De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXIV.
|
1. Verbum, quod factum est ad Jeremiam a Domino, quando Nabuchodonosor rex Babylonis, et omnis exercitus ejus, universaque regna terrae, quae erant sub potestate manus ejus, et omnes populi bellabant contra Jerusalem, et contra omnes urbes ejus, dicens: | 1. Het woordGa naar voetnoot1), dat van den Heer tot Jeremias geschiedde, toen Nabuchodonosor, de koning van Babylon, en geheel zijn leger en alle koninkrijken der aarde, welke onder de macht zijner hand waren, en alle volken streden tegen Jerusalem en tegen al zijne stedenGa naar voetnoot2) - zeggende: |
2. Haec dicit Dominus Deus Israel: Vade, et loquere ad Sedeciam regem | 2. Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ga heen en spreek tot Se- |
[pagina 421]
Juda: et dices ad eum: Haec dicit Dominus: Ecce ego tradam civitatem hanc in manus regis Babylonis, et succendet eam igni. | decias, den koning van Juda, en zeg tot hem: Dit zegt de Heer: Zie, Ik zal deze stad overleveren in de handen van den koning van BabylonGa naar voetnoot3), en hij zal haar verbranden met vuur. |
3. Et tu non effugies de manu ejus: sed comprehensione capieris, et in manu ejus traderis: et oculi tui oculos regis Babylonis videbunt, et os ejus cum ore tuo loquetur, et Babylonem introibis. | 3. En gij, gij zult niet ontkomen aan zijne hand, maar gij zult gegrepen en gevangen en in zijne hand overgeleverd worden; en uwe oogen zullen de oogen van den koning van Babylon zien, en zijn mond zal tot uwen mond spreken, en gij zult in Babylon komenGa naar voetnoot4). |
4. Attamen audi verbum Domini Sedecia rex Juda: Haec dicit Dominus ad te: Non morieris in gladio, | 4. Nochtans luister naar het woord des Heeren, Sedecias, koning van Juda! Dit zegt de Heer aangaande u: Gij zult niet sterven door het zwaard; |
5. Sed in pace morieris, et secundum combustiones patrum tuorum regum priorum qui fuerunt ante te, sic comburent te: et vae domine, plangent te: quia verbum ego locutus sum, dicit Dominus. | 5. doch in vrede zult gij sterven, en naar de verbranding van uwe vaderen, de vroegere koningen, die vóór u geweest zijn, alzoo zal men u verbranden; en: ach heer! zal men over u weeklagen. Want Ik, Ik heb het woord gesproken, zegt de HeerGa naar voetnoot5). |
6. Et locutus est Jeremias propheta ad Sedeciam regem Juda universa verba haec in Jerusalem. | 6. En Jeremias, de profeet, sprak tot Sedecias, den koning van Juda, al deze woorden in Jerusalem. |
7. Et exercitus regis Babylonis pugnabat contra Jerusalem, et contra omnes civitates Juda, quae reliquae erant, contra Lachis, et contra Azecha: hae enim supererant de civitatibus Juda, urbes munitae. | 7. En het leger van den koning van Babylon streed tegen Jerusalem en tegen al de overgebleven steden van Juda, tegen Lachis en tegen AzechaGa naar voetnoot6); want deze waren de versterkte steden, die van de steden van Juda nog overig waren. |
[pagina 422]
8. Verbum, quod factum est ad Jeremiam a Domino, postquam percussit rex Sedecias foedus cum omni populo in Jerusalem, praedicans: | 8. Het woord, dat van den Heer tot Jeremias geschiedde, nadat koning Sedecias een verbond gesloten had met het geheele volk in JerusalemGa naar voetnoot7) en had laten uitroepen, |
9. Ut dimitteret unusquisque servum suum, et unusquisque ancillam suam, Hebraeum et Hebraeam liberos: et nequaquam dominarentur eis, id est in Judaeo et fratre suo. | 9. dat een ieder zijnen dienstknecht en een ieder zijne dienstmaagd, den Hebreër zoowel als de Hebreeuwsche, vrij zou laten, en zij hen niet in dienst zouden houden, te weten wat den Judeër en zijnen broeder betreft. |
10. Audierunt ergo omnes principes et universus populus, qui inierant pactum ut dimitteret unusquisque servum suum, et unusquisque ancillam suam liberos, et ultra non dominarentur eis: audierunt igitur, et dimiserunt. | 10. Alle vorsten dan en geheel het volk hadden hieraan gehoor gegeven en hadden het verbond aangegaan, dat een ieder zijnen dienstknecht en een ieder zijne dienstmaagd vrij zou laten, en dat zij hen niet langer in dienst zouden houden; zij hadden dan gehoor gegeven en hadden hen vrijgelaten. |
11. Et conversi sunt deinceps: et retraxerunt servos et ancillas suas, quos dimiserant liberos, et subjugaverunt in famulos et famulas. | 11. En daarnaGa naar voetnoot8) waren zij veranderd en hadden hunne dienstknechten en dienstmaagden, die zij hadden vrijgelaten, teruggehaald en hen met dwang tot dienstknechten en dienstmaagden gemaakt. |
12. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam a Domino, dicens: | 12. En het woord des Heeren geschiedde van den Heer tot Jeremias, zeggende: |
13. Haec dicit Dominus Deus Israel: Ego percussi foedus cum patribus vestris in die, qua eduxi eos de terra AEgypti de domo servitutis, dicens: | 13. Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb een verbond gesloten met uwe vaderen, ten dage dat Ik hen heb uitgevoerd uit het land Egypte, uit het huis der slavernijGa naar voetnoot9), zeggende: |
14. Cum completi fuerint septem anni, dimittat unusquisque fratrem suum Hebraeum, qui venditus est | 14. Wanneer er zeven jaren vervuld zijn, late een ieder zijnen broeder vrij, den Hebreër, die zich aan |
[pagina 423]
ei, et serviet tibi sex annis: et dimittes eum a te liberum: et non audierunt patres vestri me, nec inclinaverunt aurem suam. Exod. XXI 2; Deut. XV 12. | hem verkocht heeft, en hij zal u zes jaren dienen; en gij zult hem vrij van u laten heengaanGa naar voetnoot10). En uwe vaderen hoorden niet naar Mij, noch neigden zij hun oor. |
15. Et conversi estis vos hodie, et fecistis quod rectum est in oculis meis, ut praedicaretis libertatem unusquisque ad amicum suum: et inistis pactum in conspectu meo in domo, in qua invocatum est nomen meum super eam. | 15. En gijlieden waart heden tot inkeer gekomen en deedt wat recht is in mijne oogen, zoodat gij vrijlating uitriept, een ieder voor zijnen naaste; en gij hadt een verbond gesloten voor mijn aangezicht in het huis, over hetwelk mijn naam is uitgeroepenGa naar voetnoot11). |
16. Et reversi estis, et commaculastis nomen meum: et reduxistis unusquisque servum suum, et unusquisque ancillam suam, quos dimiseratis ut essent liberi et suae potestatis: et subjugastis eos ut sint vobis servi et ancillae. | 16. En gij zijt teruggekeerd en hebt mijnen naam ontheiligd; en gij hebt een ieder zijnen dienstknecht en een ieder zijne dienstmaagd teruggehaald, die gij hadt laten gaan om vrij en onafhankelijk te zijn; en gij hebt hen gedwongen om u tot dienstknechten en dienstmaagden te zijn. |
17. Propterea haec dicit Dominus: Vos non audistis me, ut praedicaretis libertatem unusquisque fratri suo, et unusquisque amico suo: ecce ego praedico vobis libertatem, ait Dominus, ad gladium, ad pestem, et ad famem: et dabo vos in commotionem cunctis regnis terrae. | 17. Daarom zegt dit de Heer: Gij hebt niet naar Mij gehoord om vrijlating uit te roepen, een ieder voor zijnen broeder en een ieder voor zijnen naaste; zie, Ik roep voor u vrijlating uit, spreekt de Heer, tot het zwaard en tot de pest en tot den hongerGa naar voetnoot12); en Ik zal u tot ontzetting maken voor alle koninkrijken der aarde. |
18. Et dabo viros, qui praevaricantur foedus meum, et non observaverunt verba foederis, quibus assensi sunt in conspectu meo, vitulum quem conciderunt in duas partes, et transierunt inter divisiones ejus: Gen. XV 10. | 18. En de mannen, die mijn verbond overtreden en de woorden des verbonds niet onderhouden hebben, waarin zij voor mijn aangezicht hebben toegestemd, zal Ik maken als het kalf, dat zij in tweeën hebben gehouwen en tusschen welks stukken zij zijn doorgegaan: |
19. Principes Juda et principes Jerusalem, eunuchi et sacerdotes, | 19. de vorsten van Juda en de vorsten van Jerusalem, de hofbe- |
[pagina 424]
et omnis populus terrae, qui transierunt inter divisiones vituli: | ambten en de priesters en geheel het volk des lands, die tusschen de stukken van het kalf zijn doorgegaanGa naar voetnoot13). |
20. Et dabo eos in manus inimicorum suorum, et in manus quaerentium animam eorum: et erit morticinum eorum in escam volatilibus coeli, et bestiis terrae. | 20. En Ik zal hen geven in de handen hunner vijanden en in de handen dergenen, die hun naar het leven staan; en hunne lijken zullen tot spijze zijn voor de vogelen des hemels en voor de wilde dieren der aardeGa naar voetnoot14). |
21. Et Sedeciam regem Juda, et principes ejus dabo in manus inimicorum suorum, et in manus quaerentium animas eorum, et in manus exercituum regis Babylonis, qui recesserunt a vobis. | 21. En Sedecias, den koning van Juda, en zijne vorsten zal Ik geven in de handen hunner vijanden en in de handen dergenen, die hun naar het leven staan, en in de handen der legerscharen van den koning van Babylon, die van ulieden zijn weggetogenGa naar voetnoot15), |
22. Ecce ego praecipio, dicit Dominus, et reducam eos in civitatem hanc, et proeliabuntur adversus eam, et capient eam, et incendent igni: et civitates Juda dabo in solitudinem, eo quod non sit habitator. | 22. Zie, Ik geef bevel, zegt de Heer, en Ik zal hen terugvoeren naar deze stad, en zij zullen tegen haar strijden en haar innemen en verbranden met vuur; en de steden van Juda zal Ik maken tot woestenij, zoodat er geen bewoner is. |
- voetnoot1)
- In dit en de volgende hoofdstukken verhaalt Jeremias, wat hij vóór (XXXIV-XXXIX) en nà (XL-XLV) de inneming der stad tot openbaring van Gods gerechtigheid gezegd, gedaan en geleden heeft.
- voetnoot2)
- Alle (aan Babel onderworpen) volken staat niet in de Septuag. (hoofdst. XLI). De lange opsomming der belegeraars wijst op de ontelbare menigte van het Chaldeeuwsche heerleger. Tegen al zijne steden (zie op XIX 15), vooral tegen Lachis en Azeclia, v. 7.
- voetnoot3)
- De Septuag. voegt hierbij: ‘en hij zal haar innemen’.
- voetnoot4)
- Zie XXXII 3-5, waar de koning deze aankondiging van Jeremias ongeveer in dezelfde bewoordingen aanhaalde.
- voetnoot5)
- In vrede, d.i. een natuurlijken dood, sterven. Naar de verbranding enz.: bij de lijkplechtigheden van koningen behoorde het verbranden van reukwerk; vgl. II Par. XVI 14; XXI 19. Lees in plaats van ‘comburent te’ naar den grondtekst ‘tibi’: men zal u ter eere verbranden. Want van lijkverbranding, welke als eene oneer gold (zie Am. II 1) en alleen in geval van nood geschiedde (zie Am. VI noot 12), is hier geen sprake. De Septuag. heeft niets van die ‘verbranding’. - Waarschijnlijk moeten v. 4 en 5 worden opgevat als eene belofte, afhangend van eene voorwaarde, die niet bepaald uitgedrukt, maar in het begin van v. 4 en aan het slot van v. 5 wordt aangeduid: Luister naar, d.i. wees gehoorzaam aan, het woord, dat XXXVIII 17 volg. verklaard wordt. De voorwaarde zou dus zijn: indien gij u vrijwillig onderwerpt aan de Chaldeën. Daar nu Sedecias dit geweigerd heeft, is men van meening, dat deze belofte niet vervuld is; zie LII 11 zijn ellendig uiteinde.
- voetnoot6)
- Beide gelegen ten zuidwesten van Jerusalem, in de zoogenaamde Sjefela of de vlakte van Juda.
- voetnoot7)
- Dit woord des Heeren gewerd naar v. 21, 22 aan Jeremias in den tusschentijd, dat het Chaldeeuwsche leger het beleg voor Jerusalem had opgebroken om het naderende Egyptische leger terug te slaan. Gedurende die kortstondige verademing hadden Jerusalem's inwoners de plechtige gelofte van v. 15 verbroken, welke zij tijdens den nood der belegering aan God gedaan hadden. Toen hadden zij namelijk beloofd, de wet na te leven van Exod. XXI 1-4 (vgl. Lev. XXV 39-43; Deut. XV 12-15), die voorschreef, in het zevende jaar de Hebreeuwsche slaven en slavinnen vrij te laten.
- voetnoot8)
- Na den aftocht van het Chaldeeuwsche leger; zie v. 21; vgl. XXXVII 5-10. - Dit vers staat niet in de Septuag., die in v. 8-22 beknopter is.
- voetnoot9)
- Ik zelf ben de Stichter van het verbond, dat u verplicht de Hebreeuwsche slaven en slavinnen vrij te laten. Ten dage ziet op de wetgeving van Sinaï, na de verlossing uit Egypte; vgl. VII 22. Het huis der slavernij evenals Exod. XX 2, doch hier met nadruk, daar er sprake is van het recht der slaven op vrijlating, gelijk in Deut. XV 12-15.
- voetnoot10)
- Naar Deut. XV 12, waar eveneens de dienstbaarheid niet langer dan zes volle jaren duren mag. De minder juiste uitdrukking wanneer er zeven jaren (Septuag. juister ‘zes jaren’) vervuld zijn moet derhalve in dienzelfden zin verklaard worden. Vgl. onze zegswijze ‘over acht dagen’ om zeven volle dagen te beteekenen.
- voetnoot11)
- Vrijlating uitroepen evenals v. 8, volgens Lev. XXV 10. In het huis of den tempel; zie op VII 10. Het was derhalve eene heilige en plechtige gelofte geweest.
- voetnoot12)
- M.a.w. Ik ontsla u uit mijnen dienst en Mij zelven van de zorg voor u (vgl. Lev. XXV 42), zoodat gij niet meer mijne dienaren zijt en Ik niet meer uw Meester ben, en gij, als 't ware vogelvrij verklaard, eene prooi zult worden van het zwaard enz. Zie verder XV 4.
- voetnoot13)
- Over dit aloud gebruik bij het sluiten van een plechtig verbond is gesproken Gen. XV noot 7.
- voetnoot14)
- Zie VII 33; XVI 4.
- voetnoot15)
- De aanleiding daartoe wordt verhaald XXXVII 5-8. Zie noot 7 en verder IV 7; X 22 enz.