De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIX.
|
1. Et haec sunt verba libri, quem misit Jeremias propheta de Jerusalem ad reliquias seniorum transmigrationis, et ad sacerdotes, et ad prophetas, et ad omnem populum, quem traduxerat Nabuchodonosor de Jerusalem in Babylonem: | 1. En dit zijn de woorden van den briefGa naar voetnoot1), dien Jeremias, de profeet, uit Jerusalem zond aan de overblijfselen van de oudsten der wegvoering en aan de priesters en aan de profeten en aan al het volk, dat Nabuchodonosor van Jerusalem had weggevoerd naar BabylonGa naar voetnoot2) - |
[pagina 391]
2. Postquam egressus est Jechonias rex, et domina, et eunuchi, et principes Juda, et Jerusalem, et faber, et inclusor de Jerusalem: | 2. nadat koning Jechonias was heengetogen, alsook de vorstin en de hofbeambten en de vorsten van Juda en Jerusalem en de handwerksman en de inzetter uit JerusalemGa naar voetnoot3) - |
3. In manu Elasa filii Saphan, et Gamariae filii Helciae, quos misit Sedecias rex Juda ad Nabuchodonosor regem Babylonis in Babylonem, dicens: | 3. door de hand van Elasa, den zoon van Saphan, en van Gamarias, den zoon van Helcias, die Sedecias, de koning van Juda, naar Babylon zond tot Nabuchodonosor, den koning van BabylonGa naar voetnoot4), zeggende: |
4. Haee dicit Dominus exercituum Deus Israel omni transmigrationi, quam transtuli de Jerusalem in Babylonem: | 4. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël, tot de geheele wegvoering, die Ik van Jerusalem heb weggevoerd naar Babylon: |
5. AEdificate domos, et habitate: et plantate hortos, et comedite fructum eorum. | 5. Bouwt huizen en bewoont ze, en plant hoven en eet de vrucht er van. |
6. Accipite uxores, et generate filios et filias: et date filiis vestris uxores, et filias vestras date viris, et pariant filios et filias: et multiplicamini ibi, et nolite esse pauci numero. | 6. Neemt vrouwen en gewint zonen en dochters; en geeft aan uwe zonen vrouwen, en geeft uwe dochters aan mannen, en dat zij zonen en dochters baren; en vermenigvuldigt u aldaar en wordt niet klein in getal. |
7. Et quaerite pacem civitatis, ad quam transmigrare vos feci: et orate pro ea ad Dominum: quia in pace illius erit pax vobis. | 7. En betracht den vrede der stad, werwaarts Ik u heb doen wegvoeren; en bidt voor haar tot den Heer; want in haren vrede zal vrede zijn voor uGa naar voetnoot5). |
8. Haec enim dicit Dominus exercituum Deus Israel: Non vos seducant prophetae vestri, qui sunt in medio vestrum, et divini vestri: et ne attendatis ad somnia vestra, quae vos somniatis: Supra XIV 14 et XXIII, 16, 26 et XXVII 15. | 8. Dit toch zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Laat u niet misleiden door uwe profeten, die in uw midden zijn, noch door uwe waarzeggers; en geeft geen gehoor aan uwe droomen, die gij droomtGa naar voetnoot6). |
[pagina 392]
9. Quia falso ipsi prophetant vobis in nomine meo: et non misi eos, dicit Dominus. | 9. Want valschelijk profeteeren zij u in mijnen naam; en Ik heb hen niet gezonden, zegt de Heer. |
10. Quia haec dicit Dominus: Cum coeperint impleri in Babylone septuaginta anni, visitabo vos: et suscitabo super vos verbum meum bonum, ut reducam vos ad locum istum. II Par. XXXVI 21; I Esdr. I 1; Supra XXV 12; Dan. IX 2. | 10. Want dit zegt de Heer: Wanneer aan Babylon de zeventig jaren in vervulling beginnen te gaanGa naar voetnoot7), zal Ik ulieden bezoeken; en Ik zal mijn goed woord aangaande u gestand doen, zoodat Ik u zal terugvoeren naar dit oord. |
11. Ego enim scio cogitationes, quas ego cogito super vos, ait Dominus, cogitationes pacis, et non afflictionis, ut dem vobis finem et patientiam. | 11. Ik toch ken de gedachten, die Ik aangaande u koester, zegt de Heer, gedachten des vredes en niet des onheils, opdat Ik u uitkomst geve en verwachtingGa naar voetnoot8). |
12. Et invocabitis me, et ibitis: et orabitis me, et ego exaudiam vos. | 12. En gij zult Mij aanroepen, en gij zult gaan en tot Mij biddenGa naar voetnoot9), en Ik zal u verhooren. |
13. Quaeretis me, et invenietis: cum quaesieritis me in toto corde vestro. | 13. Gij zult Mij zoeken en vinden, als gij Mij zoekt met geheel uw hartGa naar voetnoot10). |
14. Et inveniar a vobis, ait Dominus: et reducam captivitatem vestram, et congregabo vos de universis gentibus, et de cunctis locis, ad quae expuli vos, dicit Dominus: et reverti vos faciam de loco, ad quem transmigrare vos feci. | 14. En Ik zal Mij door u laten vinden, zegt de Heer; en Ik zal uwe gevangenschap terugvoeren, en Ik zal u verzamelen uit alle volken en uit alle oorden, werwaarts Ik u heb uitgedreven, zegt de Heer; en Ik zal u doen terugkeeren uit het oord, werwaarts Ik u heb doen wegvoerenGa naar voetnoot11). |
15. Quia dixistis: Suscitavit nobis Dominus prophetas in Babylone: | 15. Omdat gij gezegd hebt: De Heer heeft ons profeten verwekt in BabylonGa naar voetnoot12); |
[pagina 393]
16. Quia haec dicit Dominus ad regem, qui sedet super solium David, et ad omnem populum habitatorem urbis hujus, ad fratres vestros, qui non sunt egressi vobiscum in transmigrationem: | 16. voorwaar, dit zegt de Heer aangaande den koning, die op den troon van David gezeten is, en aangaande al het volk, dat in deze stad woont, aangaande uwe broeders, die niet met ulieden in de ballingschap zijn heengegaan; |
17. Haec dicit Dominus exercituum: Ecce mittam in eos gladium, et famem, et pestem: et ponam eos quasi ficus malas, quae comedi non possunt, eo quod pessimae sint. Supra XXIV 9, 10. | 17. dit zegt de Heer der heerscharen: Zie, Ik zal onder hen het zwaard zenden en den honger en de pest, en Ik zal hen maken als slechte vijgen, die niet gegeten kunnen worden, omdat zij zeer slecht zijnGa naar voetnoot13); |
18. Et persequar eos in gladio, et in fame, et in pestilentia: et dabo eos in vexationem universis regnis terrae: in maledictionem, et in stuporem, et in sibilum, et in opprobrium cunctis gentibus, ad quas ego ejeci eos: | 18. en Ik zal hen achtervolgen met het zwaard en met den honger en met de pest; en Ik zal hen prijsgeven ter mishandeling aan al de koninkrijken der aarde, tot een vloek en tot ontzetting en tot gesis en tot smaad voor al de volken, onder welke Ik hen heb uitgedrevenGa naar voetnoot14); |
19. Eo quod non audierint verba mea, dicit Dominus: quae misi ad eos per servos meos prophetas de nocte consurgens, et mittens: et non audistis, dicit Dominus. | 19. omdat zij niet gehoord hebben naar mijne woorden, zegt de Heer, welke Ik tot hen door mijne dienstknechten, de profeten, gezonden heb, in den nacht opstaande en zendende, zonder dat gij hoordet, zegt de HeerGa naar voetnoot15). |
20. Vos ergo audite verbum Domini omnis transmigratio, quam emisi de Jerusalem in Babylonem. | 20. Gij derhalve, hoort naar het woord des Heeren, gij, de geheele wegvoering, die Ik van Jerusalem heb weggezonden naar BabylonGa naar voetnoot16)! |
21. Haec dicit Dominus exercituum Deus Israel ad Achab filium Coliae, et ad Sedeciam filium Maasiae, qui prophetant vobis in nomine meo mendaciter: Ecce ego tradam eos in manus Nabuchodonosor regis | 21. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël, aangaande Achab, den zoon van Colias, en aangaande Sedecias, den zoon van Maäsias, die ulieden in mijnen naam leugentaal profeteerenGa naar voetnoot17): |
[pagina 394]
Babylonis: et percutiet eos in oculis vestris. | Zie, Ik zal hen overleveren in de handen van Nabuchodonosor, den koning van Babylon, en hij zal hen slaan voor uwe oogen. |
22. Et assumetur ex eis male lictio omni transmigrationi Juda, quae est in Babylone, dicentium: Ponat te Dominus sicut Sedeciam, et sicut Achab, quos frixit rex Babylonis in igne: | 22. En aan hen zal een vloek ontleend worden voor de geheele wegvoering van Juda, die in Babylon is, en men zal zeggen: U make de Heer als Sedecias en als Achab, die de koning van Babylon geroosterd heeft in het vuurGa naar voetnoot18); |
23. Pro eo quod fecerint stultitiam in Israel, et moechati sunt in uxores amicorum suorum, et locuti sunt verbum in nomine meo mendaciter, quod non mandavi eis: ego sum judex et testis, dicit Dominus. | 23. omdat zij dwaasheid in Israël gepleegd en overspel bedreven hebhen met de vrouwen hunner vrienden en leugentaal gesproken hebben in mijnen naam, welke Ik hun niet gelast hebGa naar voetnoot19). Ik ben rechter en getuige, zegt de HeerGa naar voetnoot20)! |
24. Et ad Semeiam Nehelamiten dices: | 24. En tot Semeïas, den Nehelamiet, zult gij zeggen: |
25. Haec dicit Dominus exercituum, Deus Israel: Pro eo quod misisti in nomine tuo libros ad omnem populum, qui est in Jerusalem, et ad Sophoniam filium Maasiae sacerdotem, et ad universos sacerdotes, dicens. | 25. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Omdat gij in uwen naam brieven hebt gezonden aan al het volk, dat te Jerusalem is, alsmede aan Sophonias, den zoon van Maäsias, den priester, en aan al de priesters, zeggendeGa naar voetnoot21): |
26. Dominus dedit te sacerdotem pro Joiade sacerdote, ut sis dux in domo Domini super omnem virum arreptitium et prophetantem, ut | 26. De Heer heeft u tot priester aangesteld in plaats van den priester Joïada, opdat gij overste zijn zoudt in het huis des Heeren tegenover elkeen, die een geestdrij- |
[pagina 395]
mittas eum in nervum et in carcerem. | ver is en profeteert, ten einde hem in den stok en in den kerker te zettenGa naar voetnoot22). |
27. Et nunc quare non increpasti Jeremiam Anathothiten, qui prophetat vobis? | 27. En nu, waarom hebt gij Jeremias van Anathoth niet bestraft, die aan ulieden profeteert? |
28. Quia super hoc misit in Babylonem ad nos, dicens: Longum est: aedificate domos, et habitate: et plantate hortos, et comedite fructus eorum. | 28. Want hij heeft bovendien naar Babylon tot ons gezonden, zeggende: Het is van langen duur; bouwt huizen en bewoont ze, en plant hoven en eet de vruchten er vanGa naar voetnoot23). |
29. Legit ergo Sophonias sacerdos librum istum in auribus Jeremiae prophetae. | 29. De priester Sophonias las dan dezen brief voor ten aanhooren van den profeet JeremiasGa naar voetnoot24). |
30. Et factum est verbum Domini ad Jeremiam, dicens: | 30. En het woord des HeerenGa naar voetnoot25) geschiedde tot Jeremias, zeggende: |
31. Mitte ad omnem transmigrationem, dicens: Haec dicit Dominus ad Semeiam Nehelamiten: Pro eo quod prophetavit vobis Semeias, et ego non misi eum: et fecit vos confidere in mendacio: | 31. Zend tot de geheele wegvoering, zeggende: Dit zegt de Heer aangaande Semeïas, den Nehelamiet: Omdat Semeïas aan ulieden geprofeteerd heeft, en Ik hem niet heb gezonden, en hij u vertrouwen heeft doen stellen in leugen, |
32. Idcirco haec dicit Dominus: Ecce ego visitabo super Semeian Nehelamiten, et super semen ejus: non erit ei vir sedens in medio populi hujus, et non videbit bonum, quod ego faciam populum meo, ait Dominus: quia praevaricationem locutus est adversus Dominum. | 32. daarom zegt dit de Heer: Zie, Ik zal bezoeking brengen over Semeïas, den Nehelamiet, en over zijn zaad; uit hem zal er niemand zijn, die in het midden van dit volk woont, en hij zal het goede niet zien, dat Ik aan mijn volk doen zal, zegt de Heer; want hij heeft afval gepredikt tegen den HeerGa naar voetnoot26). |
- voetnoot1)
- Eigenlijk: ‘van het boek’, doch het Hebr. ‘sepher’ beteekent elk geschrift, hier eenen brief.
- voetnoot2)
- De oudsten zijn de overheidspersonen (zie XXVI 17); want ook in de ballingschap had Israël zijn eigen rechters en bestuurders; zie Dan. XIII 5. Hunne overblijfselen (de Septuag. - hoofdst. XXXVI - heeft dit niet) zijn degenen, die nog in leven waren; want sommigen waren op de heenreis naar Babel, anderen in de ballingschap gestorven. Naar de Septuag. zijn de ‘valsche’ profeten bedoeld. De in v. 2 volgende tusschenzin is eene nadere tijdsbepaling; reeds vroeger had Nabuchodonosor Judeërs naar Babylon weggevoerd; zie Dan. I 1 volg.
- voetnoot3)
- De vorstin is de moeder van Jechonias; zie XIII 18. De hofbeambten en (met verklarende beteekenis, te weten:) de vorsten. Zie verder XXIV 1; vgl. IV Reg. XXIV 12-16.
- voetnoot4)
- Eerst worden de overbrengers der brieven genoemd: door de hand ziet terug op zond in v. 1. Sedecias zond deze twee, overigens onbekende, gezanten waarschijnlijk om den koning van Babel zijne hulde te bewijzen. Vgl. LI 59, waar van een ander gezantschap sprake is. - Thans volgt tot v. 23 de eerste brief.
- voetnoot5)
- M.a.w. beschouwt het land der ballingschap als een nieuw vaderland en laat alle ijdele verwachting op een spoedigen terugkeer varen. Want in haren vrede enz., d.i. van de welvaart van dat land hangt uw welzijn af.
- voetnoot6)
- Zie XXVII 9. Hebr.: ‘die gij laat droomen’, en die daarom uwe droomen zijn, door u vooruitbesteld en betaald, om wat gij wenscht te doen aankondigen.
- voetnoot7)
- Hebr. ‘Eerst als voor Babel de zeventig jaren zijn vol geworden, zal Ik’ enz.; zie over dit vroeger aangekondigde, toen reeds loopende tijdperk van zeventig jaren XXV noot 13.
- voetnoot8)
- De gedachten des vredes, welke God kent, d.i. immer in zijnen geest houdt, betreffen het voor Israël heilrijke raadsbesluit aangaande de herstelling. Dit ook is de bedoelde uitkomst, welke door het bijgevoegde verwachting nader bepaald wordt als een hoopvolle uitkomst; zie v. 14 en vgl. XXXI 17. Patientia beteekent in de Vulgaat soms ‘verwachting’.
- voetnoot9)
- Gaan en bidden (in de Septuag. weggelaten) hooren bijeen. De zin is: gij zult ter aanbidding samenkomen.
- voetnoot10)
- Zie Deut. IV 29, 30.
- voetnoot11)
- De Septuag. heeft alleen den aanhef van het vers: ‘Ik zal Mij aan u doen zien’; al het overige, aan Deut. XXX 3-5 ontleend, ontbreekt daar. Vgl. Jer. XXIII 3.
- voetnoot12)
- Het Hebr. kan men vertalen: ‘Als gij zegt: De Heer heeft ons profeten verwekt naar Babel’ m.a.w. de Heer, die in Jerusalem zich pleegt te openbaren, heeft ditmaal zijne profeten naar Babel gezonden. De valsche profeten, die in Babel met deze woorden hunne zending wilden staven, grondden, naar het schijnt, hunne voorspelling van een spoedigen terugkeer op het voortbestaan van David's huis (in Sedecias) en van de stad Jerusalem. Daarom richt Jeremias, alvorens in v 21 op hun beweren (‘ala gij zegt’ enz.) te antwoorden, eerst het woord in v. 16 tot den koning Sedecias en de overgebleven Jerusalemmers, kondigt hun in v. 17, 18 allerlei jammer aan en geeft daarvan de reden op in v. 19. - In de Septuagint ontbreken de verzen 16-20 en sluit v. 21, waar de valsche profeten met name worden opgevoerd, onmiddellijk en in goeden samenhang aan v. 15. Wellicht zijn die verzen daar weggelaten, omdat zij eene bijna letterlijke herhaling zijn van XXIV 8-10.
- voetnoot13)
- Zie XXVII 8 en het profetisch gezicht van XXIV 2 volg., 8, 10.
- voetnoot14)
- Zie XXIV 9, 10.
- voetnoot15)
- Zie XXVI 5.
- voetnoot16)
- Na de aankondiging der straf aan de achtergeblevenen in Juda (v. 16-19) waarschuwt de profeet de ballingen tegen de valsche profeten en antwoordt hij op dezer bewering van v. 15.
- voetnoot17)
- Deze twee valsche profeten zijn overigens onbekend.
- voetnoot18)
- Gelijk de in Juda achtergeblevenen tot een vloek zullen worden voor de volken (XXIV 9; XXIX 18), zoo inzonderheid die twee volksleiders voor de ballingen (zie het tegenovergestelde Gen. XLVIII 20). Want zoo gruwelijk zal hunne doodstraf zijn, dat zij tot eene spreekwoordelijke uitdrukking zal worden onder hen. Levend verbrand worden was eene in Babylon niet ongebruikelijke doodstraf; zie Dan. III 6.
- voetnoot19)
- Voor dwaasheid staat in den grondtekst hetzelfde woord, dat Gen. XXXIV 7 voor ontucht wordt gebezigd. Dit beteekent het ook hier, blijkens hetgeen volgt: en (met verklarenden zin, te weten) overspel enz. Wat de Chaldeeuwsche koning hun zou doen ondergaan voor hunnen opstand tegen zijn gezag, zou voor God de straf zijn van hunne ontucht en leugenprofetie.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘Ik weet het en ben getuige’, d.i. Ik ken hunne zonden en geef er getuigenis van om u tegen hen te waarschuwen.
- voetnoot21)
- Wat Jeremias tot Semeïas, een overigens onbekenden valschen profeet te Babylon, moet zeggen (v. 24) of liever aan hem schrijven, bijgevolg zijn tweede brief, volgt na v. 25 eerst in v. 31-32. Eerst deelt hij (v. 26-28) den inhoud mede van de brieven (het meervoud libros wordt door de Hebreërs ook van een enkelen brief gezegd; zie v. 29 en vgl. IV Reg. X 1; XIX 14; XX 12), waarmede die valsche profeet in eigen naam, d.i. zonder eenig gezag, het in v. 4-23 voorafgaand schrijven van Jeremias had beantwoord. Zie over Sophonias XXI noot 2.
- voetnoot22)
- Semeïas richt het woord tot den in v. 25 genoemden Sophonias. Deze bekleedde thans het ambt van overste, dat XX 1 door Phassur werd bediend. Joïada wordt hier vermeld als een zijner beroemde voorgangers; volgens anderen echter is hiermede de groote hoogepriester bedoeld, die volgens IV Reg. XI 18 de tempelwacht had ingesteld en daarom als de eerste overste kon gelden. Voor een geestdrijver of een krankzinnige, tegen wien Sophonias krachtens zijn ambt moest optreden, hield die briefschrijver den profeet Jeremias; vgl. IV Reg. IX 11. In den stok, zie XX noot 1.
- voetnoot23)
- Want, omdat gij hem bij u in Jerusalem niet bestraft, durft hij zelfs dreigbrieven zenden naar Babylon. Semeïas bedoelt blijkbaar den brief van Jeremias, welks eerste woorden hij aanhaalt; zie v. 5, 6.
- voetnoot24)
- Met welke bedoeling hij dien aan Jeremias voorlas, wordt niet gezegd. Waarschijnlijk om hem van het drijven der valsche profeten in Babylon te verwittigen; want naar XXI 1 en XXXVII 3 was de verhouding tusschen Sophonias en den profeet niet onvriendelijk.
- voetnoot25)
- Het in v. 25 aangekondigde woord.
- voetnoot26)
- Uit hem zal er niemand zijn enz., d.i. hij zal geene nakomelingen hebben, want zijn geslacht zal worden uitgeroeid. Hij zal noch in zijn persoon noch in zijn nageslacht het in v. 10 beloofde goed zien of genieten. Want hij heeft afval enz., zie XXVIII noot 13; ook hier ontbreekt dit laatste in de Septuag.