan filii Caree, et Sareas filius Thanehumeth, et filii Ophi, qui erant de Netophathi, et Jezonias filius Maachathi, ipsi et viri eorum. | 8. kwamen zij tot Godolias te Masphath: te weten Ismahel, de zoon van Nathanias, en Johanan en Jonathan, de zonen van Careë, en Sareas, de zoon van Thanehumeth, en de zonen van Ophi, die van Netophathi waren, en Jezonias, de zoon van den Maächathiet, zij en hunne manschappenGa naar voetnoot8). |
9. Et juravit eis Godolias filius Ahicam filii Saphan, et comitibus eorum, dicens: Nolite timere servire Chaldaeis, habitate in terra, et servite regi Babylonis, et bene erit vobis. IV Reg. XXV 24. | 9. En Godolias, de zoon van Ahicam, den zoon van Saphan, zwoer hun en hunnen manschappen, zeggende: Vreest niet de Chaideën te dienen, woont in het land en dient den koning van Babylon, en het zal ulieden welgaanGa naar voetnoot9). |
[pagina 447]
10. Ecce ego habito in Masphath ut respondeam praecepto Chaldaeorum, qui mittuntur ad nos: vos autem colligite vindemiam, et messem, et oleum, et condite in vasis vestris, et manete in urbibus vestris, quas tenetis. | 10. Zie ik, ik houd mijn verblijf te Masphath, om in te staan voor wat de Chaldeën bevelen, die tot ons gezonden wordenGa naar voetnoot10); gij echter, zamelt wijn in en koren en olie, en bergt het in uwe vaten, en woont in uwe steden, die gij in bezit hebt. |
11. Sed et omnes Judaei, qui erant in Moab, et in filiis Ammon, et in Idumaea, et in universis regionibus, audito quod dedisset rex Babylonis reliquias in Judaea, et quod praeposuisset super eos Godoliam filium Ahicam filii Saphan: | 11. Maar ook al de Judeërs, die in Moab en onder de kinderen van Ammon en in Idumea en in al de landstreken waren, toen zij hoorden, dat de koning van Babylon overblijfselen had gelaten in Judea, en dat hij over hen Godolias, den zoon van Ahicam, den zoon van Saphan, had aangesteld; |
12. Reversi sunt, inquam, omnes Judaei de universis locis, ad quae profugerant, et venerunt in terram Juda ad Godoliam in Masphath: et collegerunt vinum, et messem multam nimis. | 12. al de Judeërs, zeg ik, keerden terug uit al de plaatsen, werwaarts zij gevlucht waren, en kwamen naar het land Juda tot Godolias te Masphath; en zij zamelden wijn in en koren, uitermate veelGa naar voetnoot11). |
13. Johanan autem filius Caree, et omnes principes exercitus, qui dispersi fuerant in regionibus, venerunt ad Godoliam in Masphath. | 13. Doch Johanan, de zoon van Careë, en al de legerhoofden, die in de landstreken verspreid waren geweest, kwamen tot Godolias te Masphath. |
14. Et dixerunt ei: Scito quod Baalis rex filiorum Ammon misit Ismahel filium Nathaniae percutere animam tuam. Et non credidit eis Godolias filius Ahicam. | 14. En zij zeiden tot hem: Weet dat Baälis, de koning der kinderen van Ammon, Ismahel, den zoon van Nathanias, heeft uitgezonden om u van het leven te beroovenGa naar voetnoot12). En Godolias, de zoon van Ahicam, geloofde hen niet. |
15. Johanan autem filius Caree | 15. Doch Johanan, de zoon van |
[pagina 448]
dixit ad Godoliam seorsum in Masphath, loquens: Ibo, et percutiam Ismahel filium Nathaniae nullo sciente, ne interficiat animam tuam, et dissipentur omnes Judaei, qui congregati sunt ad te, et peribunt reliquiae Juda. | Careë, sprak in het geheim tot Godolias te Masphath, zeggende: Ik zal gaan en Ismahel, den zoon van Nathanias, dooden, zonder dat iemand het weet, opdat hij u niet van het leven beroove, en niet de Judeërs, die om u verzameld zijn, allen verstrooid worden, zoodat de overblijfselen van Juda verloren gaanGa naar voetnoot13). |
16. Et ait Godolias filius Ahicam ad Johanan filium Caree: Noli facere verbum hoc: falsum enim tu loqueris de Ismahel. | 16. En Godolias, de zoon van Ahicam, zeide tot Johanan, den zoon van Careë: Doe dit woord niet; want het is valsch, wat gij van Ismahel zegt. |
- voetnoot1)
- Het woord enz., een nieuw opschrift van XL-XLV. Want deze hoofdstukken behooren niet meer onder het opschrift van I 1-3, maar zijn als een aanhangsel te beschouwen. Het hier aangekondigde woord van den Heer volgt eerst XLII 7, na het verhaal van XL 1 - XLII 6. In Rama werden de ballingen verzameld (zie XXXI noot 14), door Nabuzardan (zie op XXXIX 9) gemonsterd en van daar naar Babel heengevoerd. Ook Jeremias was met hen gevankelijk naar Rama gebracht. Waaruit volgt, dat de profeet weder in boeien was, en dat Godolias de hem XXXIX 14 opgedragen zorg voor den profeet niet aanstonds of niet blijvend op zich heeft genomen. Waarschijnlijk was de landvoogd bij de wegvoering der krijgsgevangenen niet te Jerusalem aanwezig, en werd de profeet bij de heerschende verwarring met de overige hoofden des volks geboeid en medegesleept en eerst te Rama opgemerkt.
- voetnoot2)
- De krijgsoverste had die voorspellingen van Jeremias waarschijnlijk uit den mond der overgevluchte en krijgsgevangen Judeërs vernomen.
- voetnoot3)
- Zie XXXIX noot 7.
- voetnoot4)
- Vgl. Gen. XIII 9; XX 15.
- voetnoot5)
- Nabuzardan bemerkte aanstonds dat de profeet het eerste niet verkoos. Hebr. waarschijnlijk: ‘en nog keerde hij zich niet om’, wat kan beteekenen: Jeremias volhardde in zijn besluit om in Juda te blijven. De Septuag. (hoofdst. XLVII) heeft dit niet en is in v. 4 en 5 korter en duidelijker: indien het u goeddunkt met mij mede te gaan naar Babylon, ga dan mede en Ik zal mijne oogen op u richten; zoo niet, blijf dan achter, keer terug naar Godolias.... en woon bij hem.... en ga, waarheen het u goeddunkt te gaan.
- voetnoot6)
- Teerkost voor de reis van Rama naar het niet ver gelegen Masphath of Maspha (Hebr. ‘Mizpa’) in den stam Benjamin. Daar Jerusalem en de tempel verwoest waren, had Godolias deze stad tot verblijf gekozen, waarschijnlijk omdat zij van de oudste tijden af eene heilige plaats (zie Judic. XI 11; XX 1), eene plaats des gebeds geweest was; vgl. I Mach. III 45, 46.
- voetnoot7)
- Zie voor v. 7-9 IV Reg. XXV 23. Vrouwen, wier mannen, en kinderen, wier vaders in den krijg gesneuveld of in ballingschap gevoerd waren, en (d.i. te weten) over de geringen enz.; zie XXXIX 10.
- voetnoot8)
- Ismahel was naar XLI 1 van koninklijke afkomst. In IV Reg. XXV 23, hierbeneden v. 13 en XLII 1 is Johanan alleen als de zoon van Careë vermeld; de naam Jonathan wordt in de Septuag. niet genoemd en is waarschijnlijk eene schrijffout, uit de gelijkenis met ‘Johanan’ ontstaan. - De stad Netophathi lag niet ver van Bethlehem (I Esdr. II 21 volg.; II Esdr. VII 26). Maächa is eene landstreek in het Overjordaansche aan den voet van den Hermon (Deut. III 14; Jos. XII 5; XIII 11). - De landvoogd werd algemeen geacht; vandaar dat men van alle zijden tot hem samenstroomde.
- voetnoot9)
- De raad van Godolias was overeenkomstig de godspraken van Jeremias (vgl. XXV 11 enz.). Hij zwoer hun, d.i. bevestigde hun het volgende onder eed.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘om te staan voor het gezicht der Chaldeën, die tot ons zullen komen’, d.i. om in hunnen naam het land te besturen en aan hen rekenschap te geven van mijn bestuur. Als zoodanig geeft Godolias hun de verzekering, dat, zoo zij rustig en onderworpen blijven, hun geen leed zal geschieden, en zij veilig de vruchten van hun land zullen kunnen inoogsten.
- voetnoot11)
- De mare van deze nieuwe nederzetting en van het rustig en veilig verblijf in Juda lokte de voor het leger der Chaldeën wijd en zijd gevluchte Judeërs naar hun vaderland terug. Zulk een vluchteling, die zich bij de Ammonieten had schuil gehouden, was Ismahel, voor wien de overige legervorsten van Juda den landvoogd te Maspha kwamen waarschuwen, naar v. 13 volg. - Uit den rijken oogst, dien zij reeds zoo spoedig konden inzamelen, volgt, dat de Chaldeën het land van Juda niet op barbaarsche wijze hadden verwoest, ja zelfs vruchtboomen en wijnbergen gespaard hadden. Naar de Septuag. zamelden zij ook ‘olie’ in.
- voetnoot12)
- Wat den koning der Ammonieten hiertoe dreef, blijkt niet. Wellicht was het eene oude veete tegen Godolias, of wel had hij gehoopt het grondgebied van Juda, na de wegvoering der bevolking, te kunnen nemen, en zag hij zich nu door de aanstelling van Godolias tot landvoogd in die verwachting teleurgesteld.
- voetnoot13)
- Want werd Godolias vermoord, dan zou de wraak der Chaldeën op de overblijfselen neerkomen om hen te verstrooien en te verdelgen.