De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXV.
|
1. Verbum, quod factum est ad Jeremiam a Domino in diebus Joakim filii Josiae regis Juda, dicens: | 1. Het woord, dat van den Heer tot Jeremias geschiedde in de dagen van Joakim, den zoon van Josias, den koning van JudaGa naar voetnoot1), zeggende: |
2. Vade ad domum Rechabitarum: et loquere eis, et introduces eos in domum Domini in unam exedram | 2. Ga heen naar het huis der RechabietenGa naar voetnoot2) en spreek tot hen en breng hen in het huis des Heeren |
[pagina 425]
thesaurorum, et dabis eis bibere vinum. | in eene der schatkamersGa naar voetnoot3) en geef hun wijn te drinken. |
3. Et assumpsi Jezoniam filium Jeremiae filii Habsaniae, et fratres ejus, et omnes filios ejus, et universam domum Rechabitarum: | 3. En ik nam Jezonias, den zoon van Jeremias, den zoon van Habsanias, en zijne broeders en al zijne zonen en het geheele huis der RechabietenGa naar voetnoot4); |
4. Et introduxi eos in domum Domini ad gazophylacium filiorum Hanan, filii Jegedeliae hominis Dei, quod erat juxta gazophylacium principum, super thesaurum Maasiae filii Sellum, qui erat custos vestibuli. | 4. en ik bracht hen in het huis des Heeren naar de schatkamer der zonen van Hanan, den zoon van Jegedelias, den man Gods; en zij was gelegen bij de schatkamer der vorsten, boven de schatkamer van Maäsias, den zoon van Sellum, die drempelbewaarder wasGa naar voetnoot5). |
5. Et posui coram filiis domus Rechabitarum scyphos plenos vino, et calices: et dixi ad eos: Bibite vinum. | 5. En ik zette voor de kinderen van het huis der Rechabieten bokalen vol wijn en bekersGa naar voetnoot6); en ik zeide tot hen: Drinkt wijn! |
6. Qui responderunt: Non bibemus vinum: quia Jonadab filius Rechab, pater noster, praecepit nobis, dicens: Non bibetis vinum vos, et filii vestri usque in sempiternum: | 6. En zij antwoordden: Wij zullen geen wijn drinken; want Jonadab, de zoon van Rechab, onze vader, heeft ons geboden, zeggende: Gij zult geen wijn drinken, gij noch uwe kinderen, ten eeuwigen dage; |
7. Et domum non aedificabitis, et sementem non seretis, et vineas non plantabitis, nec habebitis: sed in tabernaculis habitabitis cunctis diebus vestris, ut vivatis diebus multis super faciem terrae, in qua vos peregrinamini. | 7. en gij zult geen huis bouwen en geen zaad zaaien en geen wijngaarden planten noch bezitten; maar gij zult in tenten wonen, al uwe dagen, opdat gij vele dagen leven moogt op het aanschijn des lands, waarin gij als vreemdelingen verkeertGa naar voetnoot7). |
[pagina 426]
8. Obedivimus ergo voci Jonadab filii Rechab, patris nostri, in omnibus, quae praecepit nobis, ita ut non biberemus vinum cunctis diebus nostris nos, et mulieres nostrae, filii, et filiae nostrae: | 8. Wij hebben dus gehoorzaamd aan de stem van onzen vader Jonadab, den zoon van Rechab, in alles wat hij ons geboden heeft, zoodat wij geen wijn drinken al onze dagen, wij en onze vrouwen, onze zonen en dochters, |
9. Et non aedificaremus domos ad habitandum: et vineam, et agrum, et sementem non habuimus: | 9. en geen huizen bouwen ter bewoning; en wijngaard en akker en zaaizaad hebben wij niet bezeten; |
10. Sed habitavimus in tabernaculis, et obedientes fuimus juxta omnia, quae praecepit nobis Jonadab pater noster. | 10. doch in tenten hebben wij gewoond; en wij zijn gehoorzaam geweest aan alles, wat ons Jonadab, onze vader, geboden heeft. |
11. Cum autem ascendisset Nabuchodonosor rex Babylonis ad terram nostram, diximus: Venite, et ingrediamur Jerusalem a facie exercitus Chaldaeorum, et a facie exercitus Syriae: et mansimus in Jerusalem. | 11. Toen echter Nabuchodonosor, de koning van Babylon, was opgetrokken naar ons land, zeiden wij: Komt en laat ons Jerusalem binnengaan voor het aangezicht van het leger der Chaldeën en voor het aangezicht van het leger van Syrië; daarom vertoeven wij in JerusalemGa naar voetnoot8). |
12. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam, dicens: | 12. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias, zeggende: |
13. Haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Vade, et dic viris Juda, et habitatoribus Jerusalem: Numquid non recipietis disciplinam ut obediatis verbis meis, dicit Dominus? | 13. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël Ga heenGa naar voetnoot9) en zeg tot de mannen van Juda en tot de bewoners van Jerusalem: Zult gij dan nimmer tucht aannemen, om te gehoorzamen aan mijne woorden, zegt de HeerGa naar voetnoot10)? |
14. Praevaluerunt sermones Jonadab filii Rechab, quos praecepit filiis suis ut non biberent vinum: et non biberunt usque ad diem hanc, quia obedierunt praecepto patris sui: ego autem locutus sum ad vos, | 14. Meer kracht hadden de woorden van Jonadab, den zoon van Rechab, die hij aan zijne zonen geboden heeft, dat zij geen wijn zouden drinken; en zij hebben er geenen gedronken tot op dezen dag, want zij hebben gehoorzaamd aan het gebod van hunnen vader: |
[pagina 427]
de mane consurgens et loquens, et non obedistis mihi. | Ik echter, Ik heb tot u gesproken des morgens opstaande en sprekende, en gij hebt Mij niet gehoorzaamdGa naar voetnoot11). |
15. Misique ad vos omnes servos, meos prophetas, consurgens diluculo, mittensque et dicens: Convertimini unusquisque a via sua pessima, et bona facite studia vestra: et nolite sequi deos alienos, neque colatis eos: et habitabitis in terra, quam dedi vobis et patribus vestris: et non inclinastis aurem vestram, neque audistis me. Supra XVIII 11 et XXV 5. | 15. En Ik heb tot u al mijne dienstknechten, de profeten, gezonden, vroeg opstaande en zendende en zeggende: Bekeert u, een iegelijk van zijnen allerboosten weg, en richt uwe gezindheid ten goede; en loopt toch geen vreemde goden achterna en eert hen niet; en gij zult blijven wonen in het land, dat Ik gegeven heb aan u en aan uwe vaderen; en gij hebt uw oor niet geneigd noch naar Mij gehoord. |
16. Firmaverunt igitur filii Jonadab filii Rechab praeceptum patris sui, quod praeceperat eis: populus autem iste non obedivit mihi. | 16. Derhalve hebben de kinderen van Jonadab, den zoon van Rechab, het gebod gestand gedaan van hunnen vader, dat hij hun geboden had; maar dit volk heeft Mij niet gehoorzaamd. |
17. Idcirco haec dicit Dominus exercituum, Deus Israel: Ecce ego adducam super Juda, et super omnes habitatores Jerusalem universam afflictionem, quam locutus sum adversum illos, eo quod locutus sum ad illos, et non audierunt: vocavi illos, et non responderunt mihi. | 17. Daarom zegt dit de Heer der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik zal over Juda en over al de bewoners van Jerusalem al het onheil brengen, dat Ik tegen hen gesproken heb; omdat Ik tot hen gesproken heb, en zij niet hebben gehoord; omdat Ik hen geroepen heb, en zij Mij niet hebben geantwoordGa naar voetnoot12). |
18. Domui autem Rechabitarum dixit Jeremias: Haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Pro eo quod obedistis praecepto Jonadab patris vestri, et custodistis omnia mandata ejus, et fecistis universa, quae praecepit vobis: | 18. Doch tot het huis der Rechabieten zeide Jeremias: Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Omdat gij gehoorzaamd hebt aan het gebod van Jonadab, uwen vader, en al zijne bevelen onderhouden en alles gedaan hebt, wat hij u geboden heeft, |
19. Propterea haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Non deficiet vir de stirpe Jonadab filii Rechab, stans in conspectu meo cunctis diebus. | 19. daarom zegt dit de Heer der heerscharen, de God van Israël: Nimmer zal het den stam van Jonadab, den zoon van Rechab, aan een man ontbreken, die staan zal voor mijn aangezicht, alle dagenGa naar voetnoot13). |
- voetnoot1)
- Volgens velen in Joakim's vierde regeeringsjaar, toen de Chaldeën voor het eerst in aantocht waren (zie v. 11 en vgl. XXV noot 1; IV Reg. XXIV 1); volgens anderen kort vóór de strooptochten der naburige volken, die het einde van Joakim's regeering verontrustten (IV Reg. XXIV 2) en de tweede komst van Nabuchodonosor voorafgingen (v. 10 aldaar). Vgl. Jer. XII 7-17.
- voetnoot2)
- Het huis der Rechabieten was een tak van den stam der Cinieten (I Par. II 55), nakomelingen van Hobab, den schoonbroeder van Moses (Num. X 29), die met de Israëlieten uit de woestijn naar Chanaän waren gekomen. Zij waren voortdurend in vriendschappelijke betrekking met Israël gebleven; vgl. Judic. I 16; IV 11, 17; I Reg. XV 6. Naar de wijze der aartsvaders leidden zij een zwervend herdersleven, in den dienst van den waren God en in reinheid van zeden. Zij werden geheeten naar hunnen voorvader Rechab; diens zoon Jonadab, een aanzienlijk stamvorst uit den tijd van Jehu (IV Reg. X 15 volg., 23), had het in v. 6 en 7 beschreven gebruik aan zich en zijn nakroost ten plicht gesteld.
- voetnoot3)
- Zie op I Par. XXVIII 11-12. Die kamers dienden ook tot woningen voor tempeldienaren en tot zalen voor gezellige bijeenkomsten, vooral bij offermaaltijden. Aan zulk eene ruime zaal valt hier te denken.
- voetnoot4)
- Jezonias was destijds het hoofd van den Rechabietenstam. Geheel het huis, dat derhalve niet talrijk was.
- voetnoot5)
- Hanan heet de man Gods, eene benaming die veelal aan Gods profeten wordt gegeven (zie III Reg. XII 22). Zijne zonen zijn wellicht zijne leerlingen, die in genoemde zaal hunne bijeenkomsten hielden. Drempelbewaarder was naar LII 24 eene niet onaanzienlijke betrekking.
- voetnoot6)
- Bokalen, uit welke de bekers konden gevuld worden.
- voetnoot7)
- M.a.w. indien gij, Rechabieten, overeenkomstig uwe voorvaderlijke zeden, het eenvoudige herdersleven blijft leiden, zonder u door weelde te verweekelijken of door rijke bezittingen de hebzucht van andere volken op te wekken, zult gij, om uwe getrouwheid aan het voorschrift uws vaders, den zegen verwerven, die Exod. XX 12 aan de gehoorzaamheid beloofd is.
- voetnoot8)
- Alleen door den nood gedwongen hadden zij binnen Jerusalem tijdelijk eene schuilplaats gezocht. De Syriërs waren onder die stroopende volken, welke de komst der Chaldeën voorafgingen; zie noot 1.
- voetnoot9)
- Uit de zaal naar het voorhof, waar het volk zich bevond.
- voetnoot10)
- Tucht beteekent hier de strenge berisping, welke in dat beschamend voorbeeld van gehoorzaamheid was gelegen. De volle titel van Israël's God in den aanhef: de Heer der heerscharen enz. en daarbij het bevestigende zegt de Heer, aan het einde, hebben hier bijzonderen nadruk: de Reehabieten gehoorzaamden aan het eenmaal gesproken woord eens menschen eeuwen lang; doch zij zijn weerspannig aan de zoo dikwerf herhaalde geboden van den machtigen en getrouwen God van Israël; zie v. 14.
- voetnoot11)
- Zie VII noot 12. De Septuag. (hoofdstuk XLII) is hier en in de volgende verzen beknopter.
- voetnoot12)
- Zie XXV 4, 5. De bewoners van Jerusalem, reeds in Juda begrepen, worden nog afzonderlijk vermeld, als meer bevoorrecht en daarom schuldiger. Omdat Ik tot hen gesproken enz. laat de Septuag. weg; zie verder VII 13; XI 11; XIX 15.
- voetnoot13)
- Vgl. XXXIII 17, 18. Deze belofte behelst, dat hun stam zal blijven voortbestaan en dat hunne hoofden den Heer onder een of ander opzicht zullen dienen, in vertrouwelijken omgang met Hem verkeerende; zie XV 19. Hoe de belofte in vervulling is gegaan, heeft de geschiedenis niet opgeteekend.