De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||
Caput XXXIX.
|
1. Anno nono Sedeciae regis Juda, mense decimo, venit Nabuchodonosor rex Babylonis, et omnis exercitus ejus ad Jerusalem, et obsidebant eam. IV Reg. XXV 1; Infra LII 4. | 1. In het negende jaar van Sedecias, den koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nabuchodonosor, de koning van Babylon, en geheel zijn leger voor Jerusalem, en zij belegerden het. |
2. Undecimo autem anno Sedeciae, mense quarto, quinta mensis aperta est civitas. | 2. En in het elfde jaar van Sedecias, in de vierde maand, den vijfden der maand, werd de stad geopendGa naar voetnoot1). |
3. Et ingressi sunt omnes principes regis Babylonis, et sederunt in porta media: Neregel, Sereser, Semegarnabu, Sarsachim, Rabsares, Neregel, Sereser, Rebmag, et omnes reliqui principes regis Babylonis. | 3. En al de vorsten van den koning van Babylon trokken er binnen en zetten zich aan de middelste poortGa naar voetnoot2): Neregel, Sereser, Semegarnabu, Sarsachim, Rabsares, Neregel, Sereser, RebmagGa naar voetnoot3) en al de overige vorsten van den koning van Babylon. |
4. Cumque vidisset eos Sedecias rex Juda, et omnes viri bellatores, fugerunt: et egressi sunt nocte de civitate per viam horti regis, et per portam, quae erat inter duos muros, et egressi sunt ad viam deserti. | 4. En toen Sedecias, de koning van Juda, en al de krijgslieden hen zagen, namen zij de vlucht; en zij trokken des nachts uit de stad langs den weg van den tuin des konings en door de poort, die tusschen de twee muren was, en zij trokken uit naar den weg der woestijnGa naar voetnoot4). |
5. Persecutus est autem eos exercitus Chaldaeorum: et comprehenderunt Sedeciam in campo soli- | 5. Doch het leger der Chaldeën joeg hen achterna; en zij achterhaalden Sedecias in de vlakte der |
[pagina 443]
tudinis Jerichontinae, et captum adduxerunt ad Nabuchodonosor regem Babylonis in Reblatha, quae est in terra Emath: et locutus est ad eum judicia. | woestijn van Jericho en voerden hem gevankelijk naar Nabuchodonosor, den koning van Babylon, te Reblatha in het land Emath; en hij sprak over hem het vonnis uit. |
6. Et occidit rex Babylonis filios Sedeciae in Reblatha, in oculis ejus: et omnes nobiles Juda occidit rex Babylonis. | 6. En de koning van Babylon doodde de kinderen van Sedecias te Reblatha voor diens oogen; en al de edelen van Juda doodde de koning van Babylon. |
7. Oculos quoque Sedeciae eruit: et vinxit eum compedibus ut duceretur in Babylonem. | 7. Ook stak hij Sedecias de oogen uit; en hij kluisterde hem in voetboeien om hem naar Babylon te doen voeren. |
8. Domum quoque regis, et domum vulgi succenderunt Chaldaei igni, et murum Jerusalem subverterunt. | 8. En het huis des konings en het huis des volks verbrandden de Chaldeën met vuur, en den muur van Jerusalem slechtten zij. |
9. Et reliquias populi, qui remanserant in civitate, et perfugas, qui transfugerant ad eum, et superfluos vulgi, qui remanserant, transtulit Nabuzardan magister militum in Babylonem. | 9. En de overblijfselen des volks, die in de stad waren overgebleven, en de vluchtelingen, die tot hem waren overgevlucht, en de overigen van de lage volksklasse, die waren overgebleven, voerde Nabuzardan, de overste der krijgsknechtenGa naar voetnoot5), naar Babylon. |
10. Et de plebe pauperum, qui nihil penitus habebant, dimisit Nabuzardan magister militum in terra Juda: et dedit eis vineas, et cisternas in die illa. | 10. En van het geringe volk, die volstrekt niets bezaten, liet Nabuzardan, de overste der krijgsknechten, er in het land Juda achter; en hij gaf hun wijngaarden en regenputten te dien dage. |
11. Praeceperat autem Nabuchodonosor rex Babylonis de Jeremia Nabuzardan magistro militum, dicens: | 11. Doch aangaande Jeremias had Nabuchodonosor, de koning van Babylon, bevolenGa naar voetnoot6) aan Nabuzardan, den overste der krijgsknechten, zeggende: |
12. Tolle illum, et pone super eum oculos tuos, nihilque ei mali facias: sed, ut voluerit, sic facias ei. | 12. Neem hem en richt op hem uwe oogen, en doe hem hoegenaamd geen leed; maar gelijk hij wil, zoo moet gij met hem handelenGa naar voetnoot7). |
13. Misit ergo Nabuzardan princeps militiae, et Nabusezban, et Rabsares, et Neregel, et Sereser, et Rebmag, et omnes optimates regis Babylonis, | 13. Bijgevolg zond Nabuzardan, de overste der krijgsmacht, alsmede Nabusezban en Rabsares en Neregel en Sereser en RebmagGa naar voetnoot8) en alle grooten van den koning van Babylon, |
[pagina 444]
14. Miserunt, et tulerunt Jeremiam de vestibulo carceris, et tradiderunt eum Godoliae filio Ahicam filii Saphan ut intraret in domum, et habitaret in populo. | 14. en zij lieten Jeremias uit het voorhof van den kerker halen en gaven hem over aan Godolias, den zoon van Ahicam, den zoon van Saphan, opdat hij het huis zou binnengaan en onder het volk zou wonenGa naar voetnoot9). |
15. Ad Jeremiam autem factus fuerat sermo Domini cum clausus esset in vestibulo carceris, dicens: | 15. Tot Jeremias nu was het woord des Heeren geschied, toen hij in hechtenis was in het voorhof van den kerker, zeggendeGa naar voetnoot10). |
16. Vade, et dic Abdemelech AEthiopi, dicens: Haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Ecce ego inducam sermones meos super civitatem hanc in malum, et non in bonum: et erunt in conspectu tuo in die illa. | 16. Ga en zeg aan Abdemelech, den Ethiopiër, zeggende: Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik zal mijne woorden over deze stad brengen ten kwade, en niet ten goede; en zij zullen voor uw aangezicht geschieden te dien dageGa naar voetnoot11). |
17. Et liberabo te in die illa, ait Dominus: et non traderis in manus virorum, quos tu formidas: | 17. En Ik zal u bevrijden te dien dage, zegt de Heer; en gij zult niet worden overgeleverd in de handen der mannenGa naar voetnoot12), voor wie gij vreest. |
18. Sed eruens liberabo te, et gladio non cades: sed erit tibi anima tua in salutem, quia in me habuisti fiduciam, ait Dominus. | 18. Maar redden en bevrijden zal Ik u, en gij zult door het zwaard niet vallen; maar uwe ziel zal u in behoudenisGa naar voetnoot13) zijn, omdat gij in Mij vertrouwen gesteld hebt, zegt de HeerGa naar voetnoot14). |
- voetnoot1)
- Zie het uitvoeriger verhaal van LII 4-7 en IV Reg. XXV 1-4.
- voetnoot2)
- Al de vorsten (zie XXXVIII noot 17) zetten zich als ter vierschaar, om over het lot der stad en harer bewoners uitspraak te doen, aan de middelste poort. Deze is vermoedelijk eene poort van den vroegeren stadsmuur, toen binnen de stad, tusschen Sion en het lagere stadsgedeelte, gelegen. Vgl. I 15; IV 17.
- voetnoot3)
- Neregel Sereser is één eigennaam, die beteekent: Nirgal bescherme den koning. Semegarnabu beduidt vermoedelijk: wees genadig, Nebo! In de Septuag. wordt de laatste helft van dit woord nabu bij den volgenden eigennaam gevoegd (‘Nabusachor’); waarschijnlijk is de eerste helft Semegar of liever (Hebr.) ‘samgar’ de naam van het ambt door den eerstgenoemde bekleed (vermoedelijk ‘schatbewaarder’). De tweede zou dus heeten Nabu-Sarsachim, die rabsares was, d.i. overste der ontmanden of der dienaren van den harem en van het koninklijk paleis. De laatste draagt denzelfden naam als de eerste: Neregel Sereser en was rebmag, waarschijnlijk overste der Babylonische wijzen of wichelaars.
- voetnoot4)
- Het verhaal van v. 4-10 keert uitvoeriger terug in LII 7-16 en IV Reg. XXV 4-12. In de Septuagint (hoofdst. XLVI) ontbreken v. 4-13.
- voetnoot5)
- Nabuzardan beteekent: Nebo schenke nakomelingschap. Hij was naar het Hebr.: ‘overste der lijfwachten’.
- voetnoot6)
- De koning van Babylon had of van de overgevluchte Judeërs of van de krijgsgevangenen vernomen, welken raad Jeremias vóór en tijdens het beleg had gegeven. Daarom was hij voor den profeet zoo gunstig gestemd.
- voetnoot7)
- M.a.w. draag zorg voor hem, dat hem geen leed geschiede, en laat hem vrij. Zie XL 4.
- voetnoot8)
- Ook Nabusezban (d.i. Nebo redt mij) had het ambt van rabsares en Neregel Sereser dat van rebmag; zie verder noot 3.
- voetnoot9)
- Zie voor Godolias XL 5, voor zijnen vader Ahicam XXVI 24. Daar Nabuzardan ruim ééne maand na de verovering van Jerusalem aankwam (vgl. XXXIX 2 met LII 12), bleef derhalve de profeet al dien tijd in den kerker. In XXXVIII 28 wordt alléén gezegd, dat hij vóór de inneming der stad niet verlost werd. Het huis, misschien dat van Godolias of welke andere woning ook, staat in tegenstelling met den kerker. Zie verder XL noot 1.
- voetnoot10)
- De verzen 15-18 moesten naar de tijdsorde achter XXXVIII 13 staan.
- voetnoot11)
- Zie XIX 15; XXI 10.
- voetnoot12)
- Der Chaldeën.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘als een buit’; zie XXI 9.
- voetnoot14)
- De Ethiopiër geloofde derhalve in den waren God.