De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 396]
| |||||||||||||||
Caput XXX.
|
1. Hoc verbum, quod factum est ad Jeremiam a Domino, dicens: | 1. Dit is het woord, hetwelk van den Heer tot Jeremias geschiedde, zeggende: |
2. Haec dicit Dominus Deus Israel, dicens: Scribe tibi omnia verba, quae locutus sum ad te, in libro. | 2. Dit zegt de Heer, de God van Israël, zeggende: Schrijf u al de woorden, welke Ik tot u gesproken heb, in een boekGa naar voetnoot1). |
3. Ecce enim dies veniunt, dicit Dominus: et convertam conversionem populi mei Israel et Juda, ait Dominus: et convertam eos ad terram, quam dedi patribus eorum: et possidebunt eam. | 3. Want zie, de dagen komen, zegt de Heer, en terugvoeren zal Ik de wegvoering van mijn volk Israël en JudaGa naar voetnoot2), zegt de Heer; en Ik zal hen terugvoeren naar het land, dat Ik gegeven heb aan hunne vaderen; en zij zullen het bezitten. |
4. Et haec verba, quae locutus est Dominus ad Israel et ad Judam: | 4. En dit zijn de woorden, welke de Heer gesproken heeft aangaande Israël en aangaande JudaGa naar voetnoot3). |
5. Quoniam haec dicit Dominus: Vocem terroris audivimus: formido, et non est pax. | 5. Want dit zegt de Heer: Eene stem der verschrikking hebben wij gehoordGa naar voetnoot4); angst en geen vrede is er! |
6. Interrogate, et videte si generat masculus: quare ergo vidi omnis viri manum super lumbum suum, quasi parturientis, et conversae sunt universae facies in auruginem? | 6. Vraagt en ziet, of een mannelijk persoon baart! Waarom dan zag ik elken man met de hand op zijne lende gelijk eene barende, en zijn alle aangezichten veranderd in kopergroenGa naar voetnoot5)? |
7. Vae, quia magna dies illa, nec est similis ejus: tempusque tribulationis est Jacob, et ex ipso salvabitur. Joel II 11; Amos V 18: Soph. I 15. | 7. Wee, want groot is die dag, en zijns gelijke is er niet; en een tijd van verdrukking is het voor Jacob, en hij zal daaruit gered wordenGa naar voetnoot6)! |
[pagina 397]
8. Et erit in die illa, ait Dominus exercituum: conteram jugum ejus de collo tuo, et vincula ejus dirumpam, et non dominabuntur ei amplius alieni: | 8. En het zal zijn te dien dage, zegt de Heer der heerscharen, verbrijzelen zal Ik zijn juk van uwen hals, en zijne banden zal Ik vaneenscheuren, en niet meer zullen vreemden hem dienstbaar makenGa naar voetnoot7). |
9. Sed servient Domino Deo suo, et David regi suo, quem suscitabo eis. | 9. Maar dienen zullen zij den Heer, hunnen God, en David, hunnen koning, dien Ik hun verwekken zalGa naar voetnoot8). |
10. Tu ergo ne timeas serve meus Jacob, ait Dominus, neque paveas Israel: quia ecce ego salvabo te de terra longinqua, et semen tuum de terra captivitatis eorum: et revertetur Jacob, et quiescet, et cunctis affluet bonis, et non erit quem formidet: Is. XLIII 1 et XLIV 2; Luc. I 70. | 10. Gij dan, vrees niet, mijn dienstknecht Jacob, zegt de Heer, en versaag niet, o IsraëlGa naar voetnoot9)! Want zie, Ik, Ik zal u verlossen uit het verre land en uw zaad uit het land hunner gevangenschap; en Jacob zal terugkeeren en rust genieten en overvloed hebben aan alle goed; en niemand zal er zijn, voor wien hij vreest. |
11. Quoniam tecum ego sum, ait Dominus, ut salvem te: faciam enim consummationem in cunctis gentibus, in quibus dispersi te: te autem non faciam in consummationem: sed castigabo te in judicio, ut non videaris tibi innoxius. | 11. Want Ik, Ik ben met u, zegt de Heer, om u te verlossen; want Ik zal eindverdelging brengen over alle volken, onder welke Ik u verstrooid heb; maar over u zal Ik geen eindverdelging brengen; doch Ik zal u tuchtigen naar billijkheid, opdat gij u niet voor schuldeloos houdtGa naar voetnoot10). |
12. Quia haec dicit Dominus: Insanabilis fractura tua, pessima plaga tua. | 12. Want dit zegt de Heer: Ongeneeslijk is uwe wonde, allerergst uwe plaagGa naar voetnoot11). |
13. Non est qui judicet judicium tuum ad alligandum: curationum utilitas non est tibi. | 13. Niemand is er, die uwe rechtzaak richt, om te verbinden; bij geneesmiddelen vindt gij geen baatGa naar voetnoot12). |
[pagina 398]
14. Omnes amatores tui obliti sunt tui, teque non quaerent: plaga enim inimici percussi te castigatione crudeli: propter multitudinem iniquitatis tuae dura facta sunt peccata tua. | 14. Al uwe minnaars hebben u vergeten en vragen niet naar u; want met eens vijands slag heb Ik u geslagen bij wreede tuchtiging, om de menigte uwer ongerechtigheid, (omdat) uwe zonden geweldig zijn gewordenGa naar voetnoot13). |
15. Quid clamas super contritione tua? insanabilis est dolor tuus: propter multitudinem iniquitatis tuae, et propter dura peccata tua feci haec tibi. | 15. Wat schreit gij over uwe wonde? Ongeneeslijk is uw smartGa naar voetnoot14). Om de menigte uwer ongerechtigheid en om uwe geweldige zonden heb Ik aan u aldus gedaan. |
16. Propterea omnes, qui comedunt te, devorabuntur: et universi hostes tui in captivitatem ducentur: et qui te vastant, vastabuntur, cunctosque praedatores tuos dabo in praedam. | 16. Daarom zullen allen, die u verslinden, verslonden worden; en al uwe vijanden zullen in gevangenschap worden gevoerd; en die u plunderen, zullen geplunderd worden, en al uwe beroovers zal Ik ter berooving gevenGa naar voetnoot15). |
17. Obducam enim cicatricem tibi, et a vulneribus tuis sanabo te, dicit Dominus. Quia ejectam vocaverunt te Sion: Haec est, quae non habebat requirentem. | 17. Want Ik zal u heeling doen geworden, en van uwe wonden zal Ik u genezen, zegt de Heer. Want de verstootene noemden zij u, o Sion! Zij, zij had niemand, die zich om haar bekommerdeGa naar voetnoot16). |
18. Haec dicit Dominus: Ecce ego convertam conversionem tabernaculorum Jacob, et tectis ejus miserebor, et aedificabitur civitas in excelso suo, et templum juxta ordinem suum fundabitur. | 18. Dit zegt de Heer: Zie Ik, Ik zal de wegvoering der tenten van Jacob terugvoeren, en over zijne woningen zal Ik Mij ontfermen; en de stad zal gebouwd worden op hare hoogte, en de tempel zal naar zijnen trant worden gegrondvestGa naar voetnoot17). |
[pagina 399]
19. Et egredietur de eis laus, voxque ludentium: et multiplicabo eos, et non minuentur: et glorificabo eos, et non attenuabuntur. | 19. En uit deze zal lofgezang opgaan en geschal van spelendenGa naar voetnoot18); en Ik zal hen vermenigvuldigen, en zij zullen niet verminderen; en Ik zal hen heerlijk maken, en zij zullen niet afnemen. |
20. Et erunt filii ejus sicut a principio, et coetus ejus coram me permanebit: et visitabo adversum omnes qui tribulant eum. | 20. En zijne kinderen zullen zijn als in den beginne, en zijne gemeente zal voor mijn aangezicht standhoudenGa naar voetnoot19); en Ik zal bezoeking brengen over allen, die hem verdrukken. |
21. Et erit dux ejus ex eo: et princeps de medio ejus producetur: et applicabo eum, et accedet ad me: quis enim iste est, qui applicet cor suum ut appropinquet mihi, ait Dominus? | 21. En zijn aanvoerder zal uit hem zijn, en de vorst zal uit zijn midden voortkomen; en Ik zal hem doen toetreden, en hij zal tot Mij naderen. Wie toch is hij, die er zijn hart op zet om tot Mij te naderen, zegt de HeerGa naar voetnoot20)? |
22. Et eritis mihi in populum, et ego ero vobis in Deum. | 22. En gijlieden zult Mij ten volk zijn, en Ik zal u ten God zijnGa naar voetnoot21). |
23. Ecce turbo Domini, furor egrediens, procella ruens, in capite impiorum conquiescet. | 23. Zie, de orkaan des Heeren, de toorn, die uitvaart, de storm, die losbarst: op het hoofd der goddeloozen zal hij rusten. |
24. Non avertet iram indignationis Dominus, donec faciat et compleat cogitationem cordis sui: in novissimo dierum intelligetis ea. | 24. Niet afwenden zal de Heer den toorn der verbolgenheid, totdat Hij de gedachte zijns harten doen zal en volvoeren; aan het einde der dagen zult gij het begrijpenGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- Al de woorden zijn de in XXX en XXXI vervatte troostwoorden. De meeste uitleggers houden deze twee hoofdstukken voor nagenoeg gelijktijdig met XXXII 1 volg.
- voetnoot2)
- Convertam conversionem is de vertaling van dezelfde Hebr. uitdrukking, welke XXIX 14 door reducam captivitatem werd overgezet. Israël en Juda zijn het geheele volk: vgl. III 12, 18.
- voetnoot3)
- Elk troostwoord begint met eene herinnering aan het gericht, dat aan de verlossing voorafgaat. Zie v. 5-7, 12-15, 23-24; XXXI 15.
- voetnoot4)
- Eene stem, te weten het krijgsgetier der vijandelijke legers tegen Babylon. Vgl. Is. XIII 4 volg. Naar de Septuag. (hoofdst. XXXVII): ‘hoort eene stem’ enz.
- voetnoot5)
- Vgl. Is. XIII 8. In kopergroen, een gevolg van den schrik, die het bloed doet stollen. Vgl. Joël II 6.
- voetnoot6)
- Vgl. Joël II 2, 11. Bedoeld is naar v. 8 de dag des gerichts over Babel, die ook voor het aldaar in ballingschap zijnde Jacob een tijd van verdrukking zijn zal; maar door de weeën des gerichts zal de verlossing geschieden.
- voetnoot7)
- Zijn juk is het door de Chaldeën aan Jacob opgelegde juk. Vgl. XXVII 2 volg.; XXVIII 14.
- voetnoot8)
- Deze David is de Messias, de aan David beloofde zoon (II Reg. VII 12-16). Vgl. Osee III 5; Jer. XXIII 5; Ez. XXXIV 23; XXXVII 24. Naar de wijze der profeten gaat Jeremias van de tijdelijke verlossing (v. 8) onmiddellijk over tot de voltooiing der verlossing door den Messias.
- voetnoot9)
- Eene navolging van Is. XLIII 1; XLIV 2.
- voetnoot10)
- Zie IV 27; V 18. Naar billijkheid of naar den maatstaf des rechts; vgl. X 24. Opdat gij u niet enz., Hebr.: ‘en zuiverend zal Ik u niet zuiver maken’; zie Exod. XXXIV noot 6; vgl. Nah. I 3. - In de Septuagint ontbreken v. 10 en 11. - De gedachte, in v. 11 uitgesproken, wordt v. 12-17 uitgewerkt. Het volk wordt hier toegesproken als eene vrouw, die door toegebrachte slagen jammerlijk is verwond en gekneusd, maar die door de hand, welke haar geslagen heeft, genezen zal worden.
- voetnoot11)
- Zie X 19; XV 18.
- voetnoot12)
- De zin is: Niemand bekommert zich om uw droevigen toestand; wat door twee beelden, een aan het recht en een aan de heelkunde ontleend, wordt voorgesteld. De nieuweren vertalen het Hebr.: ‘Niemand is er, die uwe rechtzaak richt; voor de wonde hebt gij geen geneesmiddelen tot heeling’. Vgl. Is. I 6.
- voetnoot13)
- Ook uwe minnaars, uwe vroegere bondgenooten (zie XXII 20, 22), hebben u in den nood verlaten en zouden toch niets vermogen tegen den Almachtige, die als een vijand u geslagen en naar uwe boosheid u getuchtigd heeft.
- voetnoot14)
- Uwe wonde, contritio, Hebr. ‘sjeber’, dat in v. 12 door ‘fractura’ vertaald werd. - Dit eerste halfvers ontbreekt in de Septuag. en wat volgt staat daar verkeerdelijk midden in v. 16.
- voetnoot15)
- Daarom, te weten (zie v. 15b) omdat het de rechtvaardige God is, die wegens Israël's zonden aan Israël's vijanden den vrijen teugel laat, doch die te zijnen tijde die mishandeling op de verdrukkers zal wreken volgens den II 3 gestelden regel. Hiermede gaat de profeet over tot de aankondiging der verlossing. Zie verder XXII 22; vgl. Is. XXXIII 1.
- voetnoot16)
- Zie VIII 22. Het tweede want geeft de reden, waarom de Heer, die alleen haar kon genezen, dit ook werkelijk doen zal: uwe vijanden noemden u schimpend de door Jehova, haren man, verstooten en door allen verlaten vrouw en behandelden u ook als zoodanig. Dit wekte Jehova's ijverzucht; zie Exod. XIX 5.
- voetnoot17)
- De Heer verklaart, waarin die genezing bestaan zal. Convertam conversionem, zie noot 2. Tenten is eensluidend met woningen; beide zijn overdrachtelijk gebezigd voor Sion's bewoners, die hunne huizen en de stad op hare hoogte, d.i. op Sion, zullen herbouwen. Ook de tempel, volgens de nieuweren het koninklijk paleis, zal naar zijnen trant, d.i. overeenkomstig zijn vroegeren luister, door hen herbouwd worden. Vgl. Is. LXI 4.
- voetnoot18)
- Uit deze, d.i. uit stad en tempel, zal het geschal opgaan van hen, die zich in hunne welvaart op allerlei speeltuigen verlustigen; het tegendeel van XVIII 22. - Het laatste verslid Ik zal hen heerlijk enz. staat niet in de Septuag.
- voetnoot19)
- Zijne kinderen, die van Jacob (v. 18), zullen gelukkig zijn (Hebr.) ‘als voorheen’, ten tijde van David en Salomon; vgl. Mich. IV 4; VII 14. Zijne gemeente, d.i. het volk als een geordend geheel beschouwd, zal niet meer door verstrooiing verspreid worden. Want het nieuwe Rijk Gods is om zijne heiligheid onvergankelijk.
- voetnoot20)
- De aanvoerder en de vorst is de tweede David, de Messias (zie XXIII 5; XXX 9), die uit hem, d.i. uit Jacob (v. 18) of uit het volk, voortgekomen, over het volk heerschen zal, zoodat Israël dan niet meer onder vreemde heerschappij zal zijn. Deze koning zal tevens tot priester door God zijn aangesteld. Dit toch wordt beteekend door Ik zal hem doen toetreden, Hebr. ‘hikrieb’; zie Num. XVI 5, waar hetzelfde Hebr. woord gebezigd wordt om de goddelijke aanstelling tot het priesterschap te beteekenen. Als priester en middelaar zal de Messias (gelijk Moses Exod. XXIV 2) tot Mij in innige gemeenschap naderen. De vraag wie toch dient ter bevestiging, dat zonder goddelijke roeping niemand in zoo innige gemeenschap tot God kan naderen. Vgl. Ps. CIX 4; Zach. VI 13.
- voetnoot21)
- Dit vers ontbreekt in de Septuagint.
- voetnoot22)
- De twee laatste verzen zijn het begin eener nieuwe strophe, welke in XXXI 1 volg. wordt voortgezet. Wederom vangt zij aan met de herinnering aan Gods verbolgenheid tegen het zondige volk. Zie XXIII 19-20.