De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXVIII.
|
1. Audivit autem Saphatias filius Mathan, et Gedelias filius Phassur, et Juchal filius Selemiae, et Phassur filius Melchiae, sermones, quos Jeremias loquebatur ad omnem populum, dicens: | 1. En Saphatias, de zoon van Mathan, en Gedelias, de zoon van Phassur, en Juchal, de zoon van Selemias, en Phassur, de zoon van Melchias, hoorden de woorden, welke Jeremias sprak tot al het volkGa naar voetnoot1), zeggende: |
2. Haec dicit Dominus: Quicumque manserit in civitate hac, morietur gladio, et fame, et peste: qui autem profugerit ad Chaldaeos vivet, et erit anima ejus sospes et vivens. Supra XXI 9. | 2. Dit zegt de Heer: Al wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard en door den honger en door de pest; maar wie overvlucht tot de Chaldeën, zal leven, en zijne ziel zal behouden zijn en levenGa naar voetnoot2). |
3. Haec dicit Dominus: Tradendo tradetur civitas haec in manu exercitus regis Babylonis, et capiet eam. | 3. Dit zegt de Heer: Allerzekerst zal deze stad worden overgeleverd in de hand des legers van den koning van Babylon, en hij zal haar innemenGa naar voetnoot3). |
4. Et dixerunt principes regi: Rogamus ut occidatur homo iste: de industria enim dissolvit manus | 4. En de vorsten zeiden tot den koning: Wij vragen, dat die man gedood worde; opzettelijk toch maakt |
[pagina 438]
virorum bellantium, qui remanserunt in civitate hac, et manus universi populi, loquens ad eos juxta verba haec: siquidem homo iste non quaerit pacem populo huic, sed malum. | hij de handen slap der krijgslieden, die in deze stad zijn overgeblevenGa naar voetnoot4), en de handen van het gansche volk, door dergelijke woorden tot hen te spreken; want deze man zoekt geen vrede voor dit volk, maar onheil. |
5. Et dixit rex Sedecias: Ecce ipse in manibus vestris est: nec enim fas est regem vobis quidquam negare. | 5. En koning Sedecias zeide: Zie, hij is in uwe handen; want het is niet oorbaar, dat de koning u iets weigertGa naar voetnoot5). |
6. Tulerunt ergo Jeremiam, et projecerunt eum in lacum Melchiae filii Amelech, qui erat in vestibulo carceris: et submiserunt Jeremiam funibus in lacum, in quo non erat aqua, sed lutum: descendit itaque Jeremias in coenum. | 6. Zij namen dan Jeremias en wierpen hem in den put van Melchias, den zoon van AmelechGa naar voetnoot6), welke in het voorhof van den kerkerGa naar voetnoot7) was; en zij lieten Jeremias met koorden neder in den put, waarin geen water was, maar slijk; zoo zonk Jeremias in de modder. |
7. Audivit autem Abdemelech AEthiops vir eunuchus, qui erat in domo regis quod misissent Jeremiam in lacum: porro rex sedebat in porta Benjamin. | 7. Maar Abdemelech, de Ethiopiër, een ontmande, die in het huis des konings was, hoorde, dat zij Jeremias in den put geworpen hadden; de koning nu zat in de BenjaminpoortGa naar voetnoot8). |
8. Et egressus est Abdemelech de domo regis, et locutus est ad regem, dicens: | 8. En Abdemelech ging uit het huis des konings heen en sprak tot den koning, zeggende: |
9. Domine mi rex, malefecerunt viri isti omnia quaecumque perpetrarunt contra Jeremiam prophetam, mittentes eum in lacum ut moriatur ibi fame, non sunt enim panes ultra in civitate. | 9. Mijn heer en koning! slecht hebben deze mannen gehandeld in alles, wat zij tegen Jeremias, den profeet, gedaan hebben, door hem in den put te werpen, zoodat hij aldaar moet sterven van honger; want er is geen brood meer in de stadGa naar voetnoot9). |
10. Praecepit itaque rex Abdemelech AEthiopi, dicens: Tolle tecum | 10. De koning gebood dan Abdemelech, den Ethiopiër, zeggende: |
[pagina 439]
hinc triginta viros, et leva Jeremiam prophetam de lacu antequam moriatur. | Neem met u dertig mannenGa naar voetnoot10) van hier mede en haal Jeremias, den profeet, uit den put, eer hij sterft. |
11. Assumptis ergo Abdemelech secum viris, ingressus est domum regis, quae erat sub cellario; et tulit inde veteres pannos et antiqua, quae computruerant, et submisit ea ad Jeremiam in lacum per funiculos. | 11. Abdemelech nam derhalve de mannen met zich en trad het huis des konings binnen, dat onder de voorraadkamer wasGa naar voetnoot11); en hij nam van daar oude lappen en vergane lompen mede en liet ze met koorden af tot Jeremias in den put. |
12. Dixitque Abdemelech AEthiops ad Jeremiam: Pone veteres pannos, et haec scissa et putrida sub cubito manuum tuarum: et super funes: fecit ergo Jeremias sic. | 12. En Abdemelech, de Ethiopiër, zeide tot Jeremias: Doe de oude lappen en deze vodden en lompen onder de oksels uwer armenGa naar voetnoot12) en de koorden daarover heen. En Jeremias deed alzoo. |
13. Et extraxerunt Jeremiam funibus, et eduxerunt eum de lacu: mansit autem Jeremias in vestibulo carceris. | 13. En zij trokken Jeremias met de koorden op en haalden hem uit den put; en Jeremias bleef in het voorhof van den kerkerGa naar voetnoot13). |
14. Et misit rex Sedecias, et tulit ad se Jeremiam prophetam ad ostium tertium, quod erat in domo Domini: et dixit rex ad Jeremiam: Interrogo ego te sermonem, ne abscondas a me aliquid. | 14. En koning Sedecias liet Jeremias, den profeet, bij zich halen aan den derden ingang, die in het huis des Heeren was; en de koning zeide tot Jeremias: Ik vraag u om een woord, verheel niets voor mijGa naar voetnoot14). |
15. Dixit autem Jeremias ad Sedeciam: Si annuntiavero tibi, numquid non interficies me? et si consilium dedero tibi, non me audies. | 15. En Jeremias zeide tot Sedecias: Zoo ik het u aankondig, zult gij mij dan niet dooden? En als ik u eenen raad geef, zult gij naar mij niet hoorenGa naar voetnoot15). |
16. Juravit ergo rex Sedecias Jeremiae clam, dicens: Vivit Dominus, qui fecit nobis animam hanc, si occidero te, et si tradidero te in manus virorum istorum, qui quaerunt animam tuam. | 16. Koning Sedecias dan zwoer aan Jeremias in het geheim en zeide: Zoo waar de Heer leeft, die ons deze ziel gemaakt heeftGa naar voetnoot16), ik zal u niet dooden en u niet overleveren in de handen dier mannen, die u naar het leven staan. |
[pagina 440]
17. Et dixit Jeremias ad Sedeciam: Haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Si profectus exieris ad principes regis Babylonis, vivet anima tua, et civitas haec non succendetur igni: et salvus eris tu, et domus tua. | 17. En Jeremias zeide tot Sedecias: Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Indien gij heentrekt en uitgaat naar de vorsten van den koning van BabylonGa naar voetnoot17), dan zal uwe ziel leven en zal deze stad niet met vuur verbrand worden, en gij zult behouden zijn, gij en uw huis. |
18. Si autem non exieris ad principes regis Babylonis, tradetur civitas haec in manus Chaldaeorum, et succendent eam igni: et tu non effugies de manu eorum. | 18. Maar indien gij niet uitgaat naar de vorsten van den koning van Babylon, dan zal deze stad in de handen der Chaldeën worden overgeleverd, en zij zullen haar verbranden met vuur; en gij zult aan hunne hand niet ontkomenGa naar voetnoot18). |
19. Et dixit rex Sedecias ad Jeremiam: Sollicitus sum propter Judaeos, qui transfugerunt ad Chaldaeos: ne forte tradar in manus eorum, et illudant mihi. | 19. En koning Sedecias zeide tot Jeremias: Ik ben bevreesd voor de Judeërs, die tot de Chaldeën zijn overgevlucht, dat ik wellicht word overgeleverd in hunne handen, en zij mij bespottenGa naar voetnoot19). |
20. Respondit autem Jeremias: Non te tradent: audi quaeso vocem Domini, quam ego loquor ad te, et bene tibi erit, et vivet anima tua. | 20. Doch Jeremias antwoordde: Zij zullen u niet overleveren; luister, bid ik, naar de stem des Heeren, die ik tot u spreek; en het zal u welgaan, en uwe ziel zal leven. |
21. Quod si nolueris egredi: iste est sermo, quem ostendit mihi Dominus: | 21. Bijaldien gij echter weigert uit te gaan, is dit het woord, dat de Heer mij geopenbaard heeft: |
22. Ecce omnes mulieres, quae remanserunt in domo regis Juda, educentur ad principes regis Babylonis: et ipsae dicent: Seduxerunt te, et praevaluerunt adversum te viri pacifici tui, demerserunt in coeno, et in lubrico pedes tuos, et recesserunt a te. | 22. Zie, al de vrouwen, die overgebleven zijnGa naar voetnoot20) in het huis van den koning van Juda, zullen weggevoerd worden naar de vorsten van den koning van Babylon; en zij zullen zeggen: Zij hebben u misleid en waren overmachtig tegen u, uwe vredegenootenGa naar voetnoot21); zij deden uwe voeten wegzinken in modder en in slijk, en zij keerden u den rug toeGa naar voetnoot22). |
[pagina 441]
23. Et omnes uxores tuae, et filii tui educentur ad Chaldaeos: et non effugies manus eorum, sed in manu regis Babylonis capieris: et civitatem hanc comburet igni. | 23. En al uwe vrouwen en uwe kinderen zullen weggevoerd worden naar de Chaldeën; en gij zult niet ontkomen aan hunne handen, maar door de hand van den koning van Babylon zult gij gegrepen worden; en deze stad zal hij verbranden met vuurGa naar voetnoot23). |
24. Dixit ergo Sedecias ad Jeremiam: Nullus sciat verba haec, et non morieris. | 24. Toen zeide Sedecias tot Jeremias: Niemand wete van deze woorden, en gij zult niet stervenGa naar voetnoot24). |
25. Si autem audierint principes quia locutus sum tecum, et venerint ad te, et dixerint tibi: Indica nobis quid locutus sis cum rege, ne celes nos, et non te interficiemus: et quid locutus est tecum rex: | 25. Doch indien de vorsten hooren, dat ik met u gesproken heb, en zij bij u komen en tot u zeggen: Geef ons te kennen, wat gij gesproken hebt tot den koning - verheel het niet voor ons, en wij zullen u niet dooden - en wat de koning gesproken heeft tot uGa naar voetnoot25); |
26. Dices ad eos: Prostravi ego preces meas coram rege, ne me reduci juberet in domum Jonathan, et ibi morerer. | 26. dan zult gij tot hen zeggen: Ik heb mijne gebeden neergelegd voor den koning, opdat hij mij niet zou doen terugbrengen in het huis van Jonathan, en ik daar niet sterven zouGa naar voetnoot26). |
27. Venerunt ergo omnes principes ad Jeremiam, et interrogaverunt eum: et locutus est eis juxta omnia verba, quae praeceperat ei rex, et cessaverunt ab eo: nihil enim fuerat auditum. | 27. Al de vorsten kwamen dan tot Jeremias en ondervroegen hem; en hij sprak tot hen overeenkomstig al de woorden, welke de koning hem geboden had, en zij lieten af van hem; niets toch was ruchtbaar gewordenGa naar voetnoot27). |
28. Mansit vero Jeremias in vestibulo carceris usque ad diem, quo capta est Jerusalem: et factum est ut caperetur Jerusalem. | 28. En Jeremias bleef in het voorhof van den kerker tot op den dag, waarop Jerusalem werd ingenomen. En het geschiedde, toen Jerusalem werd ingenomenGa naar voetnoot28). |
- voetnoot1)
- In het voorhof der bewaring ging Jeremias voort met de onderwerping aan de Chaldeën te prediken tot al het volk, dat vrijen toegang tot hem had; zie XXXII 8 en noot 1. Dit verdroot den hem steeds vinniger hatenden vorsten, die alleen van een opstand tegen de Chaldeën heil verwachtten; zie XXXVII 14. Van de hier genoemden is Juchal in XXXVII 3 en Phassur in XXI 1 vermeld. In de Septuag. (hoofdst. XLV) wordt deze laatste niet genoemd.
- voetnoot2)
- Zie XXI 9. In het Hebr. ook hier: ‘zijne ziel zal hem zijn als een buit’.
- voetnoot3)
- Zie XXXVII 16.
- voetnoot4)
- Opzettelijk staat niet in den grondtekst. - Maakt de handen slap enz., d.i. ontmoedigt de weinige nog overige krijgers.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘want de koning vermag niets tegen u’. Uit deze woorden spreekt zijn misnoegen tegen de hem overheerschende rijksgrooten.
- voetnoot6)
- Zie XXXVI noot 21.
- voetnoot7)
- Zie XXXII noot 1.
- voetnoot8)
- Voor Abdemelech heeft het Hebr. ‘ʽebed-melech’, dat ‘dienstknecht des konings’ beteekent en eveneens waarschijnlijk een eigennaam is. Hij was een ontmande, vermoedelijk in den eigenlijken zin, in dienst van den harem; zie v. 22. De koning zat in de Benjaminpoort (zie op XXXVII 12), wellicht om de krijgsbewegingen der Chaldeën te bespieden. Van de afwezigheid des konings hadden Jeremias' vijanden gebruik gemaakt om hunnen toeleg te volvoeren.
- voetnoot9)
- Het was dus niet te verwachten, dat iemand nog, bij het groote gebrek aan levensmiddelen, aan den profeet zou denken, daar eigen levensbehoud alle zorg vereischte; zie XXXVII 20.
- voetnoot10)
- Om te verhinderen, dat vorsten of eenigen van het volk zich verzetten zouden.
- voetnoot11)
- Hebr. ‘en hij ging naar het huis des konings in het vertrek, dat onder’ enz., te weten in eene soort van bergplaats.
- voetnoot12)
- Eigenlijk: onder den elleboog uwer handen. Doch de oksels der armen zijn genoegzaam zeker bedoeld.
- voetnoot13)
- Zie XXXVII 20.
- voetnoot14)
- Wat de derde ingang beteekent, is onbekend. Een woord, eene openbaring, die uitkomst belooft; want de nood steeg immer hooger. De profeet weet (zie XXXII 3-5), dat de koning een antwoord volgens zijne wenschen verlangt en anders in gramschap zal ontsteken.
- voetnoot15)
- De vraag heeft den zin eener bevestiging: gij zult mij gewis dooden. Eenen raad als dien van XXI 8-10.
- voetnoot16)
- Deze ziel enz., d.i. het leven, ons geschonken heeft. Hij bezweert den levenden en levendmakenden God bij zijn eigen leven.
- voetnoot17)
- Indien gij u vrijwillig overgeeft aan de vorsten, d.i. aan de legeroversten. Dezen toch, niet de koning zelf, voerden bevel over de belegeringstroepen; zie XXXIX 3-13.
- voetnoot18)
- Dezelfde raad als XXI 8 volg., hier echter meer toegepast op den persoon des konings. Vgl. XXXII 4; XXXIV 2-5.
- voetnoot19)
- Bespotten beteekent hier allerlei beschimpingen en mishandelingen doen ondergaan. Dit vreesde Sedecias van de zijde der talrijke Judeërs, die van het begin af den raad van Jeremias hadden gevolgd en verbitterd waren om den hardnekkigen en verderfelijken tegenstand van den koning en zijne partij.
- voetnoot20)
- Want niet weinigen waren bij de belegering door pest en honger omgekomen. Daar in v. 23 volgt ‘uwe vrouwen’, zijn hier die van den harem der vorige koningen mede egrepen.
- voetnoot21)
- Het spotlied is tot dusver ontleend aan Abd. v. 7. Het bespot den koning als iemand, die door zijne vredegenooten, d.i. de valsche profeten en de rijksgrooten, die hem overheerschten, was bedrogen en ten val gebracht.
- voetnoot22)
- De zin is: Zij hebben u overgehaald om hen voor te gaan; en nu gij in de modder wegzinkt, keeren zij u den rug toe, in plaats van u te helpen. Een spreekwoordelijk gezegde om trouwelooze vriendschap te beteekenen.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘gij zult haar verbranden’, d.i. daarvan de schuld zijn. Zie XXXIV 3.
- voetnoot24)
- Sedecias schaamde zich voor zijne rijksgrooten over dit geheim onderhoud en bleef zich halsstarrig tegen God verzetten.
- voetnoot25)
- Hieruit blijkt, dat de krijgsoversten den onstandvastigen Sedecias niet vertrouwden en vreesden, dat hij, volgens den raad van den profeet, zich en de stad aan de Chaldeën zou overgeven.
- voetnoot26)
- Dit had de profeet aan den koning metterdaad gevraagd; zie XXXVII 19.
- voetnoot27)
- Zij drongen niet verder aan, omdat niets van het onderhoud was ruchtbaar geworden, en zij dus niet konden bewijzen, dat de profeet niet alles mededeelde.
- voetnoot28)
- Dit behoort bij het volgende hoofdstuk. Men voegt het gewoonlijk bij v. 3, zoodat de twee eerste verzen een tusschenzin zijn.