De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||
Caput XXXVI.
|
1. Et factum est in anno quarto Joakim filii Josiae regis Juda: factum est verbum hoc ad Jeremiam a Domino, dicens: | 1. En het geschiedde in het vierde jaar van Joakim, den zoon van Josias, den koning van Juda, dat dit woord geschiedde tot Jeremias vanwege den Heer, zeggendeGa naar voetnoot1): |
2. Tolle volumen libri, et scribes in eo omnia verba, quae locutus sum tibi adversum Israel et Judam, et adversum omnes gentes: a die, qua locutus sum ad te ex diebus Josiae usque ad diem hanc: | 2. Neem eene boekrol en schrijf daarop al de woorden, welke Ik tot u gesproken heb tegen Israël en Juda en tegen al de volken, van den dag af, dat Ik tot u gesproken heb, sinds de dagen van Josias tot op dezen dagGa naar voetnoot2): |
3. Si forte audiente domo Juda universa mala, quae ego cogito facere eis, revertatur unusquisque a via sua pessima: et propitius ero iniquitati, et peccato eorum. | 3. of wellicht het huis van Juda, als het al de onheilen hoort, welke Ik denk aan hen te doen, terugkeere, een iegelijk van zijn allerslechtsten weg; en Ik zal hunne ongerechtigheid en hunne zonde genadig zijnGa naar voetnoot3). |
4. Vocavit ergo Jeremias Baruch filium Neriae: et scripsit Baruch ex ore Jeremiae omnes sermones Domini, quos locutus est ad eum in volumine libri: | 4. Jeremias riep dan Baruch, den zoon van Nerias; en Baruch schreef uit den mond van Jeremias al de woorden des Heeren, welke Hij tot hem gesproken had, op eene boekrolGa naar voetnoot4). |
5. Et praecepit Jeremias Baruch, dicens: Ego clausus sum, nec valeo ingredi domum Domini. | 5. En Jeremias gebood Baruch, zeggende: Ik ben in hechtenis en kan het huis des Heeren niet binnentredenGa naar voetnoot5). |
[pagina 429]
6. Ingredere ergo tu, et lege de volumine, in quo scripsisti ex ore meo verba Domini audiente populo in domo Domini in die jejunii: insuper et audiente universo Juda, qui veniunt de civitatibus suis, leges eis: | 6. Ga gij derhalve derwaarts en lees van de rol, waarop gij uit mijnen mond hebt geschreven, de woorden des Heeren ten aanhooren van het volk in het huis des Heeren, op den vastendag; bovendien ook ten aanhooren van gansch Juda zult gij aan hen, die uit hunne steden komen, voorlezenGa naar voetnoot6): |
7. Si forte cadat oratio eorum in conspectu Domini, et revertatur unusquisque a via sua pessima: quoniam magnus furor et indignatio est, quam locutus est Dominus adversus populum hunc. | 7. of wellicht hun gebed voor het aangezicht des Heeren valle, en een iegelijk terugkeere van zijn allerslechtsten weg; want groot is de toorn en de verbolgenheid, die de Heer heeft gesproken tegen dit volkGa naar voetnoot7). |
8. Et fecit Baruch filius Neriae juxta omnia, quae praeceperat ei Jeremias propheta, legens ex volumine sermones Domini in domo Domini. | 8. En Baruch, de zoon van Nerias, deed naar alles, wat Jeremias, de profeet, hem geboden had en las van de rol de woorden des Heeren in het huis des Heeren. |
9. Factum est autem in anno quinto Joakim filii Josiae regis Juda, in mense nono: praedicaverunt jejunium in conspectu Domini omni populo in Jerusalem, et universae multitudini, quae confluxerat de civitatibus Juda in Jerusalem. | 9. Het geschiedde nu in het vijfde jaar van Joakim, den zoon van Josias, den koning van Juda, in de negende maand, dat men een vastendag voor het aangezicht des Heeren had uitgeroepen voor al het volk in Jerusalem en voor de geheele menigte, welke uit de steden van Juda was samengestroomd in JerusalemGa naar voetnoot8). |
[pagina 430]
10. Legitque Baruch ex volumine sermones Jeremiae in domo Domini in gazophylacio Gamariae filii Saphan scribae, in vestibulo superiori, in introitu portae novae domus Domini audiente omni populo. | 10. En Baruch las van de rol de woorden van Jeremias in het huis des Heeren, in de schatkamer van Gamarias, den zoon van Saphan, den schrijver, in het bovenste voor hof, aan den ingang der nieuwe poort van het huis des Heeren, ten aanhooren van het geheele volkGa naar voetnoot9). |
11. Cumque audisset Michaeas filius Gamariae filii Saphan omnes sermones Domini ex libro: | 11. En toen Micheas, de zoon van Gamarias, den zoon van Saphan, al de woorden des Heeren uit het boek gehoord had, |
12. Descendit in domum regis ad gazophylacium scribae: et ecce ibi omnes principes sedebant: Elisama scriba, et Dalaias filius Semeiae, et Elnathan filius Achobor, et Gamarias filius Saphan, et Sedecias filius Hananiae, et universi principes. | 12. daalde hij af naar het huis des konings in de schatkamer van den schrijverGa naar voetnoot10); en zie, aldaar waren al de vorsten gezeten: Elisama, de schrijver, en Dalaïas, de zoon van Semeïas, en Elnathan, de zoon van Achobor, en Gamarias, de zoon van Saphan, en Sedecias, de zoon van Hananias, en al de vorsten. |
13. Et nuntiavit eis Michaeas omnia verba, quae audivit legente Baruch ex volumine in auribus populi. | 13. En Micheas deed hun al de woorden kond, welke hij gehoord had, toen Baruch van de rol las ten aanhooren des volks. |
14. Miserunt itaque omnes principes ad Baruch, Judi filium Nathaniae filii Selemiae, filii Chusi, dicentes: Volumen, ex quo legisti audiente populo, sume in manu tua, | 14. Derhalve zonden al de vorsten Judi, den zoon van Nathanias, den zoon van Selemias, den zoon van ChusiGa naar voetnoot11), tot Baruch, zeggende: Neem de rol, waarvan gij ten aanhooren van het volk gelezen hebt, in uwe |
[pagina 431]
et veni. Tulit ergo Baruch filius Neriae volumen in manu sua, et venit ad eos. | hand en kom! Toen nam Baruch, de zoon van Nerias, de rol in zijne hand en kwam tot hen. |
15. Et dixerunt ad eum: Sede, et lege haec in auribus nostris. Et legit Baruch in auribus eorum. | 15. En zij zeiden tot hem: Zet u neder en lees dat ten aanhooren van ons. En Baruch las ten aanhooren van hen. |
16. Igitur cum audissent omnia verba, obstupuerunt unusquisque ad proximum suum, et dixerunt ad Baruch: Nuntiare debemus regi omnes sermones istos. | 16. Als zij dan al de woorden gehoord hadden, verstomden zij, de een tegenover den anderGa naar voetnoot12), en zij zeiden tot Baruch: Wij moeten den koning kennis geven van al die woordenGa naar voetnoot13)! |
17. Et interrogaverunt eum, dicentes: Indica nobis quomodo scripsisti omnes sermones istos ex ore ejus. | 17. En zij ondervroegen hem, zeggende: Verklaar ons, hoe gij al die woorden uit zijnen mond hebt geschrevenGa naar voetnoot14). |
18. Dixit autem eis Baruch: Ex ore suo loquebatur quasi legens ad me omnes sermones istos: et ego scribebam in volumine atramento. | 18. En Baruch zeide tot hen: Uit zijnen mond sprak hij, als lezende, al die woorden tot mij, en ik schreef ze met inkt op de rol. |
19. Et dixerunt principes ad Baruch: Vade, et abscondere tu et Jeremias, et nemo sciat ubi sitis. | 19. En de vorsten zeiden tot Baruch: Ga heen en verberg u, gij en Jeremias, en niemand wete, waar gijlieden zijtGa naar voetnoot15). |
20. Et ingressi sunt ad regem in atrium: porro volumen commendaverunt in gazophylacio Elisamae scribae: et nuntiaverunt audiente rege omnes sermones. | 20. En zij traden binnen tot den koning in het voorhof; de rol echter legden zij weg in de schatkamer van Elisama, den schrijver; en zij berichtten ten aanhooren des konings al de woordenGa naar voetnoot16). |
21. Misitque rex Judi ut sumeret volumen: qui tollens illud de gazophylacio Elisamae scribae, legit audiente rege, et universis principibus, qui stabant circa regem. | 21. En de koning zond Judi om de rol te halen, en deze nam haar uit de schatkamer van Elisama, den schrijver, en las ten aanhooren van den koning en van al de vorsten, die om den koning stonden. |
22. Rex autem sedebat in domo | 22. De koning nu zat in het win- |
[pagina 432]
hiemali in mense nono: et posita erat arula coram eo plena prunis. | tervertrek, in de negende maand; en voor hem stond een vuurpot vol met brandende kolenGa naar voetnoot17). |
23. Cumque legisset Judi tres pagellas vel quatuor, scidit illud scalpello scribae, et projecit in ignem, qui erat super arulam donec consumeretur omne volumen igni, qui erat in arula. | 23. En toen Judi drie of vier bladzijden had gelezen, sneed hij het met een schrijversmes af en wierp het in het vuur, dat in den vuurpot was, totdat de geheele rol verteerd was door het vuur, dat in den vuurpot wasGa naar voetnoot18). |
24. Et non timuerunt, neque sciderunt vestimenta sua rex, et omnes servi ejus, qui audierunt universos sermones istos. | 24. En zij vreesden niet, noch scheurden zij hunne kleederen, de koning en al zijne dienaren, die al deze woorden aanhoordenGa naar voetnoot19). |
25. Verumtamen Elnathan, et Dalaias, et Gamarias contradixerunt regi ne combureret librum: et non audivit eos. | 25. Nochtans weerstondenGa naar voetnoot20) Elnathan en Dalaïas en Gamarias den koning, opdat hij het boek niet verbranden zou; en hij hoorde niet naar hen. |
26. Et praecepit rex Jeremiel filio Amelech, et Saraiae filio Ezriel, et Selemiae filio Abdeel ut comprehenderent Baruch scribam, et Jeremiam prophetam: abscondit autem eos Dominus. | 26. En de koning gebood Jeremiël, den zoon van Amelech, en Saraïas, den zoon van Ezriël, en Selemias, den zoon van Abdeël, dat zij Baruch, den schrijver, en Jeremias, den profeet, zouden gevangen nemen; doch de Heer verborg henGa naar voetnoot21). |
27. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam prophetam, postquam combusserat rex volumen et sermones, quos scripserat Baruch ex ore Jeremiae, dicens: | 27. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias, den profeet - nadat de koning de rol en de woorden verbrand had, welke Baruch uit den mond van Jeremias had geschreven - zeggende: |
28. Rursum tolle volumen aliud: et scribe in eo omnes sermones | 28. Neem opnieuw een andere rol en schrijf daarop al de vorige woor- |
[pagina 433]
priores, qui erant in primo volumine, quod combussit Joakim rex Juda. | den, die op de eerste rol stonden, welke Joakim, de koning van Juda, verbrand heeft. |
29. Et ad Joakim regem Juda, dices: Haec dicit Dominus: Tu combussisti volumen illud, dicens: Quare scripsisti in eo annuntians: Festinus veniet rex Babylonis, et vastabit terram hanc, et cessare faciet ex illa hominem, et jumentum? | 29. En aangaande Joakim, den koning van Juda, zult gij zeggen: Dit zegt de Heer: Gij hebt die rol verbrand, zeggende: Waarom hebt gij daarop geschreven en aangekondigd: Welhaast zal de koning van Babylon komen, en hij zal dit land verwoesten en daaruit mensch en vee doen verdwijnenGa naar voetnoot22)? |
30. Propterea haec dicit Dominus contra Joakim regem Juda: Non erit ex eo qui sedeat super solium David: et cadaver ejus projicietur ad aestum per diem, et ad gelu per noctem. | 30. Daarom zegt de Heer dit tegen Joakim, den koning van Juda: Uit hem zal er niemand zijn, die op den troon van David zetelt; en zijn lijk zal worden weggeworpen in de hitte bij dag en in de koude bij nachtGa naar voetnoot23). |
31. Et visitabo contra eum, et contra semen ejus, et contra servos ejus iniquitates suas, et adducam super eos et super habitatores Jerusalem, et super viros Juda omne malum, quod locutus sum ad eos, et non audierunt. | 31. En aan hem en aan zijn zaad en aan zijne dienaren zal Ik hunne ongerechtigheden bezoeken, en over hen en over de bewoners van Jerusalem en over de mannen van Juda zal Ik al het onheil brengen, dat Ik over hen gesproken heb, zonder dat zij er naar luisterdenGa naar voetnoot24). |
32. Jeremias autem tulit volumen aliud, et dedit illud Baruch filio Neriae scribae: qui scripsit in eo ex ore Jeremiae omnes sermones libri, quem combusserat Joakim rex Juda igni: et insuper additi sunt sermones multo plures, quam antea fuerant. | 32. Jeremias nu nam een andere rol en gaf deze aan Baruch, den zoon van Nerias, den schrijver; en hij schreef daarop uit den mond van Jeremias al de woorden van het boek, dat Joakim, de koning van Juda, met vuur verbrand had; en nog veel meer woorden werden er bijgevoegd, dan er te voren in stondenGa naar voetnoot25). |
- voetnoot1)
- Zie over het vierde jaar van Joakim XXV noot 1; aldaar (v. 3) gaf de profeet een kort overzicht van zijne prediking, die hij tot dusver gehouden had; zie op XXV 3. Thans beveelt hem God die prediking op schrift te brengen en aan het hardnekkige volk voor te lezen, om het zoo mogelijk te vermurwen.
- voetnoot2)
- Eene boekrol bestond uit lange strooken papier of perkament, welke aan elkander gehecht en op eene rol gewonden werden. - De profeet moet den inhoud zijner prediking, in zooverre deze van dreigenden aard was (tegen), op schrift brengen; want de troostende voorspellingen had hij op bevel van God (zie XXX 2) op eene afzonderlijke rol geschreven. Tegen Israël of het Tienstammenrijk had de profeet alleen III 6 volg., en wel om wille van Juda, geprofeteerd; beter leest men naar de Septuag.: ‘tegen Jerusalem en Juda’, beide dikwerf te zamen vermeld; zie XXXV noot 12. Sinds de dagen van Josias, te weten van diens dertiende regeeringsjaar af; zie I 2.
- voetnoot3)
- Zie XXVI 3 en noot 2 aldaar.
- voetnoot4)
- Uit den mond van Jeremias, die aan Baruch al de woorden voorzeide, zie v. 18. Zie voor Baruch XXXII noot 11. Waarschijnlijk bezigde daarbij de profeet zijne aanteekeningen, welke hij gaandeweg gemaakt zal hebben. Want hij predikte reeds drie en twintig jaren; zie XXV noot 3.
- voetnoot5)
- Clausus vertaalt hier de Vulgaat evenals XXXII 2; XXXIII 1, hoewel nergens gezegd wordt, dat ook Joakim den profeet in hechtenis heeft genomen en daarentegen naar v. 19 de profeet zich vrij kon bewegen. Het Hebr. kan ook beteekenen ‘verhinderd’, zoodat de profeet zich om een of andere reden niet tempelwaarts kon begeven.
- voetnoot6)
- Op den vastendag, b.v. van den grooten verzoendag, den tienden der zevende maand (Lev. XXIII 27 volg.), of op een anderen buitengewonen vastendag, zooals die in zulke bange dagen als destijds (zie op XXV 1) door de overheid werden voorgeschreven; zie v. 9 en vgl. II Par. XX 3. Op zulke boetedagen kwam het volk in grooter aantal naar den tempel, en kon om de betere stemming meer vrucht van zulk eene voorlezing verwacht worden. Volgens velen is de vastendag van v. 9 ‘in het vijfde jaar in de negende maand’ bedoeld; doch het is niet waarschijnlijk, dat Jeremias ongeveer een jaar (zie v. 1) met de voorlezing zal gewacht hebben; bovendien wordt in v. 8 het bericht omtrent het schrijven en het voorlezen der boekrol gesloten en begint in v. 9 het verhaal, dat aanleiding gaf tot het verbranden van het boek. Hier en in de volgende verzen is de Septuag. (hoofdstuk XLIII) weder beknopter.
- voetnoot7)
- Een vurig en nederig gebed valt voor den troon van God neder en vindt derhalve bij Hem ingang en verhooring. Zulk een gebed mocht men bij die voorlezing verwachten; want groot is de toorn, die zich daarbij in de aankondiging der schrikkelijkste straffen openbaarde.
- voetnoot8)
- Alstoen had Nabuchodonosor Juda reeds veroverd en Jerusalem ingenomen (zie IV Reg. XXIV 1; Dan. I 1; II Par. XXXVI 6) en was hij kort daarna om den dood zijns vaders naar Babel teruggekeerd. Het was derhalve waarschijnlijk een vastendag ter herdenking aan de geleden rampen, wellicht om hierdoor het verlangen naar wraak levendig te houden. Zie I Reg. XXXI 13; II Reg. I 12; I Esdr. X 6; Zach. VII 5. Naar het Hebr. riep het volk zelf dien vastendag uit in dien zin, dat het zijn verlangen daarnaar geopenbaard had of dat allen bereidvaardig dien wilden vieren. Uit de steden was men naar Jerusalem samengestroomd om de onveiligheid des lands.
- voetnoot9)
- In de schatkamer, Hebr. ‘in de kamer’ (zie XXXV noot 3), van Gamarias enz. (zie IV Reg. XXII 3), den schrijver of kanselier, die, waarschijnlijk omdat hij ook in den tempel dienst te verrichten had, in het voorhof zijne kamer had; want de eigenlijke kanselarij was in het koninklijk paleis, zie v. 12. De kamer bevond zich in het bovenste voorhof, d.i. op de bovenverdieping der galerijen, die het binnenste voorhof omgaven, aan den ingang der nieuwe poort (zie XXVI noot 6); derhalve grensde zij aan het buitenste voorhof, zoodat Baruch van dat hooge standpunt aan het alhier vergaderde volk van de boekrol kon voorlezen.
- voetnoot10)
- In de kamer van den vervolgens genoemden kanselier Elisama, waar de vorsten of de hooge staatsdienaren zitting hielden; van dezen is alleen Elnathan nog nader (zie XXVI 22) vermeld. De v. 11 en 13 genoemde Micheas vond het waarschijnlijk bedenkelijk, dat, terwijl de koning met zijne vorsten plannen beraamde om het Chaldeeuwsche juk af te schudden, de profeet aanmaande tot onderwerping, en dat die aanmaning in de vertrekken zijns vaders (zie v. 10) gebeurde.
- voetnoot11)
- Judi, een lager beambte der kanselarij, heet in het Hebr. Jehoedi, wat hetzelfde is als Jood. Men vermoedt daarom, dat hij een bekeerling was van Cuschietische afkomst of een afstammeling van Chusi, Hebr. ‘Koesji’; zie Gen. X noot 7.
- voetnoot12)
- d.i. Zagen zij van schrik en ontsteltenis elkander sprakeloos aan; naar de Septuag. beraadslaagden zij met elkander. Dat zij Baruch en Jeremias niet ongenegen waren, blijkt uit het geheele verhaal; zie vooral v. 19.
- voetnoot13)
- Want zulk een voorspelling kon niet verborgen blijven. Waarschuwden zij derhalve den koning niet, dan hadden zij zijnen toorn te vreezen.
- voetnoot14)
- Zij willen de meeste zekerheid omtrent den oorsprong dier voorspellingen, of zij inderdaad van den erkenden godsgezant Jeremias afkomstig waren. Uit zijnen mond staat niet in de Septuag. en geeft om v. 18 een minder goeden zin.
- voetnoot15)
- Want zij vreesden de wraak des konings; zie XXVI 21 volg.
- voetnoot16)
- De kanselarij zag uit op een tweede voorhof, het binnenste, dat toegang verleende tot de wintervertrekken des konings, zie v. 22. Al de woorden, d.i. al de dingen, m.a.w. zij gaven den koning verslag van het gebeurde en van den inhoud der voorgelezen profetie, welke zij in de kanselarij hadden weggelegd uit vreeze voor de gramschap des konings.
- voetnoot17)
- In de negende maand, ongeveer December, valt er in Jerusalem, bij noorden- en noordwestenwind, regen en soms sneeuw. Nog heden warmt men er zich bij een aarden vuurpot met brandende houtskolen, die, daar er geen schoorsteenen zijn, midden in het vertrek geplaatst wordt.
- voetnoot18)
- Voor bladzijden heeft het Hebr. eigenlijk ‘deuren’ of ‘deurvleugels’, waarmede de vierkante vakken of kolommen bedoeld zijn, waarin de rol was afgedeeld. Zulk eene kolom nam de geheele breedte der rol in, zoodat zij met ééne snede daarvan kon afgenomen worden. Zóó kon men ook drie of vier kolommen te gelijk afsnijden. Zoodra Judi eenige kolommen gelezen had, sneed hij of de koning het gelezene af, wierp dat in het vuur en herhaalde dit zoolang, totdat de geheele rol verteerd was door het vuur.
- voetnoot19)
- Dienaren of hovelingen, onderscheiden van de in v. 12 genoemde raadslieden. Zij waren even ongeloovig en verstokt als de koning zelf.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘smeekten’. De Septuag. zegt integendeel, dat zij den koning aanrieden het boek te verbranden; doch zulk een raad zou hier na de daad (v. 23) gekomen zijn.
- voetnoot21)
- Naar de Septuag. is Amelech geen eigennaam, doch is Jeremiël ‘de zoon des konings’, d.i. een prins van koninklijken bloede, niet een zoon van den pas dertigjarigen (zie IV Reg. XXIII 36) Joakim. God verborg hen, d.i. liet niet toe, dat de gerechtsdienaren hen vonden.
- voetnoot22)
- Vooral deze aankondiging, die in Jeremias' profetie zoo dikwerf herhaald wordt, had de gramschap van den verstokten koning opgewekt. - Dit in het vijfde jaar (v. 9) gesproken woord sluit niet uit, dat de koning van Babylon in het vierde jaar van Joakim (zie noot 8) Jerusalem en Juda veroverd had; want bij deze verovering was Juda niet dermate verwoest en ontvolkt als hier gezegd wordt. - Bemerk, dat hier, in het boek der profetieën, hetwelk in het vierde jaar van Joakim was geschreven, de koning van Babylon uitdrukkelijk genoemd werd als de uitvoerder van Gods wraak gericht; derhalve laat de Septuag. XXV 9, 11, 12 de vermelding van dien koning ten onrechte weg.
- voetnoot23)
- Dezelfde voorspelling als XXII 18, 19; doch hier wordt er bijgevoegd, dat uit zijn nageslacht niemand op den troon van David zal zetelen. Wel volgde hem zijn zoon Jechonias op (IV Reg. XXIV 6), doch diens onrustige regeering van slechts drie maanden kon nauwelijks een ‘zetelen op den troon’ genoemd worden.
- voetnoot24)
- Zie XIX 15; XXXV 17.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘en nog vele dergelijke woorden (vele profetieën van dergelijken inhoud, zie op v. 2) werden er aan toegevoegd’. Zoo ontstond allengs het Boek Jeremias.