De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 400]
| |||||||||||||||||
Caput XXXI.
|
1. In tempore illo, dicit Dominus: Ero Deus universis cognationibus Israel, et ipsi erunt mihi in populum. | 1. Te dien tijde, zegt de Heer, zal Ik aan al de geslachten van Israël ten God zijn, en zij zullen Mij ten volk zijnGa naar voetnoot1). |
2. Haec dicit Dominus: Invenit gratiam in deserto populus, qui remanserat a gladio: vadet ad requiem suam Israel. | 2. Dit zegt de Heer: Het volk, dat van het zwaard was overgebleven, heeft genade gevonden in de woestijn; Israël zal opgaan naar zijne rustplaatsGa naar voetnoot2). |
3. Longe Dominus apparuit mihi. Et in caritate perpetua dilexi te, ideo attraxi te, miserans. | 3. Van verre is de Heer mij verschenen. En met eeuwige liefde heb Ik u liefgehad, daarom heb Ik u aangetrokken in ontfermingGa naar voetnoot3). |
4. Rursumque aedificabo te, et aedificaberis virgo Israel: adhuc ornaberis tympanis tuis, et egredieris in choro ludentium. | 4. En wederom zal Ik u opbouwen, en opgebouwd zult gij worden, o jonkvrouw Israël! Nog zult gij u sieren met uwe pauken en uitgaan in den rei der spelendenGa naar voetnoot4). |
5. Adhuc plantabis vineas in montibus Samariae: plantabunt plantantes, et donec tempus veniat, non vindemiabunt: | 5. Nog zult gij wijngaarden planten op de bergen van Samaria; de planters zullen planten en totdat de tijd gekomen is, geen druiven inzamelenGa naar voetnoot5). |
[pagina 401]
6. Quia erit dies, in qua clamabunt custodes in monte Ephraim: Surgite, et ascendamus in Sion ad Dominum Deum nostrum. Is. II 3; Mich. IV 2. | 6. Want er zal een dag zijn, waarop de wachters op het gebergte van Ephraïm roepen: Maakt u op en laat ons opgaan naar Sion, tot den Heer, onzen GodGa naar voetnoot6). |
7. Quia haec dicit Dominus: Exsultate in laetitia Jacob, et hinnite contra caput gentium: personate, et canite, et dicite: Salva Domine populum tuum reliquias Israel. | 7. Want dit zegt de Heer: Juicht in blijdschap Jacob toe en jubelt het hoofd der volken tegen, galmt het uit en zingt en zegt: Geef heil, o Heer, aan uw volk, aan de overblijfselen van IsraëlGa naar voetnoot7)! |
8. Ecce ego adducam eos de terra aquilonis, et congregabo eos ab extremis terrae: inter quos erunt caecus et claudus, praegnans et pariens simul, coetus magnus revertentium huc. | 8. Zie, Ik, Ik zal hen herwaarts voeren uit het land van het noorden, en Ik zal hen verzamelen van de uiteinden der aarde; en onder hen zullen blinden en kreupelen zijn, zwangeren en barenden te gader, een groote schaar van herwaarts terugkeerendenGa naar voetnoot8). |
9. In fletu venient: et in misericordia reducam eos: et adducam eos per torrentes aquarum in via recta, et non impingent in ea: quia factus sum Israeli pater, et Ephraim primogenitus meus est. | 9. In geween zullen zij komen, en in ontferming zal Ik hen terugvoeren; en Ik zal hen herwaarts voeren langs waterstroomen op een rechten weg, en zij zullen daarop niet struikelen; want Ik ben voor Israël een vader geworden, en Ephraïm is mijn eerstgeboreneGa naar voetnoot9)! |
10. Audite verbum Domini gentes, | 10. Hoort het woord des Heeren, |
[pagina 402]
et annuntiate in insulis, quae procul sunt, dicite: Qui dispersit Israel, congregabit eum: et custodiet eum sicut pastor gregem suum. | o volken, en verkondigt het op de eilanden, die verre zijn, zegt: Hij, die Israël verstrooid heeft, zal hem verzamelen, en Hij zal hem behoeden gelijk een herder zijne kudde! |
11. Redemit enim Dominus Jacob, et liberavit eum de manu potentioris. | 11. Want de Heer heeft Jacob vrijgekocht, en Hij heeft hem verlost uit de hand eens sterkeren. |
12. Et venient, et laudabunt in monte Sion: et confluent ad bona Domini super frumento, et vino, et oleo, et foetu pecorum et armentorum: eritque anima eorum quasi hortus irriguus, et ultra non esurient. | 12. En zij zullen komen en lofzingen op den berg Sion; en zij zullen toestroomen naar het goede des Heeren bij koren en wijn en olie en jongen van schapen en van runderen; en hunne ziel zal zijn als een welbesproeide hofGa naar voetnoot10), en voortaan zullen zij niet hongeren. |
13. Tunc laetabitur virgo in choro, juvenes et senes simul: et convertam luctum eorum in gaudium, et consolabor eos, et laetificabo a dolore suo. | 13. Dan zal de jonkvrouw zich verblijden in reiendans, jongelingen en grijsaards te gaderGa naar voetnoot11); en Ik zal hunne droefheid veranderen in vreugde en hen vertroosten en opbeuren van hunnen kommer. |
14. Et inebriabo animam sacerdotum pinguedine: et populus meus bonis meis adimplebitur, ait Dominus. | 14. En Ik zal de ziel der priesters verzadigen met het vetteGa naar voetnoot12); en mijn volk zal met mijn goed vervuld worden, zegt de Heer. |
15. Haec dicit Dominus: Vox in excelso audita est lamentationis, luctus, et fletus Rachel plorantis filios suos, et nolentis consolari super eis, quia non sunt. Matth. II 18. | 15. Dit zegt de HeerGa naar voetnoot13): Eene stem wordt op de hoogte gehoord van geklaag, geschrei en geween van Rachel, die hare kinderen beweent en weigert zich over hen te laten troosten, omdat zij niet zijnGa naar voetnoot14). |
[pagina 403]
16. Haec dicit Dominus: Quiescat vox tua a ploratu, et oculi tui a lacrymis: quia est merces operi tuo, ait Dominus: et revertentur de terra inimici. | 16. Dit zegt de Heer: Uwe stem late af van geween en uwe oogen van tranen; want er is loon voor uwen arbeidGa naar voetnoot15), zegt de Heer; en zij zullen terugkeeren uit het land des vijands! |
17. Et est spes novissimis tuis, ait Dominus: et revertentur filii ad terminos suos. | 17. En er is hoop voor uwe laatste toekomst, zegt de Heer; en terugkeeren zullen de zonen naar hun grondgebied. |
18. Audiens audivi Ephraim transmigrantem: Castigasti me, et eruditus sum, quasi juvenculus indomitus: converte me, et convertar: quia tu Dominus Deus meus. | 18. Ik hoorde, ja, Ik hoorde Ephraïm, toen hij in ballingschap ging: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben gekastijd als een ongetemde jonge stier. Bekeer mij en ik zal mij bekeeren; want Gij zijt de Heer, mijn GodGa naar voetnoot16). |
19. Postquam enim convertisti me, egi poenitentiam: et postquam ostendisti mihi, percussi femur meum. Confusus sum, et erubui, quoniam sustinui opprobrium adolescentiae meae. | 19. Want nadat Gij mij bekeerdet, deed ik boetvaardigheid; en nadat Gij het mij deedt inzien, sloeg ik mij op de heupGa naar voetnoot17). Ik werd beschaamd en rood van schaamte, omdat ik de schande droeg van mijne jeugd. |
20. Si filius honorabilis mihi Ephraim, si puer delicatus: quia ex quo locutus sum de eo, adhuc recordabor ejus. Idcirco conturbata sunt viscera mea super eum: miserans miserebor ejus, ait Dominus. | 20. Is Ephraïm Mij een lievelingszoon of een troetelkind? Want sinds Ik aangaande hem gesproken heb, ben Ik hem altijd nog indachtig. Daarom werd mijn binnenste over hem ontroerd; in ontferming zal Ik Mij over hem ontfermen, zegt de HeerGa naar voetnoot18). |
[pagina 404]
21. Statuo tibi speculam, pone tibi amaritudines: dirige cor tuum in viam rectam, in qua ambulasti: revertere virgo Israel, revertere ad civitates tuas istas. | 21. Stel u eene wacht, maak u bitterheden, richt uw hart op den rechten weg, waarop gij gewandeld hebt; keer terug, jonkvrouw Israël, keer terug naar deze uwe stedenGa naar voetnoot19). |
22. Usquequo deliciis dissolveris filia vaga? quia creavit Dominus novum super terram: FEMINA CIRCUMDABIT VIRUM. | 22. Hoe lang nog zult gij u door genietingen ontzenuwen, omzwervende dochterGa naar voetnoot20)? Want de Heer heeft iets nieuws geschapen in het land: de vrouw zal den man omgevenGa naar voetnoot21)! |
23. Haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Adhuc dicent verbum istud in terra Juda, et in urbibus ejus, cum convertero captivitatem | 23. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Nog zal men dit woord zeggen in het land Juda en in zijne steden, wanneer Ik hunne gevangenschap zal |
[pagina 405]
eorum: Benedicat tibi Dominus pulchritudo justitiae, mons sanctus: | terugvoeren: U zegene de Heer, o sieraad der gerechtigheid, heilige bergGa naar voetnoot22)! |
24. Et habitabunt in eo Judas, et omnes civitates ejus simul: agricolae et minantes greges. | 24. En daarinGa naar voetnoot23) zullen wonen Juda en al zijne steden te gader, akkerlieden en hoeders der kudden. |
25. Quia inebriavi animam lassam, et omnem animam esurientem saturavi. | 25. Want Ik heb de matte ziel gelaafd, en elke hongerige ziel heb Ik verzadigd. |
26. Ideo quasi de somno suscitatus sum: et vidi, et somnus meus dulcis mihi. | 26. Daarom werd ik als uit eenen slaap wakker, en ik zag, en zoet was mij mijn slaap geweestGa naar voetnoot24). |
27. Ecce dies veniunt, dicit Dominus: et seminabo domum Israel et domum Juda semine hominum, et semine jumentorum. | 27. Zie, de dagen komen, zegt de Heer, en Ik zal het huis van Israël en het huis van Juda bezaaien met zaad van menschen en met zaad van veeGa naar voetnoot25). |
28. Et sicut vigilavi super eos ut evellerem, et demolirer, et dissiparem, et disperderem, et affligerem: sic vigilabo super eos ut aedificem, et plantem, ait Dominus. | 28. En zooals Ik over hen gewaakt heb om uit te rukken en af te breken en te verwoesten en te verdelgen en leed te doen: zoo zal Ik over hen waken om op te bouwen en te planten, zegt de HeerGa naar voetnoot26). |
29. In diebus illis non dicent ultra: Patres comederunt uvam acerbam, et dentes filiorum obstupuerunt. Ez. XVIII 2. | 29. In die dagen zal men niet meer zeggen: De vaderen hebben zure druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden. |
30. Sed unusquisque in iniquitate sua morietur: omnis homo, qui comederit uvam acerbam, obstupescent dentes ejus. | 30. Maar een iegelijk zal sterven om zijne eigen ongerechtigheid: ieder mensch, die zure druiven eet, diens tanden zullen stomp wordenGa naar voetnoot27) |
[pagina 406]
31. Ecce dies venient, dicit Dominus: et feriam domui Israel et domui Juda foedus novum: Hebr. VIII 8. | 31. Zie, de dagen komen, zegt de Heer, en Ik zal met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond sluitenGa naar voetnoot28); |
32. Non secundum pactum, quod pepigi cum patribus eorum in die, qua apprehendi manum eorum, ut educerem eos de terra AEgypti: pactum, quod irritum fecerunt, et ego dominatus sum eorum, dicit Dominus. | 32. niet naar het verbond, dat Ik gesloten heb met hunne vaderen, ten dage dat Ik hen bij de hand heb genomen om hen te voeren uit het land Egypte; een verbond, dat zij verbroken hebben; en Ik was hun gebiederGa naar voetnoot29), zegt de Heer. |
33. Sed hoc erit pactum, quod feriam cum domo Israel post dies illos dicit Dominus: Dabo legem meam in visceribus eorum, et in corde eorum scribam eam: et ero eis in Deum, et ipsi erunt mihi in populum. Hebr. X 16. | 33. Maar dit zal het verbond zijn, dat Ik met het huis van Israël zal sluiten na deze dagen, zegt de Heer: Ik zal mijne wet geven in hun binnenste, en in hun hart zal Ik haar schrijven; en Ik zal hun ten God zijn, en zij zullen Mij ten volk zijnGa naar voetnoot30). |
34. Et non docebit ultra vir proximum suum, et vir fratrem suum, dicens: Cognosce Dominum: omnes enim cognoscent me a minimo eorum usque ad maximum, ait Dominus: quia propitiabor iniquitati eorum, et peccati eorum non memorabor amplius. Act. X 43. | 34. En niet langer zal ieder zijnen naaste en ieder zijnen broeder leeren, zeggende: Ken den Heer; allen toch zullen Mij kennen van den kleinste hunner tot den grootste, zegt de Heer; want vergeven zal Ik hunne ongerechtigheid, en hunne zonde zal Ik niet meer gedenkenGa naar voetnoot31). |
[pagina 407]
35. Haec dicit Dominus, qui dat solem in lumine diei, ordinem lunae et stellarum in lumine noctis: qui turbat mare, et sonant fluctus ejus, Dominus exercituum nomen illi. | 35. Dit zegt de Heer, die de zon tot licht geeft voor den dag, de ordening der maan en der sterren tot licht voor den nacht, die de zee beroert, zoodat hare golven bruisen - de Heer der heerscharen is zijn naam! |
36. Si defecerint leges istae coram me, dicit Dominus: tunc et semen Israel deficiet, ut non sit gens coram me, cunctis diebus. | 36. Indien deze wetten voor mijn aangezicht ophouden, zegt de Heer, dan zal ook het zaad van Israël ophouden, dat het geen volk zij voor mijn aangezicht, alle dagenGa naar voetnoot32). |
37. Haec dicit Dominus: Si mensurari potuerint coeli sursum, et investigari fundamenta terrae deorsum: et ego abjiciam universum semen Israel propter omnia, quae fecerunt, dicit Dominus. | 37. Dit zegt de Heer: Indien de hemelen daarboven gemeten en de grondslagen der aarde beneden gepeild kunnen worden, dan zal Ik ook het gansche zaad van Israël verwerpen om alles wat zij gedaan hebben, zegt de HeerGa naar voetnoot33). |
38. Ecce dies veniunt, dicit Dominus: et aedificabitur civitas Domino a turre Hananeel usque ad portam anguli. | 38. Zie, de dagen komen, zegt de Heer, en de stad zal voor den Heer worden opgebouwd van den toren Hananeël af tot aan de Hoekpoort toe. |
39. Et exibit ultra norma mensurae in conspectu ejus super collem Gareb: et circuibit Goatha, | 39. En voorts zal het meetsnoer uitgaan recht daarvan uit over den heuvel Gareb, en het zal Goatha omspannen |
40. Et omnem vallem cadaverum, et cineris, et universam regionem mortis, usque ad torrentem Cedron, et usque ad angulum portae equorum orientalis, Sanctum Domini: non evelletur, et non destruetur ultra in perpetuum. | 40. en het gansche dal van de lijken en van de asch, en het geheele doodenveld tot aan de beek Cedron en tot aan den hoek der Paardenpoort oostwaarts; het zal den Heer heilig zijn; niet meer uitgeroeid noch afgebroken zal het worden in eeuwigheidGa naar voetnoot34). |
- voetnoot1)
- Te dien tijde (zie XXX 24b), d.i. in het tijdperk van den Messias. Aan al de geslachten, d.i. aan het geheele volk, Israël en Juda, dat wederom in één Rijk vereenigd wordt met Sion (zie v. 6) tot middelpunt. Vgl. XXX 17, 22.
- voetnoot2)
- De profeet vergelijkt de wederaanneming des volks bij die hunner voorvaderen na den uittocht uit Egypte en noemt daarom de plaats der begenadiging, te weten het land der ballingschap, evenals Osee II 14, de woestijn. Het volk enz. beteekent de nog overige ballingen, zie LI 50; heeft gevonden is een profetisch verleden. Israël zal opgaan enz., naar den grondtekst wekt als het ware God zich zelven op om Israël naar zijne rustplaats te brengen.
- voetnoot3)
- Eerst spreekt de profeet namens het volk: Van verre, d.i. uit Jerusalem (zie LI 50), alwaar Jehova troont (Ps. XIII 7), vertoont zich aan zijnen geest Gods goedgunstig gelaat. Daarop antwoordt God, dat Hij hen heeft liefgehad met eeuwige liefde, d.i. met eene liefde, die sinds onheuglijke tijden (van den uittocht uit Egypte of het verbond op Sinaï af) aanving (zie II 2) en onafgebroken bleef, want (Hebr.): ‘daarom liet Ik voor u (mijne) goedgunstigheid voortduren’. De Vulgaat legt meer den nadruk op Gods voorkomende liefde uit louter genade.
- voetnoot4)
- Ik zal u opbouwen, d.i. u doen aanwassen en u bestendige welvaart schenken. - Kleine handpauken werden door jonkvrouwen aan de vingers vastgehecht. Spelenden op allerlei speeltuig zijn bedoeld.
- voetnoot5)
- De bergachtige omstreken van Samaria waren vruchtbaar aan wijn; zie Is. XXVIII 1. De hoofdstad van het vroegere rijk Israël wordt vermeld om de tien stammen, aan welke eveneens verlossing beloofd wordt; zie III 12. - De Vulgaat geeft eene omschrijvende vertaling van het Hebr.: ‘de planters zullen planten en ontwijden’. Dit laatste doelt op Lev. XIX 23-25; te weten de vruchten der drie eerste jaren werden niet ingezameld, die van het vierde jaar aan God toegewijd, die van het vijfde ‘ontwijd’, d.i. tot gemeen gebruik bestemd; vgl. Deut. XX 6. Dit nu zullen de planters door Gods zegen beleven; zie Deut. XXVIII 30, waar het tegendeel als straf bedreigd wordt.
- voetnoot6)
- Wachters, op hooge wachtposten geplaatst, zullen de feesten plechtig aankondigen. De uitdrukking schijnt ontleend aan de wachters te Sion, die de verschijning der nieuwe maan om de hiervan afhankelijke feesten moesten gadeslaan. Op het gebergte van Ephraïm, want ook de bewoners van het noordelijk rijk zullen op de feestdagen ter aanbidding opgaan naar Sion, het middelpunt van het hereenigde Rijk Gods.
- voetnoot7)
- Jacob is het hoofd der volken (zie II 3) om zijne uitverkiezing (zie Deut. IV 7 volg.; XXVI 19) en om zijne bestemming; zie Is. II 3; XIV 1. Geef heil is de Hebr. geluk- en zegenwensch, het Hosanna van Ps. CXVII 25; Matth. XXI 9. Overblijfselen, zie IV 27; V 18.
- voetnoot8)
- Het land van het noorden is naar III 18 het land der ballingschap voor beide volken, Israël en Juda. Gods liefderijke zorg toont zich inzonderheid hierin, dat Hij ook blinden enz. niet achterlaat, maar allen in staat stelt naar het vaderland terug te keeren.
- voetnoot9)
- In geween van berouw en blijdschap; in ontferming, Hebr.: ‘met smeekgebeden’, d.i. terwijl zij veel en vurig bidden. Langs waterstroomen, zie Is. XLIX 10. Ephraïm, het noordelijk rijk, was het meest verstooten, werd dus door de herstelling het meest begenadigd en is daarom de eerstgeborene van God genoemd, met eene zinspeling op de bevoorrechting van Ephraïm's vader, Joseph, in den zegen van Jacob; zie Gen. XLIX 22-26; vgl. I Par. V 1, 2. Zie Exod. IV 22, waar het geheele volk Gods ‘eerstgeboren zoon’ heet.
- voetnoot10)
- Vgl. Is, LVIII 11. Deze overvloed aan tijdelijken zegen was naar den aard van het Oude Verbond (zie Lev XXVI; Deut. XXVIII) een teeken van een heilig en godvreezend volk.
- voetnoot11)
- Bij de Hebreërs mengden zich nimmer de jongelingen onder de dansende jonkvrouwen.
- voetnoot12)
- d.i. Met het vette, beste aandeel uit de vele dankoffers; vgl. Lev. VII 31-34. Niet het eigenlijke vet is bedoeld, want het eten daarvan was verboden, Lev. III 17.
- voetnoot13)
- Eene nieuwe strophe, welke wederom met eene herinnering aan het godsgericht begint; zie XXX noot 3.
- voetnoot14)
- De profeet beschrijft op dichterlijke wijze den rouw over den ondergang van volk en staat. Hij hoort Rachel, de moeder des volks, weeklagen over de wegvoering harer kinderen. Want Rachel was de moeder van Joseph en derhalve middellijk van Joseph's kinderen, Ephraïm en Manasses, die het reeds lang gevallen Tienstammenrijk vertegenwoordigen; zij was bovendien de moeder van Benjamin, binnen wiens stamgebied ook Jerusalem lag. Luide weeklaagt zij op de hoogte, van waar haar geween naar alle zijden weerklinkt; doch naar het Hebr. en de Septuag. (vgl. Matth. II 18) weent zij in Rama, eene in Benjamin, twee uren ten noorden van Jerusalem, hoog gelegen stad. Aldaar verheft zich hare weeklacht, omdat zij, gelijk I Reg. X 2 schijnt aan te duiden nabij Rama, begraven lag. Zie echter Gen. XXXV 19 en XLVIII 7, waar haar graf geplaatst wordt ‘op den weg, die naar Ephrata leidt’, met de bijgevoegde verklaring (volgens sommigen echter eene glosse) ‘hetwelk Bethlehem is’. Volgens anderen weent zij te Rama, omdat aldaar het eindvonnis over Juda-Benjamin, en daarmede de ondergang van geheel het volk, voltrokken werd. Want volgens XL 1 werden te Rama de ballingen ter wegzending naar Babylon verzameld en gemonsterd. Vgl. Matth. II 17, 18, alwaar het weenen van Rachel over den ondergang van haar volk een profetisch beeld is van het weenen der moeders van Bethlehem over den dood harer kinderkens.
- voetnoot15)
- d.i. Voor hetgeen gij, Rachel, gedaan en geleden hebt om uwe kinderen ter wereld te brengen en op te voeden, voor uwe liefde en uw weenen om hen. Het loon is de terugkeer uit de ballingschap en de herstelling van haar volk. Zie XXIX 11 voor het volg. vers.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘Ik hoor, ja, ik hoor Ephraïm klagen’, d.i. met een rouwmoedig hart zijne schuld belijden en erkennen, dat hij rechtmatig om zijne zonde getuchtigd werd. Daardoor was hij tot inkeer gekomen, gelijk een ongetemde, d.i. nog niet afgerichte, jonge stier door kastijding aan den arbeid gewend wordt; vgl. Osee X 11. Ephraïm verklaart zich verder bereid tot God terug te keeren, indien Gods genade, welke hij afsmeekt (bekeer mij), hem hiertoe in staat stelt; zie IV 1.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘Nadat ik mij van U had afgekeerd, had ik hierover berouw; en nadat ik (door tuchtiging) wijs was geworden’, sloeg ik mij op de heup, een teeken van spijt en diepe schaamte (vgl. Ez. XXI 12). Zie verder III 24, 25; XXII 21.
- voetnoot18)
- God antwoordt op die ootmoedige belijdenis met eene hartelijke betuiging zijner liefde tot Ephraïm. Hij staat als 't ware over zijne liefde verwonderd en voelt zich tot hem getrokken als een vader tot zijn lievelingszoon. Want sinds Hij hem door den zegen van Jacob (Gen. XLVIII 13-20) had bevoorrecht, heeft Hij hem nimmermeer vergeten; Hebr.: ‘want zoo dikwerf’ Ik over hem sprak, d.i. zijnen naam slechts noemde, ging die nimmer uit mijn aandenken; of, volgens anderen, zoo dikwerf Ik tegen hem sprak, d.i. straffen tegen hem uitsprak, kon Ik hem toch niet vergeten. Daarom, om die teedere liefde, werd ook nu mijn binnenste ontroerd (vgl. Is. XVI 11; LXIII 15) over den ellendigen toestand, waarin hij zich door zijne zonden gebracht heeft.
- voetnoot19)
- Eene wacht, d.i. (naar den H. Hiëronymus) wachters, die u de verlossing aankondigen; bitterheden zijn volgens hem bittere tranen van berouw. Naar het Hebr. moet Israël bij het heengaan naar het land der ballingschap den weg met steenen palen en zuilen merken en goed letten op elk pad, want de jonkvrouw Israël zal terugkeeren; reeds noodigt God haar uit.
- voetnoot20)
- De zin is: Zie niet op tegen de moeiten en ontberingen van den tocht naar het vaderland en blijf niet langer rondzwerven verre van uwen God. Hebr.: ‘Hoe lang zult gij daar rondzwerven, weerspannige dochter?’ Zie III 6, 13. Om haar alle aarzeling te doen overwinnen, toont haar de profeet in het tweede halfvers in geheimzinnige bewoordingen het heil, dat Israël bij de herstelling te wachten heeft.
- voetnoot21)
- Heeft geschapen is een profetisch verleden. Door eene scheppingsdaad van den almachtigen God (Hebr. ‘bara’ gelijk Gen. I 1) zal iets nieuws, iets wat nog niet bestaat, gewrocht worden. Dit nieuwe is besloten in de woorden: de vrome zal den man, Hebr. ‘geber’, d.i. den sterke of den held (zie Is. IX 6), omgeven. De vrouw is, naar de verklaring van den H. Hiëronymus en de meeste katholieke schriftverklaarders, de H. Maagd Maria, die den menschgeworden God, den Messias, in haren maagdelijken schoot heeft omsloten gehouden. Dit geheim, in den schoot der Maagd door de werking van Gods H. Geest gewrocht, was een scheppen in de bovennatuurlijke orde, was iets nieuws. Want zoowel de vereeniging der goddelijke met de menschelijke natuur in één persoon, als de Moeder, die tevens Maagd was en bleef, is eenig en eeuwig nieuw. Deze verklaring past goed in den samenhang der rede. De herstelling toch van Gods volk, waarvan hier sprake is, zou eerst door het verlossingswerk van den Messias voltooid worden. Vgl. Is. VIII 8-10; IX 5, 6. Zoo treedt hier de Moeder Gods wederom op als de troosteres der bedrukten, de hulp en het heil van het ware Israël; vgl. Gen. III 15; Is. VII 14; Mich. V 3. - Anderen verstaan door de vrouw het volk van Israël, dat, door God verlaten, als eene verstooten vrouw was, doch tot Hem als tot haren man wederkeeren en Hem omgeven zal, d.i. zich rondom Hem bevinden ter betooning van liefde en daardoor zijne genegenheid herwinnen zal. Ook dit is naar III 1 iets nieuws in Israël en geschiedt als door eene scheppingsdaad van Gods genade. - Naar de Septuag., waarmede de vertaling van Theodotion en de Itala ongeveer overeenstemmen: ‘Want de Heer heeft heil geschapen tot eene nieuwe planting, in heil zullen de menschen rondgaan’; vgl. XXIV 6; XXXI 5, 28; XXXII 41.
- voetnoot22)
- Het heil van den Messias zal worden voorbereid door de herstelling van Israël na de ballingschap. Hierdoor zal Juda, hoe rampzalig het thans ook zij, nog worden het sieraad, Hebr. ‘de woonplaats’, der gerechtigheid; want aan de welvaart des lands zal men zien, dat het door een gerechtig volk bewoond wordt. Sion zal dan voor Gods oogen een heilige, d.i. onaantastbare, berg zijn, waarop de Messias heerschen zal in eeuwigheid. Vgl. Ps. II 6; Jer. III 17.
- voetnoot23)
- In het land Juda. Zoowel de steden als het land zullen bevolkt worden en gelukkig zijn (v. 24), want God is bereid aller wenschen te vervullen (v. 25).
- voetnoot24)
- Daarom, het Hebr. beteekent ook: ‘Daarop’. De profeet geeft den indruk weder van het voorafgaande profetische gezicht. De geestvervoering, waarin hij al die heerlijke dingen (v. 20-25) aanschouwd had, was hem als een zoete slaap geweest; hieruit ontwaakt, zag hij d.i. overwoog met voldoening deze goddelijke openbarinig.
- voetnoot25)
- God, als zaaier voorgesteld, zal Israël en Juda, tot één volk vereenigd (zie v. 6), als een akker rijkelijk bezaaien, d.i. rijk maken aan menschen en vee en allerlei bezittingen.
- voetnoot26)
- Met denzelfden ijver, waarmede God zijn ontrouw volk strafte, zal Hij het zegenen. Zie verder I 10, 12. - In plaats van de vijf werkwoorden in het eerste verslid, heeft de Septuag. er slechts twee: ‘af te breken en leed te doen’, wat beter in verhouding staat tot het tweede verslid.
- voetnoot27)
- Met een spreekwoordelijk gezegde (zie Ez. XVIII 2) verklaart de profeet, dat het herstelde Rijk Gods niet meer zal ten val komen om de zonden van vroegere geslachten, gelijk de goddelooze kinderen de zonden der goddelooze vaderen thans in de ballingschap moeten boeten (vgl. XV 4), doch dat ieder dan de straf zijner eigen zonde persoonlijk zal dragen.
- voetnoot28)
- Een nieuw verbond, dat het eerste verbond van Sinaï zal vervangen en in waardigheid verre overtreffen, zal de Heer sluiten met het Israël Gods, in den geestelijken zin van Gal. VI 16.
- voetnoot29)
- Ik was hun rechtmatige heer en gebieder, als hun man (zie III 14). Immers had God een heilig verbond met het volk, als met zijne bruid gesloten en was Hij altijd een getrouw en machtig echtgemaal gebleven. Doch Israël werd ontrouw en verbrak het verbond. Daarom toonde Hij zich hun heer en gebieder door hen te straffen en te verwerpen. In dezen zin vertaalt de Septuag., gevolgd door den H. Paulus ad Hebr. VIII 9: ‘Ik heb hen veronachtzaamd’ of Mij niet om hen bekommerd, m.a.w. Ik heb aan dat ontrouwe volk mijne gunst onttrokken. Het eerste Verbond was derhalve verbroken. Waarom het Nieuwe onverbreekbaar zal zijn, wordt verklaard in v. 33 uit den geestelijken aard van dit Verbond.
- voetnoot30)
- In tegenstelling met het Oude Verbond, welks wet (de wet der tien geboden) in steenen tafelen was gegrift (Exod. XXIV 12; XXXI 18), zal het Nieuwe Verbond eene innerlijke en geestelijke wet zijn, welke God zal geven in hun binnenste, d.i. in hunne gemoederen, en schrijven zal in hun hart; m.a.w. God zal door zijne genade het verstand verlichten en den wil bewegen om zijnen heiligen wil te kennen en te volbrengen. Deze overvloedige genade, welke in en krachtens het Nieuwe Verbond gegeven wordt, is het kenmerkende onderscheid tusschen het Oude en Nieuwe Verbond. Uit deze genade volgt de innige verhouding tusschen God en zijn volk. In hoogeren zin, dan het Israël van voorheen (Exod. XXIX 45; Lev. XXVI 12), zal dit geestelijk Israël het volk Gods zijn.
- voetnoot31)
- De zin is: Onder hen, die genooten, broeders, derhalve gelijken zijn, zal de een den ander niet behoeven te onderwijzen in de kennis van God. Want daar God zelf de wet in hun hart zal schrijven (v. 33), zal de door werken zich openbarende kennis van God het gemeengoed zijn van al degenen, die de waarheid niet versmaden. Van het leergezag der Kerk kan hier geen sprake zijn; want, waar gezag is, daar onderwijst de overheid de onderdanen, niet ieder zijnen naaste en ieder zijnen broeder. Was in het Oude Verbond de kennis van God onvolmaakt en moeilijk te verkrijgen, in het Nieuwe Verbond zal de niet enkel bespiegelende, maar werkdadige kennis volmaakt en voor ieder bereikbaar zijn door de inwendige genade, door den Heiligen Geest, die, in de harten der geloovigen uitgestort, hen alle waarheid leert. Juist die inwendige genade maakt het leergezag der Kerk zoo wonderbaar heilzaam en vruchtbaar. - Want vergeven enz. Dit is de grondslag van het Genadeverbond, de volkomen vergeving der zonden door de barmhartigheid Gods.
- voetnoot32)
- Gods almacht en onveranderlijkheid, welke in de vaste orde der natuur, vooral in de hemellichamen en in de bruisende zee het meest de bewondering wekken, waarborgen de onvergankelijkheid van het nieuwe bondsvolk, het geestelijk Israël. Vgl. Is. LI 15. In plaats van de ordening der maan enz. heeft de Septuag. eenvoudig: ‘de maan en de sterren’.
- voetnoot33)
- De onmetelijke ruimte betuigt voor ons zwak begrip nog duidelijker de grootheid van God en bijgevolg de door God gewaarborgde onvergankelijkheid van zijn volk in het Nieuwe Verbond.
- voetnoot34)
- De profeet voorspelt hier de opbouwing der stad Jerusalem en hare uitbreiding in die mate, dat zij ook de vroeger onrein geachte omstreken ten westen en ten zuiden der stad zal omvatten. Dit geheele gebied zal heilig, d.i. onaantastbaar, zijn. Onder deze beeldspraak beschrijft de profeet het geestelijke Jerusalem, dat ook de heidenen zal opnemen en heilig en onvergankelijk zal zijn; vgl. Zach. XIV 10. - De toren Hananeël stond waarschijnlijk op den noordoosthoek der stadsmuren; zie Zach. XIV 10; II Esdr. III 1. De Hoekpoort lag in het noordwesten; zie IV Reg. XIV 13; II Par. XXVI 9. Beide bepalen de noordelijke grens der stad. In v. 39 is waarschijnlijk sprake van de westelijke grens; doch Gareb en Goatha zijn onbekende plaatsen. Tot het gebied der stad zal voorts naar v. 40 behooren het zuidelijk van de stad gelegen dal van de lijken, het dal Hinnom, waarvan een deel sinds Josias' tijd (zie IV Reg. XXIII 10) tot verzamelplaats diende voor lijken van boosdoeners en dieren, en een ander deel tot verzamelplaats van de asch der offerdieren; zie Lev. IV 12; VI 10, 11. Verder zal binnen de grens der nieuwe stad liggen het geheele doodenveld (zie IV Reg. XXIII 4) of, naar de Hebr. tekstlezing, door de Septuag. aanbevolen: ‘de ravijnen’ ten zuiden der stad tot aan de beek Cedron. Het dal Cedron was de oostelijke grens der stad tot aan den zuidoostelijken hoek, waar waarschijnlijk de Paardenpoort (zie II Esdr. III 28) was gelegen.