De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||
Caput XXXII.
|
1. Verbum, quod factum est ad Jeremiam a Domino in anno decimo Sedeciae regis Juda: ipse est annus decimus octavus Nabuchodonosor. | 1. Het woord, dat van den Heer tot Jeremias geschiedde in het tiende jaar van Sedecias, den koning van Juda; dit is het achttiende jaar van Nabuchodonosor. |
2. Tunc exercitus regis Babylonis obsidebat Jerusalem: et Jeremias propheta erat clausus in atrio carceris, qui erat in domo regis Juda. | 2. Destijds omsloot het leger van den koning van Babylon Jerusalem; en de profeet Jeremias was in hechtenis in het voorhof van den kerker, die zich bevond in het huis van den koning van JudaGa naar voetnoot1). |
3. Clauserat enim eum Sedecias rex Juda, dicens: Quare vaticinaris, dicens: Haec dicit Dominus: Ecce ego dabo civitatem istam in manus regis Babylonis, et capiet eam? | 3. Want Sedecias, de koning van Juda, had hem in hechtenis genomenGa naar voetnoot2), zeggende: Waarom profeteert gij, zeggende: Dit zegt de Heer: Zie, Ik zal deze stad geven in de handen van den koning van Babylon, en hij zal haar innemen? |
4. Et Sedecias rex Juda non effugiet de manu Chaldaeorum: sed | 4. Ook Sedecias, de koning van Juda, zal aan de hand der Chaldeën |
[pagina 409]
tradetur in manus regis Babylonis: et loquetur os ejus cum ore illius, et oculi ejus oculos illius videbunt. | niet ontkomen; maar hij zal worden overgeleverd in de handen van den koning van Babylon; en zijn mond zal spreken tot diens mond, en zijne oogen zullen diens oogen zienGa naar voetnoot3). |
5. Et in Babylonem ducet Sedeciam: et ibi erit donec visitem eum, ait Dominus: si autem dimicaveritis adversum Chaldaeos, nihil prosperum habebitis. | 5. En naar Babylon zal hij Sedecias voeren; en aldaar zal hij zijn, totdat Ik hem bezoeke, zegt de Heer; indien gij echter tegen de Chaldeën strijd voert, zult gij geen voorspoed hebbenGa naar voetnoot4). |
6. Et dixit Jeremias: Factum est verbum Domini ad me, dicens: | 6. En Jeremias zeide: Het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot5): |
7. Ecce Hanameel filius Sellum patruelis tuus veniet ad te, dicens: Eme tibi agrum meum, qui est in Anathoth: tibi enim competit ex propinquitate ut emas. | 7. Zie Hanameël, de zoon van Sellum, uw neef, zal tot u komen, zeggende: Koop u mijnen akker, die te Anathoth ligt; want u komt het wegens verwantschap toe, dien te koopenGa naar voetnoot6). |
8. Et venit ad me Hanameel filius patrui mei secundum verbum Domini ad vestibulum carceris, et ait ad me: Posside agrum meum, qui est in Anathoth in terra Benjamin: quia tibi competit hereditas, et tu propinquus es ut possideas. Intellexi autem quod verbum Domini esset. | 8. En Hanameël, de zoon van mijns vaders broeder, kwam tot mij, volgens het woord des Heeren, naar het voorhof van den kerker, en zeide tot mij: Koop mijnen akker, die te Anathoth in het land Benjamin ligt; want u komt het erfrecht toe, en gij zijt de verwant om te koopen. Ik nu begreep, dat dit het woord des Heeren wasGa naar voetnoot7). |
9. Et emi agrum ab Hanameel filio patrui mei, qui est in Anathoth: | 9. En ik kocht van Hanameël, den zoon van mijns vaders broeder, den |
[pagina 410]
et appendi ei argentum septem stateres, et decem argenteos. | akker, die te Anathoth ligt; en ik woog hem het geld toe, zeven staters en tien zilverlingenGa naar voetnoot8). |
10. Et scripsi in libro, et signavi, et adhibui testes: et appendi argentum in statera. | 10. En ik beschreef het in eenen brief en verzegelde dien en nam getuigen; en ik woog het geld toe op de schaalGa naar voetnoot9). |
11. Et accepi librum possessionis signatum, et stipulationes, et rata, et signa forinsecus. | 11. En ik nam den koopbrief, den verzegelden, met de bedingen en de waarborgen en de zegels aan den buitenkantGa naar voetnoot10). |
12. Et dedi librum possessionis Baruch filio Neri filii Maasiae in oculis Hanameel patruelis mei, in oculis testium, qui scripti erant in libro emptionis, et in oculis omnium Judaeorum, qui sedebant in atrio carceris. | 12. En ik gaf den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neri, den zoon van MaäsiasGa naar voetnoot11), voor de oogen van Hanameël, mijnen neef, voor de oogen der getuigen, die den koopbrief onderschreven hadden, en voor de oogen van al de Joden, die in het voorhof van den kerker zaten. |
13. Et praecepi Baruch coram eis, dicens: | 13. En ik gebood Baruch in hunne tegenwoordigheid, zeggende: |
14. Haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Sume libros istos, librum emptionis hunc signatum, et librum hunc, qui apertus est: et pone illos in vase fictili, ut permanere possint diebus multis. | 14. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van IsraëlGa naar voetnoot12): Neem deze brieven, dezen koopbrief, den verzegelden, en dezen brief, die open is, en leg ze in een aarden vat, opdat zij vele dagen kunnen durenGa naar voetnoot13). |
[pagina 411]
15. Haec enim dicit Dominus exercituum Deus Israel: Adhuc possidebuntur domus, et agri, et vineae in terra ista. | 15. Want dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Er zullen nog huizen en akkers en wijngaarden gekocht worden in dit land. |
16. Et oravi ad Dominum, postquam tradidi librum possessionis Baruch filio Neri, dicens: | 16. En ik bad tot den Heer, nadat ik den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neri, overhandigd hadGa naar voetnoot14), zeggende: |
17. Heu, heu, heu, Domine Deus: ecce tu fecisti coelum et terram in fortitudine tua magna, et in brachio tuo extento: non erit tibi difficile omne verbum: | 17. Ach, ach, ach, Heere God! Zie, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt door uwe groote kracht en met uwen uitgestrekten arm; geen ding is er voor U moeilijkGa naar voetnoot15)! |
18. Qui facis misericordiam in millibus, et reddis iniquitatem patrum in sinum filiorum eorum post eos: Fortissime, magne, et potens, Dominus exercituum nomen tibi. Exod. XXXIV 7. | 18. Gij, die barmhartigheid doet aan duizenden en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen, Gij, allersterkste, groote en machtige - de Heer der heerscharen is uw naamGa naar voetnoot16)! |
19. Magnus consilio, et incomprehensibilis cogitatu: cujus oculi aperti sunt super omnes vias filiorum Adam ut reddas unicuique secundum vias suas, et secundum fructum adinventionum ejus. | 19. Groot in raad zijt Gij en onbegrijpelijk van gedachte, wiens oogen geopend zijn over al de wegen der kinderen van Adam om aan een ieder te vergelden naar zijne wegen en naar de vrucht zijner uitvindselenGa naar voetnoot17)! |
20. Qui posuisti signa et portenta in terra AEgypti usque ad diem hanc, et in Israel, et in hominibus, et fecisti tibi nomen sicut est dies haec. | 20. Gij, die teekenen en wonderen gesteld hebt in het land Egypte, tot op dezen dag, zoowel in Israël als onder de menschen, en U eenen naam gemaakt hebt gelijk het is ten huidigen dageGa naar voetnoot18); |
21. Et eduxisti populum tuum Israel de terra AEgypti, in signis, et in portentis, et in manu robusta, | 21. en die uw volk Israël uit het land Egypte hebt gevoerd met teekenen en met wonderen en met |
[pagina 412]
et in brachio extento, et in terrore magno. | sterke hand en met uitgestrekten arm en met groote verschrikkingGa naar voetnoot19); |
22. Et dedisti eis terram nanc, quam jurasti patribus eorum ut dares eis terram fluentem lacte et melle. | 22. en die hun dit land hebt gegeven, dat Gij hunnen vaderen gezworen hebt hun te geven, een land, dat overvloeit van melk en honigGa naar voetnoot20). |
23. Et ingressi sunt, et possederunt eam: et non obedierunt voci tuae, et in lege tua non ambulaverunt: omnia quae mandasti eis ut facerent, non fecerunt: et evenerunt eis omnia mala haec. | 23. En zij traden er binnen en namen het in bezit; en zij gehoorzaamden niet aan uwe stem en wandelden niet naar uwe wet; alles wat Gij hun geboden hebt te doen, deden zij niet; en al deze onheilen zijn hun overkomenGa naar voetnoot21). |
24. Ecce munitiones exstructae sunt adversum civitatem ut capiatur: et urbs data est in manus Chaldaeorum, qui proeliantur adversus eam a facie gladii, et famis, et pestilentiae: et quaecumque locutus es acciderunt, ut tu ipse cernis. | 24. Zie, schansen zijn opgericht tegen de stad om haar in te nemen; en de stad is gegeven in de handen der Chaldeën, die tegen haar strijden, vanwege het zwaard en den honger en de pest; en al wat Gij gesproken hebt, is geschied, zooals Gij zelf aanschouwtGa naar voetnoot22). |
25. Et tu dicis mihi Domine Deus: Eme agrum argento, et adhibe testes: cum urbs data sit in manus Chaldaeorum? | 25. En Gij, Gij zegt tot mij, Heere God: Koop den akker voor geld en neem getuigen, terwijl de stad is gegeven in de handen der ChaldeënGa naar voetnoot23)! |
26. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam, dicens: | 26. En het woord des Heeren geschiedde tot JeremiasGa naar voetnoot24), zeggende: |
27. Ecce ego Dominus Deus universae carnis: numquid mihi difficile erit omne verbum? | 27. Zie, Ik, Ik ben de Heer, de God van alle vleeschGa naar voetnoot25)! Zou er eenig ding moeilijk voor Mij zijn? |
28. Propterea haec dicit Dominus: Ecce ego tradam civitatem istam in manus Chaldaeorum, et in manus regis Babylonis, et capient eam. | 28. Daarom zegt dit de Heer: Zie, Ik zal deze stad overleveren in de handen der Chaldeën en in de handen van den koning van Babylon, en zij zullen haar innemen. |
29. Et venient Chaldaei proeliantes adversum urbem hanc, et succendent eam igni, et comburent eam, et domos, in quarum domatibus | 29. En de Chaldeën zullen komen om tegen deze stad te strijden, en zij zullen haar in vlam zetten en haar verbranden, alsmede de huizen, op welker daken zij aan Baäl |
[pagina 413]
sacrificabant Baal, et libabant diis alienis libamina ad irritandum me. | geofferd en plengoffers voor vreemde goden geplengd hebben om Mij te tartenGa naar voetnoot26). |
30. Erant enim filii Israel, et filii Juda jugiter facientes malum in oculis meis ab adolescentia sua: filii Israel qui usque nunc exacerbant me in opere manuum suarum, dicit Dominus. | 30. Want de kinderen van Israël en de kinderen van Juda waren onophoudelijk bezig met kwaad te doen in mijne oogen van hunne jeugd af, zij, de kinderen van Israël, die tot nu toe Mij verbitteren door het bedrijf hunner handen, zegt de HeerGa naar voetnoot27). |
31. Quia in furore et in indignatione mea facta est mihi civitas haec, a die qua aedificaverunt eam, usque ad diem istam, qua auferetur de conspectu meo. | 31. Want tot mijnen toorn en tot mijne verbolgenheid is deze stad voor Mij geworden, van den dag af, dat zij haar gebouwd hebben, tot op dezen dag, waarop zij zal worden weggenomen uit mijn aangezichtGa naar voetnoot28), |
32. Propter malitiam filiorum Israel, et filiorum Juda, quam fecerunt ad iracundiam me provocantes, ipsi et reges eorum, principes eorum, et sacerdotes eorum, et prophetae eorum, viri Juda et habitatores Jerusalem. | 32. wegens de boosheid der kinderen van Israël en der kinderen van Juda, welke zij bedreven hebben, Mij tot gramschap uitdagend, zij en hunne koningen, hunne vorsten en hunne priesters en hunne profeten, de mannen van Juda en de bewoners van Jerusalem. |
33. Et verterunt ad me terga et non facies: cum docerem eos diluculo, et erudirem, et nollent audire ut acciperent disciplinam. | 33. En zij keerden Mij den rug toe en niet het aangezicht, toen Ik hen des morgens vroeg onderwees en onderrichtte, en zij niet hooren wilden om tucht aan te nemenGa naar voetnoot29). |
34. Et posuerunt idola sua in domo, in qua invocatum est nomen meum, ut polluerent eam. IV Reg. XXI 4. | 34. En zij stelden hunne afgoden in het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, om het te verontreinigen. |
35. Et aedificaverunt excelsa Baal, quae sunt in valle filii Ennom ut initiarent filios suos et filias suas Moloch: quod non mandavi eis, nec ascendit in cor meum ut facerent | 35. En zij bouwden de Baäl's-hoogten, welke in het dal van den zoon van Ennom zijn, om hunne zonen en hunne dochters toe te wijden aan den Moloch - wat Ik hun niet geboden heb en wat niet opgekomen is |
[pagina 414]
abominationem hanc, et in peccatum deducerent Judam. | in mijn hart - om dezen gruwel te bedrijven en Juda tot zonde te brengenGa naar voetnoot30). |
36. Et nunc propter ista, haec dicit Dominus Deus Israel ad civitatem hanc, de qua vos dicitis quod tradetur in manus regis Babylonis in gladio, et in fame, et in peste. | 36. En nu deswege, zegt dit de Heer, de God van Israël, aangaande deze stad, waarvan gijlieden zegt, dat zij in de handen van den koning van Babylon zal worden overgeleverd door het zwaard en door den honger en door de pestGa naar voetnoot31): |
37. Ecce ego congregabo eos de universis terris, ad quas ejeci eos in furore meo, et in ira mea, et in indignatione grandi: et reducam eos ad locum istum, et habitare eos faciam confidenter. | 37. Zie, Ik zal hen verzamelen uit alle landen, werwaarts Ik hen heb uitgedreven in mijnen toorn en in mijne gramschap en in heftige verbolgenheid; en Ik zal hen terugvoeren naar dit oord en hen er veilig doen wonenGa naar voetnoot32). |
38. Et erunt mihi in populum, et ego ero eis in Deum. | 38. En zij zullen Mij ten volk zijn, en Ik zal hun ten God zijnGa naar voetnoot33). |
39. Et dabo eis cor unum, et viam unam, ut timeant me universis diebus: et bene sit eis, et filiis eorum post eos. | 39. En Ik zal hun één hart geven en éénen weg, opdat zij Mij vreezen alle dagen en het hun welga en hunnen kinderen na henGa naar voetnoot34). |
40. Et feriam eis pactum sempiternum, et non desinam eis benefacere: et timorem meum dabo in corde eorum ut non recedant a me. | 40. En Ik zal met hen een eeuwig verbond sluiten en niet ophouden hun wel te doen; en mijne vreeze zal Ik in hun hart geven, opdat zij niet van Mij afwijkenGa naar voetnoot35). |
41. Et laetabor super eis, cum bene eis fecero: et plantabo eos in terra ista in veritate in toto corde meo et in tota anima mea. | 41. En Ik zal vreugde aan hen hebben, door hun wel te doen; en Ik zal hen in dit land planten, in trouw met geheel mijn hart en met geheel mijne zielGa naar voetnoot36). |
[pagina 415]
42. Quia haec dicit Dominus: Sicut adduxi super populum istum omne malum hoc grande: sic adducam super eos omne bonum, quod ego loquor ad eos. | 42. Want dit zegt de Heer: Gelijk Ik over dit volk al dit groote onheil heb gebracht, alzoo zal Ik over hen al het goede brengen, dat Ik aangaande hen spreekGa naar voetnoot37). |
43. Et possidebuntur agri in terra ista: de qua vos dicitis quod deserta sit, eo quod non remanserit homo et jumentum, et data sit in manus Chaldaeorum. | 43. En er zullen akkers gekocht worden in dit land, waarvan gijlieden zegt, dat het verwoest is, daar er mensch noch vee is achtergebleven, en dat het gegeven is in de handen der ChaldeënGa naar voetnoot38). |
44. Agri ementur pecunia, et scribentur in libro, et imprimetur signum, et testis adhibebitur: in terra Benjamin, et in circuitu Jerusalem, in civitatibus Juda, et in civitatibus montanis, et in civitatibus campestribus, et in civitatibus, quae ad austrum sunt: quia convertam captivitatem eorum, ait Dominus. | 44. Akkers zullen voor geld gekocht en beschreven worden in eenen brief, en men zal er het zegel op drukken en getuigen nemen, in het land van Benjamin en in den omtrek van Jerusalem, in de steden van Juda en in de steden van het gebergte en in de steden der vlakte en in de steden, die ten zuiden zijn; want Ik zal hunne gevangenschap terugvoeren, zegt de HeerGa naar voetnoot39). |
- voetnoot1)
- In het negende jaar van Sedecias, (zie IV Reg. XXV 1) was de belegering begonnen en weldra verwachtte men toen, in het tiende jaar, de inneming der stad; zie v. 36. Jeremias bevond zich naar het Hebr.: ‘in het voorhof der bewaring’, waar de koninklijke lijfwachten hun verblijf hadden en verdachten in hechtenis werden gehouden. Tot dezulken echter hadden vrienden en bekenden vrijen toegang; zie v. 8.
- voetnoot2)
- De reden, waarom Jeremias in hechtenis was genomen (v. 3-5), wordt omstandiger in XXXVII 11-20 verhaald. De profeet had metterdaad datgene, waarvan hij hier verder beschuldigd werd, gesproken; zie XXI 4 volg.; XXXIV 2 volg.; XXXVII 16; XXXVIII 17 volg.
- voetnoot3)
- Zie XXXIV 3. Hij, de meineedige vorst, zou moeten verschijnen voor de oogen van den grooten koning, wiens wreedheid bekend was. Zulk eene voorspelling kon Sedecias aan den profeet niet vergeven.
- voetnoot4)
- Totdat Ik hem bezoeke en al wat verder volgt staat niet in de Septuagint (hoofdst. XXXIX). Die spreekwijze kon ten goede en ten kwade geduid worden en was wellicht met opzet gekozen om den koning aangaande zijn lot in het onzekere te laten. Zie hieromtrent XXXIX 7; LII 11 en het aangeteekende op XXXIV 4 volg.
- voetnoot5)
- Het in v. 1 aangekondigde woord des Heeren. De eerste woorden en Jeremias zeide laat de Septuag. beter weg, want het woord of het volgende bevel des Heeren betrof den profeet zelven.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘want gij hebt het recht tot lossing, (het recht) om te koopen’. Dit recht of soms ook de verplichting om den akker, dien iemand uit armoede of schuld had moeten verkoopen, terug te koopen of te lossen had de naaste bloedverwant, die daarom ‘goëel’ of losser heette; zie Lev. XXV 25. Priesters en levieten konden akkers bezitten rondom de hun toebedeelde steden, zie Num. XXXV 2, 3; deze akkers mochten naar Lev. XXV 34 niet verkocht worden, doch alleen in dien zin, dat ze niet mochten overgaan in niet-priesterlijke familiën. Anathoth was de vaderstad van den profeet; zie I 1.
- voetnoot7)
- Naar het voorhof enz., zie noot 1. Want u komt enz., Hebr.: ‘want u komt het erfrecht toe en u (het recht tot) de lossing; koop u dien’. Ik nu begreep enz., want God had mij v. 7 geopenbaard, dat dit geschieden zou. Het volgende bericht omtrent het koopen van den akker is ook daarom belangrijk, omdat het den toen gebruikelijken vorm zoo nauwkeurig beschrijft.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘zeven sikkels en tien in zilver’, d.i. zeventien zilveren sikkels, waarschijnlijk ongeveer vijf en twintig gulden. De ongewone uitdrukking was wellicht overeenkomstig den toen gebruikelijken koopmansstijl. Om de verhouding van de koopsom tot het gekochte in dit geval te schatten ontbreekt elke maatstaf, zoowel van de waarde van het geld als van de wederzijdsche verplichtingen tusschen den goëel en den verkooper; vgl. b.v. Lev. XXV 15 volg.; XXVII 16 volg.
- voetnoot9)
- In eenen brief, den in v. 11, 12, 14 genoemden koopbrief, die naar v. 11 (Hebr.) en v. 14 in duplo werd opgemaakt. De ééne brief werd verzegeld om elke vervalsching te voorkomen, de andere bleef geopend om de voorwaarden van den koop altijd te kunnen inzien. Beide werden door getuigen onderteekend, die ook bij het toewegen, (zie Gen. XXIII noot 9) tegenwoordig waren.
- voetnoot10)
- In plaats van en de zegels enz. heeft de grondtekst: ‘alsook den open’ brief; zie v. 14. Ook hierin stonden de bedingen, d.i. de bijkomende afspraken van den koop en verkoop, en de wederzijdsche waarborgen.
- voetnoot11)
- Baruch was de vertrouwde dienaar van Jeremias en zijn schrijver. Zie Inleiding tot de profetie van Baruch.
- voetnoot12)
- De woorden van v. 14 en 15 sprak de profeet tot Baruch eerst na het gebed, dat hij in v. 16-25 stortte en na het antwoord van God in v. 26-44. Dit blijkt uit de vergelijking van v. 16 met v. 12, vooral uit v. 25, want hierin vraagt hij God om de verklaring der handeling, welke hij v. 15 aan Baruch uitlegde.
- voetnoot13)
- In een aarden vat kon hij tegen vocht en bederf langen tijd bewaard blijven. Het doel was niet, dat Jeremias' verwanten na den terugkeer uit de ballingschap krachtens deze koopacte den akker zouden kunnen opeischen. Die handeling had een louter zinnebeeldige strekking om aan te duiden, dat de ballingschap wel van langen duur zou zijn, doch tevens dat er een tijd zou komen, waarin de landerijen weder hunne waarde zouden hebben; m.a.w. dat de herstelling uit de ballingschap even zeker zou zijn als de ballingschap zelve. Dit is ook de zin van het volg. vers.
- voetnoot14)
- Hier is slechts van éénen brief sprake, gelijk volgens de lezing der Septuag. in v. 11 en 14.
- voetnoot15)
- Zie I 6; XXVII 5. Verbum, Hebr. ‘dabar’ in de beteekenis van ‘ding’; Septuag.: ‘niets is er voor U verborgen’.
- voetnoot16)
- Eene navolging van Exod. XX 5, 6. In den schoot enz., zie Is. LXV noot 7. Vgl. verder Deut. X 17.
- voetnoot17)
- Hebr. en Septuag.: ‘Groot in raad en machtig van daad’ of ‘door daden’. Uitvindselen, Hebr. ‘daden’. Zie verder XVII 10.
- voetnoot18)
- De zin is: die teekenen enz. gesteld hebt in het land Egypte en daarmede niet hebt opgehouden tot op dezen dag toe, zoowel in Israël als onder de overige menschen. Hierdoor heeft God zich verheerlijkt, gelijk thans voor een ieder klaarblijkelijk is. Zie XI 7; XXV 18.
- voetnoot19)
- Zie Deut. XXVI 8. Met groote verschrikking, welke de omliggende volken aangreep; vgl. Deut. XI 25.
- voetnoot20)
- Vgl. XI 5.
- voetnoot21)
- Te weten de inval der Chaldeën en de belegering der hoofdstad volgens v. 24. Vgl. II 7; VII 24; IX 13 enz.
- voetnoot22)
- Schansen of wallen, zie VI noot 5. De stad is gegeven, een profetisch verleden, dat weldra werkelijkheid zou zijn. De laatste woorden van het vers zijn de overgang tot v. 25.
- voetnoot23)
- Immers scheen het koopen van den akker in strijd met de aankondiging, dat het met Juda weldra zou gedaan zijn. Althans om wille der omstanders vroeg de profeet eene nadere verklaring. Het antwoord op de vraag, dat reeds in v. 15 staat uitgedrukt, wordt nu in v. 26-44 uitvoeriger gegeven.
- voetnoot24)
- Septuag.: ‘tot mij’.
- voetnoot25)
- d.i Der geheele menschheid. Zie verder v. 17.
- voetnoot26)
- Zie VII 18; XIX 13.
- voetnoot27)
- Van hunne jeugd af, zie III 24; XXII 21. Zij, de kinderen enz. ontbreekt in de Septuagint. Door het bedrijf enz., d.i. door geheel hun gedrag, door afgoderij enz.; zie XXV 7. Aldus deden de kinderen van Israël, doch de kinderen van Juda waren niet beter, gelijk v. 31-35 nog meer verklaard wordt.
- voetnoot28)
- Tot mijnen toorn, d.i. tot het voorwerp, dat mijnen toorn opwekt. Niet zonder overdrijving wordt gezegd van den dag af enz., alsof het goede, dat b.v. in de dagen van David geschied was, werd bedolven onder den vloed der ongerechtigheden van Jerusalem's inwoners.
- voetnoot29)
- Zie II 27. Des morgens vroeg, d.i. zorgvuldig; zie VII 13; XI 7 enz.
- voetnoot30)
- De verzen 34 en 35 herhalen VII 30, 31. Toe te wijden, naar het Hebr. eigenlijk: door het vuur ‘te laten gaan’ ter eere van den Moloch (zie II Par. XXXIII 6), wat evenals VII 31; XIX 5 van werkelijk ‘verbranden’ moet verstaan worden. Om dezen gruwel te bedrijven hangt af van zij bouwden. - In v. 30-35 had God den profeet aangetoond, dat het vonnis van v. 28, 29 meer dan verdiend was. Doch door het gericht zou de verlossing komen, welke in v. 36-41 door God wordt aangekondigd.
- voetnoot31)
- Deswege, Vulg. propter ista, laat men met de Septuag. beter weg, want de inhoud van dit vers volgt niet onmiddellijk uit het voorafgaande. Waarvan gijlieden zegt: immers was het voor ieder klaarblijkelijk, dat de stad op het punt stond in de handen van den vijand te vallen.
- voetnoot32)
- Vgl. XXIII 3; XXIX 14; XXX 3, 18; XXXI 1, 8.
- voetnoot33)
- Dit keert overal terug bij de belofte der herstelling; vgl. VII 23.
- voetnoot34)
- De vroegere scheuring in twee elkander vijandige rijken, de bron van alle onheil voor Israël en Juda, zal ophouden; éénen levensweg zullen zij bewandelen, die bestaat in de vreeze Gods, in den waren godsdienst, de voorwaarde van hun geluk. Septuag.: ‘een anderen weg en een ander hart’.
- voetnoot35)
- Zie XXXI 31-33; vgl. Osee II 18 volg. In plaats van ‘mijne wet’ (XXXI 33) staat hier in dezelfde beteekenis mijne vreeze, want deze kinderlijke vreeze baart gehoorzaamheid en liefde.
- voetnoot36)
- God zal vreugde hebben aan zijn getrouw en daarom door Hem gezegend volk. Hij zal hen planten, d.i. bestendig doen wonen, in dit land, en wel in trouw, d.i. volgens zijne beloften, die Hij gaarne en van ganscher harte zal volbrengen.
- voetnoot37)
- Zie XXXI 28. Eene korte samenvatting van het gezegde in v. 28-41. Heb gebracht is weder een profetisch verleden; het zou binnen kort geschieden.
- voetnoot38)
- Nu eerst volgt het rechtstreeksche antwoord van God op de vraag van den profeet in v. 25 betreffende de beteekenis van het koopen van den akker in de gegeven omstandigheden. Er zullen akkers gekocht worden beteekent, dat de maatschappelijke en burgerlijke orde in dit land zal worden hersteld. Waarvan gijlieden zegt beduidt hetzelfde als in v. 36 (zie noot 31): voor ieder was het duidelijk, dat het nu weldra zoover komen zou.
- voetnoot39)
- Zie voor de hier genoemde deelen van Juda XVII 26; vooraf gaat het land van Benjamin, waarin de bewuste akker gelegen was. Dit verklarend antwoord van God brengt de profeet nu eerst over aan Baruch (v. 15), na hem den last van v. 14 te hebben opgedragen. Zie noot 12.