De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXIII.
|
1. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam secundo, cum adhuc clausus esset in atrio carceris, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias ten tweeden male, toen hij nog in hechtenis was in het voorhof van den kerkerGa naar voetnoot1), zeggende: |
2. Haec dicit Dominus qui facturus | 2. Dit zegt de Heer, die het doen |
[pagina 416]
est, et formaturus illud, et paraturus, Dominus nomen ejus. | en vormen en toebereiden zal - de Heer is zijn naamGa naar voetnoot2): |
3. Clama ad me, et exaudiam te: et annuntiabo tibi grandia, et firma quae nescis. | 3. Roep tot Mij, en Ik zal u verhooren; en Ik zal u aankondigen groote en vastgestelde dingen, die gij niet weetGa naar voetnoot3). |
4. Quia haec dicit Dominus Deus Israel ad domos urbis hujus, et ad domos regis Juda, quae destructae sunt, et ad munitiones, et ad gladium | 4. Want dit zegt de Heer, de God van IsraëlGa naar voetnoot4), aangaande de huizen dezer stad en aangaande de huizen van den koning van Juda, die vernield zijn, en aangaande de schansen en aangaande het zwaard |
5. Venientium ut dimicent cum Chaldaeis, et impleant eas cadaveribus hominum, quos percussi in furore meo et in indignatione mea, abscondens faciem meam a civitate hac propter omnem malitiam eorum. | 5. van degenen, die komen om te strijden met de Chaldeën, en ze te vullen met de lijken der menschenGa naar voetnoot5), die Ik in mijnen toorn en in mijne verbolgenheid heb geslagen, mijn aangezicht verbergend voor deze stad om al hunne boosheidGa naar voetnoot6). |
6. Ecce ego obducam eis cicatricem et sanitatem, et curabo eos: et revelabo illis deprecationem pacis et veritatis. | 6. Zie, Ik zal hun heeling doen geworden en gezondheid, en Ik zal hen genezen; en Ik zal hun den afgebeden zegen van vrede en trouw doen aanschouwenGa naar voetnoot7). |
7. Et convertam conversionem Juda, et conversionem Jerusalem: et aedificabo eos sicut a principio. | 7. En Ik zal de gevangenschap van Juda en de gevangenschap van Jerusalem terugvoeren; en Ik zal hen opbouwen als in den beginneGa naar voetnoot8). |
8. Et emundabo illos ab omni iniquitate sua, in qua peccaverunt | 8. En Ik zal hen reinigen van al hunne ongerechtigheid, waarmede |
[pagina 417]
mihi: et propitius ero cunctis iniquitatibus eorum, in quibus deliquerunt mihi, et spreverunt me. | zij tegen Mij gezondigd hebben; en Ik zal al hunne ongerechtigheden genadig zijn, waarmede zij tegen Mij misdreven en Mij versmaad hebbenGa naar voetnoot9). |
9. Et erit mihi in nomen, et in gaudium, et in laudem, et in exsultationem cunctis gentibus terrae, quae audierint omnia bona, quae ego facturus sum eis: et pavebunt, et turbabuntur in universis bonis, et in omni pace, quam ego faciam eis. | 9. En hetGa naar voetnoot10) zal Mij zijn tot naam en tot vreugde en tot lof en tot jubel voor alle volken der aarde, die al het goede zullen hooren, dat Ik aan hen doen zal; en zij zullen vreezen en beven om al het goede en om al den vrede, dien Ik aan hen doen zalGa naar voetnoot11). |
10. Haec dicit Dominus: Adhuc audietur in loco isto (quem vos dicitis esse desertum, eo quod non sit homo nec jumentum: in civitatibus Juda, et foris Jerusalem, quae desolatae sunt absque homine, et absque habitatore, et absque pecore) | 10. Dit zegt de HeerGa naar voetnoot12): Nog zal gehoord worden in dit oord (waarvan gij zegt, dat het verwoest is, daar er mensch is noch vee), in de steden van Juda en buiten Jerusalem (welke verlaten zijn, zonder mensch en zonder bewoner en zonder veeGa naar voetnoot13), |
11. Vox gaudii et vox laetitiae, vox sponsi et vox sponsae, vox dicentium: Confitemini Domino exercituum, quoniam bonus Dominus, quoniam in aeternum misericordia ejus: et portantium vota in domum Domini: reducam enim conversionem terrae sicut a principio, dicit Dominus. | 11. de stem der vreugde en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruidGa naar voetnoot14), de stem dergenen, die zeggen: Looft den Heer der heerscharen, want goed is de Heer, want eeuwig duurt zijne barmhartigheidGa naar voetnoot15); en (de stem) dergenen, die lofoffers brengen naar het huis des Heeren; want Ik zal de gevangenschap des lands terugvoeren, als in den beginneGa naar voetnoot16), zegt de Heer. |
12. Haec dicit Dominus exercituum: Adhuc erit in loco isto deserto absque homine, et absque jumento, et in cunctis civitatibus ejus, habitaculum pastorum accubantium gregum. | 12. Dit zegt de Heer der heerscharen: Nog zal in dit oord, dat verwoest is, zonder mensch en zonder vee, en in al zijne steden een woonplaats zijn voor herders van legerende kuddenGa naar voetnoot17). |
[pagina 418]
13. In civitatibus montuosis, et in civitatibus campestribus, et in civitatibus, quae ad austrum sunt: et in terra Benjamin, et in circuitu Jerusalem, et in civitatibus Juda adhuc transibunt greges ad manum numerantis, ait Dominus. | 13. In de steden van het gebergte en in de steden der vlakte en in de steden, die ten zuiden zijn, en in het land van Benjamin en in den omtrek van Jerusalem en in de steden van Juda zullen nog de kudden voorbijtrekken aan de hand des tellersGa naar voetnoot18), zegt de Heer. |
14. Ecce dies veniunt, dicit Dominus: et suscitabo verbum bonum, quod locutus sum ad domum Israel et ad domum Juda. | 14. Zie, de dagen komen, zegt de HeerGa naar voetnoot19), en Ik zal het goede woord gestand doen, dat Ik gesproken heb tot het huis van Israël en tot het huis van JudaGa naar voetnoot20). |
15. In diebus illis et in tempore illo germinare faciam David germen justitiae: et faciet judicium et justitiam in terra. | 15. In die dagen en te dien tijde zal Ik David eene spruit der gerechtigheid doen ontspruiten; en hij zal recht en gerechtigheid oefenen in het land. |
16. In diebus illis salvabitur Juda, et Jerusalem habitabit confidenter: et hoc est nomen, quod vocabunt eum, Dominus justus noster. | 16. In die dagen zal Juda heil bekomen, en Jerusalem zal veilig wonen; en dit is de naam, waarmede men hem noemen zal: Heer, onze gerechteGa naar voetnoot21)! |
17. Quia haec dicit Dominus: Non interibit de David vir, qui sedeat super thronum domus Israel. | 17. Want dit zegt de Heer: Het zal David niet ontbreken aan een man, die zitten zal op den troon van het huis van IsraëlGa naar voetnoot22). |
18. Et de sacerdotibus et de Levitis non interibit vir a facie mea, | 18. En den priesters en den Levieten zal het niet ontbreken aan |
[pagina 419]
qui offerat holocautomata, et incendat sacrificium, et caedat victimas omnibus diebus. | een man voor mijn aangezicht, die brandoffers opdragen en het spijsoffer ontsteken en offerdieren slachten zal, alle dagenGa naar voetnoot23). |
19. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam, dicens: | 19. En het woord des Heeren geschiedde tot JeremiasGa naar voetnoot24), zeggende: |
20. Haec dicit Dominus: Si irritum potest fieri pactum meum cum die, et pactum meum cum nocte, ut non sit dies et nox in tempore suo: | 20. Dit zegt de Heer: Indien mijn verbond met den dag en mijn verbond met den nacht kan verbroken worden, zoodat het geen dag en geen nacht zij op zijnen tijd, |
21. Et pactum meum irritum esse poterit cum David servo meo, ut non sit ex eo filius qui regnet in throno ejus, et Levitae et sacerdotes ministri mei. | 21. dan zal ook mijn verbond verbroken kunnen worden met David, mijnen dienstknecht, zoodat er uit hem geen zoon zij, die heersche op zijnen troon, en de Levieten en de priesters, mijne dienarenGa naar voetnoot25). |
22. Sicuti enumerari non possunt stellae coeli, et metiri arena maris: sic multiplicabo semen David servi mei, et Levitas ministros meos. | 22. Gelijk de sterren des hemels niet kunnen geteld en het zand der zee niet kan gemeten worden, alzoo zal Ik het zaad van David, mijnen dienstknecht, vermenigvuldigen, alsook de Levieten, mijne dienarenGa naar voetnoot26). |
23. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam, dicens: | 23. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias, zeggende: |
24. Numquid non vidisti quid populus hic locutus sit, dicens: Duae cognationes, quas elegerat Dominus, abjectae sunt: et populum meum despexerunt, eo quod non sit ultra gens coram eis? | 24. Hebt gij niet bemerkt, wat dit volk gesproken heeft, zeggende: De twee geslachten, die de Heer had uitverkoren, zijn verworpen; en zij hebben mijn volk versmaad, daar het in hunne oogen geen volk meer isGa naar voetnoot27)? |
[pagina 420]
25. Haec dicit Dominus: Si pactum meum inter diem et noctem, et leges coelo et terrae non posui: | 25. Dit zegt de Heer: Indien Ik mijn verbond tusschen den dag en den nacht en de wetten voor den hemel en de aarde niet heb vastgesteldGa naar voetnoot28), |
26. Equidem et semen Jacob et David servi mei projiciam, ut non assumam de semine ejus principes seminis Abraham, Isaac, et Jacob: reducam enim conversionem eorum, et miserebor eis. | 26. dan zal Ik ook het zaad van Jacob en van David, mijnen dienstknecht, verwerpen, zoodat Ik van zijn zaad niet nemen zal tot vorsten over het zaad van Abraham, van Isaäc en van Jacob; want Ik zal hunne gevangenschap terugvoeren en Mij hunner ontfermenGa naar voetnoot29). |
- voetnoot1)
- Zie XXXII 1, 2. Hier volgen eenige nieuwe troostwoorden, tot opbeuring der vromen in die droevige dagen.
- voetnoot2)
- Die niet alleen de verlossing belooft, maar ook verwezenlijkt, en daarom de volvoering daarvan beschikt en voorbereidt. De Heer, Hebr. ‘Jahve’, de naam van den onveranderlijken en getrouwen God des verbonds, waarborgt dit; zie XXXI 35.
- voetnoot3)
- Werd aan den profeet VII 16; XI 14; XIV 11 verboden te bidden voor het afvallige volk, hier mag en moet hij met aandrang smeeken; en God zal hem de groote toekomst van zijn volk en de in Gods raadsbesluit hieromtrent vastgestelde, Hebr. ‘verborgen’, dingen openbaren, die Jeremias uit zich zelf niet achterhalen kan.
- voetnoot4)
- Het troostwoord volgt eerst in v. 6, nadat (v. 4 en 5) de treurige toestand is beschreven dergenen, wie dit woord van God geldt. Hetgeen hier volgt, is duister van zin en waarschijnlijk niet ongeschonden van tekst.
- voetnoot5)
- De belegerde inwoners van Jerusalem zullen zich na de vernieling hunner huizen wanhopig verdedigen in de schansen en met het zwaard, doch met dit gevolg, dat zij ze, te weten de in v. 4 genoemde schansen, Septuag. (hoofdst. XL) ‘haar’ (de stad), vullen met hunne lijken. Dit is de vermoedelijke zin.
- voetnoot6)
- Evenals XXV 15 treedt de wrekende God als de oorzaak dier jammeren op. Hij toch heeft zijn aangezicht verborgen, d.i. zijne gunst aan de hardnekkigen onttrokken.
- voetnoot7)
- Zie XXX 17. Ik zal hun den vrede schenken, dien zij hebben afgesmeekt, en daardoor mijne trouw aan mijne beloften toonen. Het woord is gericht tot de boetvaardigen en de vromen in Israël.
- voetnoot8)
- Zie XXX 3, 18; XXXI 4. Ik zal hen opbouwen, d.i. bestendige welvaart geven, als in den beginne, in de gelukkige tijden van David en Salomon.
- voetnoot9)
- Zie XXXI 34.
- voetnoot10)
- Jerusalem (v. 7).
- voetnoot11)
- De God van Israël zal beroemd en geprezen worden onder alle volken der aarde, om de weldaden aan Jerusalem bewezen; zij zullen vreezen en beven, d.i. met eerbiedige vreeze verlangend naar dat heil uitzien; vgl. Osee III 5.
- voetnoot12)
- Voor die weldaden zullen de inwoners van Jerusalem en van Juda's steden den Heer danken en loven in de thans verwoeste straten der stad (v. 10, 11).
- voetnoot13)
- Zie XXXII 36, 43 met noot 31. Buiten (zóó ook de Septuag.), Hebr.: ‘op de straten van’ Jerusalem; zie op XI 6.
- voetnoot14)
- Het tegendeel van VII 34; XVI 9; XXV 10.
- voetnoot15)
- Deze woorden zijn de aanhef van Ps. CV en CVI, die toen in den tempel gezongen werden; zie II Par. V 13 met noot 11. Zie verder XVII 26 en noot 8 hierboven.
- voetnoot16)
- d.i. Zoodat het land weder bevolkt en gelukkig zijn zal als in de oude dagen.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘eene weideplaats voor de herders, welke de kudde daar laten legeren’. Het om de steden liggende land zal bevolkt worden en vruchtbaar zijn, en wel in geheel Juda, welks deelen in v. 13 evenals XVII 26 worden opgesomd.
- voetnoot18)
- d.i. Des herders, die zorgvuldig zijne schapen telt, wanneer hij ze des avonds in de schaapskooi verzamelt; vgl. XXXI 24.
- voetnoot19)
- Al wat hier van v. 14 tot v. 26 volgt, ontbreekt in de Septuag., waarschijnlijk omdat deze beloften aangaande het koning- en het priesterschap in het herstelde Rijk Gods grootendeels eene herhaling zijn van XXIII 5, 6 en XXXI 35-37.
- voetnoot20)
- Het goede woord van XXIX 10, te weten ‘dat Ik u zal terugvoeren naar dit oord’. Vgl. XI noot 5. De terugkeer naar het vaderland is het begin der herstelling, welke door de verlossing van den Messias (v. 15) zal voltooid worden.
- voetnoot21)
- Eene herhaling van XXIII 5, 6, doch met dit verschil, dat hier niet de Messias, doch Jerusalem den eernaam voert van ‘Heer, onze gerechtigheid’ (Hebr. zie XXIII noot 5). Want in plaats van vocabunt eum hebben enkele handschriften der Vulgaat, in overeenstemming met het Hebr., de Syr. vertaling en de Grieksche van Theodotion, ‘vocabunt eam’, haar, te weten Jerusalem. Het verloste Jerusalem mag dan roemen: ‘Heer, onze gerechtigheid’, want door den Messias, die ‘spruit der gerechtigheid’ heet en ‘gerechtigheid oefent’ (v. 15), is het in die verhouding tot God gekomen.
- voetnoot22)
- M.a.w. voor immer zal er iemand uit het geslacht van David op zijnen troon gezeten zijn, volgens de godspraak van Nathan, II Reg. VII 12-16; deze godspraak toch was door de verwerping van Sedecias (XXII 30) niet verijdeld. Zij zou vervuld worden in David's ‘gerechte spruit’, den Messias. Vgl. Luc. I 32. De bewoordingen van dit vers komen overeen met III Reg. II 4, vooral met VIII 25 en IX 5, waar de profetie van Nathan bedoeld wordt. Vgl. Ez. XXI 26, 27.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘En den priesters, den Levieten’, een verklarende bijstelling, welke beteekent: den priesters uit den stam Levi; vgl. Deut. XVII 9, 18; XVIII 1 enz. Hun zal het niet ontbreken aan een man, die als offeraar voor mijn aangezicht zal staan. Want ook het priesterschap en het offer in eigenlijken zin zal in het Rijk van den Messias in stand blijven. Dit wordt evenals Is. XIX 19-21; Mal. III 3, 4 op Oud-Testamentische wijze uitgedrukt. Welk dit offer zijn zal, hetwelk de drie hier genoemde offers van het Oude Verbond in zich besluit, leerde later Mal. I 11. Vgl. Jer. III 16.
- voetnoot24)
- Eene plechtige bevestiging der belofte van v. 17 en 18 aangaande het koningschap en het priesterschap van het Nieuwe Verbond.
- voetnoot25)
- Hebr. ‘en (zal mijn verbond) met de Levieten, de priesters, mijne dienaren’, verbroken kunnen worden. Zie XXXI 35 volg.; hier leert de vergelijking met de altijddurende en onafgebroken opvolging van dag en nacht de bestendigheid van de koninklijke en priesterlijke waardigheid in het Rijk van den Messias.
- voetnoot26)
- De aartsvaderlijke zegen, aan het zaad van Abraham en Isaäc beloofd (Gen. XXII 17; XXVI 4), zal op geestelijke wijze verwezenlijkt worden in hen, die om de koninklijke macht, welke zij in het Godsrijk in naam van den Messias uitoefenen, het zaad van David, en om hunne priesterlijke bediening, als plaatsvervangers van den priester-Messias, de Levieten genoemd worden. Vgl. Ps. XLIV 17.
- voetnoot27)
- Zij, die dit woord gesprocen hebben, dit volk, zijn die Israëlieten, welke aan de beloofde herstelling van Israël wanhopen. De twee geslachten zijn volgens sommigen het koninklijke en het priesterlijke geslacht (v. 17-22), doch waarschijnlijker (om het volgende mijn volk) de twee volksstammen (zie I 15) of de twee huizen Israël en Juda. De kleinmoedigen noemden het uitverkoren Israël en Juda om de straf der ballingschap door God verworpen. Doch hiermede hebben zij, zoo gaat God voort, mijn volk, het door Mij voor immer uitverkoren volk, versmaad.
- voetnoot28)
- Zie voor Gods verbond met den dag en den nacht v. 20 en Gen. VIII 22; voor de hier bedoelde wetten XXXI 35, 36.
- voetnoot29)
- Het zaad van Jacob is het geestelijke Israël, het zaad van David is de Messias en de met en namens hem over zijn Rijk gebiedende priestervorsten, v. 22. God noemt vervolgens zijn volk het zaad van Abraham enz. om te wijzen op de groote belofte aan de aartsvaders gedaan betreffende hunne nakomelingschap. Zie verder XXXII 44.