De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 434]
| |||||||||||||||
Caput XXXVII.
|
1. Et regnavit rex Sedecias filius Josiae pro Jechonia filio Joakim: quem constituit regem Nabuchodonosor rex Babylonis in terra Juda: IV Reg. XXIV 17. | 1. En koning Sedecias, de zoon van Josias, regeerde in de plaats van Jechonias, den zoon van Joakim; hem toch had Nabuchodonosor, de koning van Babylon, tot koning aangesteld in het land van JudaGa naar voetnoot1). |
2. Et non obedivit ipse, et servi ejus, et populus terrae verbis Domini, quae locutus est in manu Jeremiae prophetae. | 2. En hij gehoorzaamde niet, hij en zijne dienaren en het volk des lands, aan de woorden des Heeren, welke Hij sprak door de bediening van Jeremias, den profeetGa naar voetnoot2). |
3. Et misit rex Sedecias Juchal filium Selemiae, et Sophoniam filium Maasiae sacerdotem ad Jeremiam prophetam, dicens: Ora pro nobis Dominum Deum nostrum. | 3. En koning Sedecias zond Juchal, den zoon van Selemias, en den priester Sophonias, den zoon van Maäsias, tot Jeremias, den profeet, zeggende: Bid voor ons tot den Heer, onzen GodGa naar voetnoot3). |
4. Jeremias autem libere ambulabat in medio populi: non enim miserant eum in custodiam carceris. Igitur exercitus Pharaonis egressus est de AEgypto: et audientes Chaldaei, qui obsidebant Jerusalem, hujuscemodi nuntium, recesserunt ab Jerusalem. | 4. Jeremias nu bewoog zich vrij in het midden des volks; want zij hadden hem niet gevangen gezet in den kerkerGa naar voetnoot4). Het leger van Pharao dan was van Egypte uitgetogen; en zoodra de Chaldeën, die Jerusalem belegerden, deze mare hoorden, waren zij van Jerusalem opgebrokenGa naar voetnoot5). |
5. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam prophetam, dicens: | 5. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias, den profeet, zeggende: |
6. Haec dicit Dominus Deus Israel: | 6. Dit zegt de Heer, de God van |
[pagina 435]
Sic dicetis regi Juda, qui misit vos ad me interrogandum: Ecce exercitus Pharaonis, qui egressus est vobis in auxilium, revertetur in terram suam in AEgyptum: | Israël: Zoo zult gij zeggen tot den koning van Juda, die u gezonden heeft om Mij te raadplegen: Zie, het leger van Pharao, dat u ter hulpe is uitgetogen, zal naar zijn land, naar Egypte, terugkeeren. |
7. Et redient Chaldaei, et bellabunt contra civitatem hanc: et capient eam, et succendent eam igni. | 7. En de Chaldeën zullen terugkomen en strijd voeren tegen deze stad; en zij zullen haar innemen en haar verbranden met vuur. |
8. Haec dicit Dominus: Nolite decipere animas vestras dicentes: Euntes abibunt, et recedent a nobis Chaldaei, quia non abibunt. | 8. Dit zegt de Heer: Misleidt toch uwe zielenGa naar voetnoot6) niet, zeggende: Gewis zullen de Chaldeën heengaan en van ons wegtrekken; want zij zullen niet heengaan. |
9. Sed et si percusseritis omnem exercitum Chaldaeorum, qui proeliantur adversum vos, et derelicti fuerint ex eis aliqui vulnerati: singuli de tentorio suo consurgent, et incendent civitatem hanc igni. | 9. Maar ook, al versloegt gij geheel het leger der Chaldeën, die tegen u strijd voeren, en al bleven er enkele gewonden van hen over: zij zouden, ieder uit zijne tent, opstaan en deze stad verbranden met vuurGa naar voetnoot7). |
10. Ergo cum recessisset exercitus Chaldaeorum ab Jerusalem propter exercitum Pharaonis, | 10. Toen dan het leger der Chaldeën van Jerusalem was opgebroken om het leger van Pharao, |
11. Egressus est Jeremias de Jerusalem ut iret in terram Benjamin, et divideret ibi possessionem in conspectu civium: | 11. ging Jeremias uit Jerusalem heen om zich te begeven naar het land van Benjamin en daar eene bezitting te verdeelen voor het aangezicht der burgersGa naar voetnoot8). |
12. Cumque pervenisset ad portam Benjamin, erat ibi custos portae per vices, nomine Jerias, filius Selemiae filii Hananiae, et apprehendit Jeremiam prophetam, dicens: Ad Chaldaeos profugis. | 12. En toen hij aan de Benjaminpoort gekomen was, had daar een poortwachter zijne beurt, met name Jerias, de zoon van Selemias, den zoon van Hananias, en hij greep Jeremias, den profeet, zeggende: Gij vlucht over tot de ChaldeënGa naar voetnoot9). |
[pagina 436]
13. Et respondit Jeremias: Falsum est, non fugio ad Chaldaeos. Et non audivit eum: sed comprehendit Jerias Jeremiam, et adduxit eum ad principes. | 13. En Jeremias antwoordde: Dat is valsch, ik vlucht niet tot de Chaldeën! En Jerias hoorde niet naar hem, maar nam Jeremias in hechtenis en bracht hem tot de vorsten. |
14. Quam ob rem irati principes contra Jeremiam, caesum eum miserunt in carcerem, qui erat in domo Jonathan scribae: ipse enim praepositus erat super carcerem. | 14. Daarom ontstaken de vorsten in toorn tegen Jeremias en sloegen hem en wierpen hem in den kerker, die zich bevond in het huis van Jonathan, den schrijver; deze toch was opziener over den kerkerGa naar voetnoot10). |
15. Itaque ingressus est Jeremias in domum laci et in ergastulum: et sedit ibi Jeremias diebus multis. | 15. Aldus kwam Jeremias in den onderaardschen kerker en in het tuchthuisGa naar voetnoot11); en daar zat Jeremias vele dagen. |
16. Mittens autem Sedecias rex tulit eum: et interrogavit eum in domo sua abscondite, et dixit: Putasne est sermo a Domino? Et dixit Jeremias: Est. Et ait: In manus regis Babylonis traderis. | 16. Doch koning Sedecias liet hem halen; en hij ondervroeg hem te zijnen huize in het geheim en zeide: Is er ook eenig woord vanwege den Heer? En Jeremias zeide: Ja! En hij sprak: In de handen des konings van Babylon zult gij overgeleverd wordenGa naar voetnoot12). |
17. Et dixit Jeremias ad regem Sedeciam: Quid peccavi tibi, et servis tuis, et populo tuo, quia misisti me in domum carceris? | 17. Voorts zeide Jeremias tot koning Sedecias: Wat heb ik tegen u en uwe dienaren en uw volk misdreven, dat gij mij in het kerkerhuis hebt geworpenGa naar voetnoot13)? |
18. Ubi sunt prophetae vestri, qui prophetabant vobis, et dicebant: Non veniet rex Babylonis super vos, et super terram hanc? | 18. Waar zijn uwe profeten, die u profeteerden en zeiden: Geenszins zal de koning van Babylon over u en over dit land komen? |
19. Nunc ergo audi obsecro domine mi rex: Valeat deprecatio mea in conspectu tuo: et ne me remittas in domum Jonathan scribae, ne moriar ibi. | 19. Nu dan, hoor, bid ik, mijn heer en koning! Moge mijn smeekgebed geldenGa naar voetnoot14) voor uw aangezicht, en zend mij niet terug in het huis van Jonathan, den schrijver, opdat ik aldaar niet sterve! |
[pagina 437]
20. Praecepit ergo rex Sedecias ut traderetur Jeremias in vestibulo carceris: et daretur ei torta panis quotidie, excepto pulmento, donec consumerentur omnes panes de civitate: et mansit Jeremias in vestibulo carceris. | 20. Toen gaf koning Sedecias bevel, dat Jeremias zou gebracht worden naar het voorhof van den kerkerGa naar voetnoot15), en men hem dagelijks eenen broodbol zou geven, behalve de toespijs, totdat al de brooden der stad zouden zijn opgeteerdGa naar voetnoot16); en Jeremias bleef in het voorhof van den kerker. |
- voetnoot1)
- Na de gevankelijke wegvoering van Jechonias (Hebr. evenals XXII 24 ‘Konjahoe’) had Nabuchodonosor diens oom Sedecias tot koning aangesteld.
- voetnoot2)
- Vgl. II Par. XXXVI 16. Zij weigerden zich, overeenkomstig Gods bevel, te onderwerpen aan het juk der Chaldeën; zie XXV 9-11; XXVII 12-15; XXVIII 14.
- voetnoot3)
- Een ander gezantschap dan XXI 1, zie aldaar noot 2 op het einde. Vgl. XXXVIII 1, 4 voor Juchal; XXI 1 en XXIX 25 voor Sophonias. De koning vleide zich nog met de hoop, dat hij door de hulp der Egyptenaren, die reeds opdaagden (zie v. 4), het Chaldeeuwsche juk zou kunnen afschudden. Tot dit einde vroeg hij thans de tusschenkomst van den profeet. Bid voor ons om een gunstig antwoord van God.
- voetnoot4)
- Zij hadden hem nog niet gevangen gezet. Dit ziet terug op hetgeen XXXII 2 verhaald is, wat later geschiedde.
- voetnoot5)
- De Pharao Ephree (zie XLIV 30) was door Sedecias te hulp geroepen; zie Ez. XVII 15. Hoogstwaarschijnlijk werd het leger van Egypte reeds spoedig door de Chaldeën verslagen; zie Ez. XXX 21. Deze laatsten keerden daarna onmiddellijk terug om het beleg van Jerusalem voort te zetten.
- voetnoot6)
- d.i. U zelven.
- voetnoot7)
- M.a.w. wat God over Jerusalem beschikt heeft (zie XXV 11 en XXVII 6, 7), moet gebeuren en is op geene wijze meer af te wenden.
- voetnoot8)
- In plaats van deze laatste woorden heeft het Hebr.: ‘in het midden des volks’. Dit kan ook met het eerste verslid verbonden worden en beteekenen, dat de profeet niet in het geheim, maar openlijk de stad uitging. Volgens sommigen ging hij de opbrengst zijner akkers innen, volgens anderen zijn deel van eene erfenis ontvangen, naar de Septuag. inkoopen doen tegen het aanstaande beleg. Zonder twijfel was hij van plan vóór de terugkomst der Chaldeën weder te keeren om zijn volk met raad en daad gedurende het volgende beleg bij te staan.
- voetnoot9)
- De Benjaminpoort lag aan de noordzijde der stad op den weg naar Anathoth. Een poortwachter, die volgens zijne beurt de wacht hield, Hebr.: ‘een hoofdman der wacht’. De beschuldiging gij vlucht over enz. had schijn van waarheid om Jeremias' woorden XXI 9. Vooral omdat hij gedurig aanmaande om tot de Chaldeën over te vluchten, was de profeet bij de legeroversten gehaat. Zijne woorden werkten huns inziens ontmoedigend op de troepen.
- voetnoot10)
- De hier bedoelde vorsten waren anderen en andersgezinden dan die ten tijde van Joakim; zie XXVI 16; XXXVI 19, 25. Zij sloegen hem, d.i. deden hem gerechtelijk stok- of geeselslagen geven. In het Hebr. en de Septuag. (hoofdst. XLIV) luiden de laatste woorden: ‘want dit (het huis van Jonathan) hadden zij ingericht tot een kerker’.
- voetnoot11)
- Hebr. vermoedelijk: ‘en in de gewelven’ of kelders van genoemd huis.
- voetnoot12)
- Dit geschiedde, toen Jerusalem weder belegerd en de nood reeds hoog gestegen was; zie v. 20. In het geheim, uit vrees voor de aan Jeremias vijandige vorsten. Eenig woord beteekent eene of andere gunstige openbaring. Het onverschrokken antwoord luidt als in XXXII 4; XXXIV 3.
- voetnoot13)
- Want dit was met toestemming of althans met medeweten van den koning geschied. Het Hebr. heeft het meervoud: ‘dat gijlieden’, de vorsten enz.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘moge (het) vallen’; zie op XXXVI 7.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘naar het voorhof der bewaring’; zie XXXII noot 1.
- voetnoot16)
- Behalve de gewone toespijs; in plaats hiervan heeft het Hebr.: ‘uit de straat der bakkers’. Dat karig stuk brood zou hem worden toebedeeld, totdat enz., wat weldra het geval zou zijn. Zie XXXVIII 9; LII 6.