De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 458]
| |||||||||||||
Caput XLIV.
|
1. Verbum, quod factum est per Jeremiam ad omnes Judaeos, qui habitabant in terra AEgypti, habitantes in Magdalo, et in Taphnis, et in Memphis, et in terra Phatures, dicens: | 1. Het woord, dat door Jeremias geschiedde tot al de Judeërs, die woonden in het land Egypte, wonende te Magdalum en te Taphnis en te Memphis en in het land PhaturesGa naar voetnoot1), zeggende: |
2. Haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Vos vidistis omne malum istud, quod adduxi super Jerusalem, et super omnes urbes Juda: et ecce desertae sunt hodie, et non est in eis habitator: | 2. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Gijlieden hebt al dat onheil gezien, dat Ik over Jerusalem gebracht heb en over al de steden van Juda; en zie, zij zijn heden ten dage verwoest, en er is in haar geen bewoner, |
3. Propter malitiam, quam fecerunt ut me ad iracundiam provocarent, et irent ut sacrificarent, et colerent deos alienos, quos nesciebant et illi, et vos, et patres vestri. | 3. wegens de boosheid, die zij gepleegd hebben om Mij tot gramschap te tarten en te gaan offerenGa naar voetnoot2) en vreemde goden te dienen, die zij niet kenden, en zij, en gij, en uwe vaderen. |
4. Et misi ad vos omnes servos meos prophetas de nocte consurgens, mittensque et dicens: Nolite facere verbum abominationis hujuscemodi, quam odivi. | 4. En Ik heb tot u al mijne dienstknechten, de profeten, gezonden, in den nacht opstaande en zendendeGa naar voetnoot3) en zeggende: Doet niet het woord van zulk eenen gruwelGa naar voetnoot4), dien Ik haat. |
5. Et non audierunt, nec inclinaverunt aurem suam ut converterentur a malis suis, et non sacrificarent diis alienis. | 5. En zij hoorden niet en neigden hun oor niet om terug te keeren van hunne boosheden en om niet te offeren aan vreemde godenGa naar voetnoot5). |
6. Et conflata est indignatio mea | 6. En ontstoken werd mijne verbol- |
[pagina 459]
et furor meus, et succensa est in civitatibus Juda, et in plateis Jerusalem: et versae sunt in solitudinem et vastitatem secundum diem hanc. | genheid en mijn toornGa naar voetnoot6), en zij ontbrandde in de steden van Juda en in de straten van Jerusalem; en zij zijn geworden tot woestenij en tot wildernis, gelijk het is ten huidigen dageGa naar voetnoot7). |
7. Et nunc haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Quare vos facitis malum grande hoc contra animas vestras, ut intereat ex vobis vir et mulier, parvulus et lactens de medio Judae, nec relinquatur vobis quidquam residuum: | 7. En nu zegt dit de Heer der heerscharen, de God van Israël: Waarom pleegt gij dit groot kwaad tegen uwe zielenGa naar voetnoot8), opdat onder u man en vrouw, knaap en zuigeling omkome uit het midden van Juda en u geen enkel overblijfsel worde gelaten, |
8. Provocantes me in operibus manuum vestrarum, sacrificando diis alienis in terra AEgypti, in quam ingressi estis ut habitetis ibi: et dispereatis, et sitis in maledictionem, et in opprobrium cunctis gentibus terrae? | 8. Mij verbitterende door de werken uwer handen, door te offeren aan vreemde goden in het land Egypte, hetwelk gij zijt binnengetreden om aldaar te wonen, opdatGa naar voetnoot9) gij ten gronde gaat en tot vloek wordt en tot beschimping voor alle volken der aarde? |
9. Numquid obliti estis mala patrum vestrorum, et mala regum Juda, et mala uxorum ejus, et mala vestra, et mala uxorum vestrarum, quae fecerunt in terra Juda, et in regionibus Jerusalem? | 9. Hebt gij dan vergeten de boosheden uwer vaderen en de boosheden der koningen van Juda en de boosheden zijner vrouwen en uwe eigen boosheden en de boosheden uwer vrouwen, die zij gepleegd hebben in het land Juda en in de wijken van JerusalemGa naar voetnoot10)? |
10. Non sunt mundati usque ad diem hanc: et non timuerunt, et non ambulaverunt in lege Domini, et in praeceptis meis, quae dedi coram vobis et coram patribus vestris. | 10. Zij werden niet gereinigdGa naar voetnoot11) tot op dezen dag; en zij hebben niet gevreesd en niet gewandeld in de wet des Heeren en in mijne geboden, die Ik gegeven heb voor uw aangezicht en voor het aangezicht uwer vaderen. |
11. Ideo haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Ecce ego ponam faciem meam in vobis in malum: | 11. Daarom zegt dit de Heer der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik zal mijn aangezicht tegen u |
[pagina 460]
et disperdam omnem Judam. Amos IX 4. | richten ten kwade; en Ik zal gansch JudaGa naar voetnoot12) verdelgen. |
12. Et assumam reliquias Judae, qui posuerunt facies suas ut ingrederentur terram AEgypti, et habitarent ibi: et consumentur omnes in terra AEgypti: cadent in gladio et in fame: et consumentur a minimo usque ad maximum in gladio, et in fame morientur: et erunt in jusjurandum, et in miraculum, et in maledictionem, et in opprobrium. | 12. En Ik zal de overblijfselen van Juda nemenGa naar voetnoot13), hen, die hun aangezicht gericht hebben om het land Egypte binnen te gaan en aldaar te wonen; en zij zullen allen in het land Egypte omkomen; zij zullen vallen door het zwaard en door den honger; en zij zullen omkomen van den kleinste tot den grootste, door het zwaard en door den honger zullen zij sterven; en zij zullen zijn tot vervloeking en tot ontzetting en tot verwensching en tot beschimping. |
13. Et visitabo super habitatores terrae AEgypti, sicut visitavi super Jerusalem in gladio, et fame, et peste. | 13. En Ik zal bezoeking brengen over de bewoners van het land Egypte, gelijk Ik bezoeking gebracht heb over Jerusalem, door het zwaard en door den honger en door de pest. |
14. Et non erit qui effugiat, et sit residuus de reliquiis Judaeorum, qui vadunt ut peregrinentur in terra AEgypti: et revertantur in terram Juda, ad quam ipsi elevant animas suas ut revertantur, et habitent ibi: non revertentur nisi qui fugerint. | 14. En niemandGa naar voetnoot14) zal er zijn, die ontkome en overblijve van het overschot der Judeërs, die opgingen om als vreemdelingen te wonen in het land Egypte en om terug te keeren naar het land Juda, werwaarts zij hun zielsverlangen richtenGa naar voetnoot15) om er terug te keeren en aldaar te wonen; zij zullen niet terugkeeren, behalve zij, die de vlucht nemen. |
15. Responderunt autem Jeremiae omnes viri scientes quod sacrificarent uxores eorum diis alienis: et universae mulieres, quarum stabat multitudo grandis, et omnis populus habitantium in terra AEgypti in Phatures, dicentes: | 15. Aan Jeremias nu antwoordden al de mannen, die wisten, dat hunne vrouwen aan vreemde goden offerden, en al de vrouwen, van welke eene groote schare daar stond, en al het volk dergenen, die in het land Egypte, in Phatures woondenGa naar voetnoot16), zeggende: |
[pagina 461]
16. Sermonem, quem locutus es ad nos in nomine Domini, non audiemus ex te: | 16. Het woord, dat gij tot ons gesproken hebt in den naam des Heeren, willen wij niet hooren van u; |
17. Sed facientes faciemus omne verbum, quod egredietur de ore nostro ut sacrificemus reginae coeli, et libemus ei libamina, sicut fecimus nos, et patres nostri, reges nostri, et principes nostri in urbibus Juda, et in plateis Jerusalem: et saturati sumus panibus, et bene nobis erat, malumque non vidimus. | 17. maar metterdaad zullen wij elk woord doen, dat uitgaat van onzen mondGa naar voetnoot17), zoodat wij offeren aan de koningin des hemels en haar ter eere plengoffers plengen, gelijk wij gedaan hebben, wij en onze vaderen, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en in de straten van JerusalemGa naar voetnoot18); en wij werden verzadigd van brood, en het ging ons wel, en onheil zagen wij nietGa naar voetnoot19). |
18. Ex eo autem tempore, quo cessavimus sacrificare reginae coeli, et libare ei libamina, indigemus omnibus, et gladio, et fame consumpti sumus. | 18. Maar van dien tijd af, dat wij ophielden te offeren aan de koningin des hemels en haar ter eere plengoffers te plengen, hebben wij aan alles gebrek en werden wij door het zwaard en door den honger verslonden. |
19. Quod si nos sacrificamus reginae coeli, et libamus ei libamina: numquid sine viris nostris fecimus ei placentas ad colendum eam, et libandum ei libamina? | 19. En zoo wij offeren aan de koningin des hemels en haar ter eere plengoffers plengen, geschiedde het dan buiten onze mannen, dat wij haar koeken bereidden om haar te dienen en haar ter eere plengoffers te plengenGa naar voetnoot20)? |
20. Et dixit Jeremias ad omnem populum adversum viros, et adversum mulieres, et adversum universam plebem, qui responderant ei verbum, dicens: | 20. En Jeremias zeideGa naar voetnoot21) tot al het volk, tot de mannen en tot de vrouwen en tot de geheele menigte, die hem dat antwoord gegeven hadden, zeggende: |
[pagina 462]
21. Numquid non sacrificium, quod sacrificastis in civitatibus Juda, et in plateis Jerusalem vos et patres vestri, reges vestri, et principes vestri, et populus terrae, horum recordatus est Dominus, et ascendit super cor ejus? | 21. Was het niet het offer, dat gij geofferd hebt in de steden van Juda en in de straten van Jerusalem, gij en uwe vaderen, uwe koningen en uwe vorsten en het volk des lands, hetwelk de Heer indachtig is geweest en dat is opgekomen in zijn hart? |
22. Et non poterat Dominus ultra portare propter malitiam studiorum vestrorum, et propter abominationes, quas fecistis, et facta est terra vestra in desolationem, et in stuporem, et in maledictum, eo quod non sit habitator, sicut est dies haec. | 22. En niet langer kon de Heer het verdragen om de boosheid uwer gezindheid en om de gruwelen, welke gij bedreven hebt; en uw land is geworden tot woestenij en tot ontzetting en tot vloek, zoodat er geen bewoner is, gelijk het is ten huidigen dage. |
23. Propterea quod sacrificaveritis idolis, et peccaveritis Domino: et non audieritis vocem Domini, et in lege, et in praeceptis, et in testimoniis ejus non ambulaveritis: idcirco evenerunt vobis mala haec, sicut est dies haec. | 23. Omdat gij geofferd hebt aan de afgoden en gezondigd tegen den Heer; en omdat gij niet gehoord hebt naar de stem des Heeren en in de wet en in de geboden en in zijne getuigenissen niet hebt gewandeld: daarom zijn die onheilen over u gekomen, gelijk het is ten huidigen dage. |
24. Dixit autem Jeremias ad omnem populum, et ad universas mulieres: Audite verbum Domini omnis Juda, qui estis in terra AEgypti: | 24. En Jeremias zeideGa naar voetnoot22) tot al het volk en tot al de vrouwen: Hoort het woord des Heeren, geheel Juda, gij, die in het land Egypte zijt! |
25. Haec inquit Dominus exercituum Deus Israel, dicens: Vos, et uxores vestrae locuti estis ore vestro, et manibus vestris implestis, dicentes: Faciamus vota nostra, quae vovimus, ut sacrificemus reginae coeli, et libemus ei libamina: implestis vota vestra, et opere perpetrastis ea. | 25. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël, zeggende: Gijlieden en uwe vrouwen, gij hebt gesproken met uwen mondGa naar voetnoot23) en hebt het met uwe handen volbracht, zeggende: Volbrengen wij onze gelofte die wij gedaan hebben, om te offeren aan de koningin des hemels en haar ter eere plengoffers te plengen; volbracht hebt gij uwe geloften en ze metterdaad volvoerd! |
26. Ideo audite verbum Domini omnis Juda, qui habitatis in terra AEgypti: Ecce ego juravi in nomine meo magno, ait Dominus: quia nequaquam ultra vocabitur nomen meum ex ore omnis viri Judaei, di- | 26. Daarom hoort het woord des Heeren, geheel Juda, gij, die in het land Egypte woont! Zie, Ik heb gezworen bij mijnen grooten naamGa naar voetnoot24), zegt de Heer, dat nimmermeer mijn naam nog zal worden aangeroepen door den mond van eenigen Judeeschen manGa naar voetnoot25), zeggende: Zoo waar |
[pagina 463]
centis: Vivit Dominus Deus in omni terra AEgypti. | de Heere God leeft! in geheel het land Egypte. |
27. Ecce ego vigilabo super eos in malum, et non in bonum: et consumentur omnes viri Juda, qui sunt in terra AEgypti, gladio, et fame donec penitus consumantur. | 27. Zie, Ik zal waken over henGa naar voetnoot26) ten kwade, en niet ten goede; en verslonden zullen worden al de mannen van Juda, die in het land Egypte zijn, door het zwaard en door den honger, totdat zij volkomen zijn uitgeroeid. |
28. Et qui fugerint gladium, revertentur de terra AEgypti in terram Juda viri pauci: et scient omnes reliquiae Juda ingredientium terram AEgypti, ut habitent ibi, cujus sermo compleatur, meus, an illorum. | 28. En die het zwaard ontvluchten, zullen uit het land Egypte terugkeeren naar het land Juda, weinige mannenGa naar voetnoot27); en al de overblijfselen van Juda, van degenen, die het land Egypte zijn binnengegaan om aldaar te wonen, zij zullen weten, wiens woord vervuld wordt, het mijne of het hunne. |
29. Et hoc vobis signum, ait Dominus, quod visitem ego super vos in loco isto: ut sciatis quia vere complebuntur sermones mei contra vos in malum. | 29. En dit zij u ten teeken, zegt de Heer, dat Ik bezoeking over u brengen zal in dit oord, opdat gij weten moogt, dat inderdaad mijne woorden zullen vervuld worden over ulieden ten kwade: |
30. Haec dicit Dominus: Ecce ego tradam Pharaonem Ephree regem AEgypti in manu inimicorum ejus, et in manu quaerentium animam illius: sicut tradidi Sedeciam regem Juda in manu Nabuchodonosor regis Babylonis inimici sui, et quaerentis animam ejus. | 30. Dit zegt de Heer: Zie, Ik zal den Pharao Ephree, den koning van Egypte, overleveren in de hand zijner vijanden en in de hand dergenen, die hem naar het leven staan, gelijk Ik Sedecias, den koning van Juda, heb overgeleverd in de hand van Nabuchodonosor, den koning van Babylon, die zijn vijand was en hem naar het leven stondGa naar voetnoot28). |
- voetnoot1)
- Magdalum of Migdol beteekent ‘sterkte’ of toren; zie XLVI 14 en vgl. Ez. XXIX 10; XXX 6. Het was eene grensstad in het noordoosten van Egypte, niet ver van Pelusium, en mag niet verward worden met het meer zuidelijk gelegen Magdalum van Exod. XIV 2. Zie II 16 voor Taphnis en Memphis; dit laatste staat niet in de Septuag. (hoofdst. LI). Het land Phatures is het Is. XI 11 vermelde ‘Phetros’ of Boven-Egypte. Tot zooverre hadden zich de Judeesche vluchtelingen zuidwaarts verspreid, o.a. uit vrees voor de Chaldeën. Jeremias sprak dus deze profetie eenigen tijd na XLIII 8-13, nog onder Ephree (zie v. 30), derhalve vóór 570. Het is de laatste godspraak, die wij van hem bezitten.
- voetnoot2)
- Sacrificare, offeren, beteekent in dit hoofdstuk, gelijk uit het Hebr. blijkt, hetzelfde als libare I 16, te weten: wierook of een vuuroffer opdragen.
- voetnoot3)
- Zie op VII 13.
- voetnoot4)
- d.i. Zulk eene gruwelijke daad.
- voetnoot5)
- Zie VII 24, 26.
- voetnoot6)
- Zie VII 20; XLII 18.
- voetnoot7)
- Gelijk gij heden vervuld ziet.
- voetnoot8)
- U zelven ten verderve; zie XXVI 19. In het volgende opdat is het gevolg hunner handeling als het doel voorgesteld.
- voetnoot9)
- Dit opdat moet men verbinden met offeren; het heeft dezelfde kracht als in noot 8. Zie verder XXIV 9; XXVI 6.
- voetnoot10)
- Zijner vrouwen schijnt terug te zien op Juda of op ieder der koningen van Juda, want werkelijk hadden de echtgenooten der koningen sinds Salomon niet weinig schuld gehad aan de verspreiding der afgoderij. De vermelding dier vrouwen geschiedt dan om v. 15. Doch in plaats daarvan heeft de Septuag. ‘uwer vorsten’, gelijk in de optelling van v. 17. Zie verder VII 17.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘Zij zijn niet vermorzeld geworden’ van berouw over hunne zonden en werden derhalve van hunne schuld niet gereinigd; vgl. V 3; XIII 27.
- voetnoot12)
- Al wat van Juda in Egypte is overgebleven, zie v. 12. Vgl. XXI 10. In de Septuag. is v. 11 en 12 beknopter.
- voetnoot13)
- Nemen in ongunstigen zin, om Mij op hen te wreken, gelijk hier volgt. Zie verder XLII 15 volg. en hierboven v. 8.
- voetnoot14)
- Enkelen, die door de vlucht zullen ontkomen, uitgezonderd, gelijk hier aan het slot gezegd wordt.
- voetnoot15)
- Vgl. XXII 27. Ook in dit vers heeft de Septuag. den tekst verkort.
- voetnoot16)
- Jeremias sprak derhalve de voorafgaande woorden bij gelegenheid eener talrijke bijeenkomst der in Egypte verspreide Judeërs. Misschien waren zij bijeengekomen om eene of andere afgodische plechtigheid te vieren. Daar de Judeesche vrouwen zoo talrijk vertegenwoordigd waren, was daarmede vermoedelijk eene huldiging van de ‘koningin des hemels’ (zie v. 17 en VII noot 16) verbonden. In het land Egypte, in Phatures, d.i. in Beneden- en in Boven-Egypte; zie v. 1.
- voetnoot17)
- De uitdrukking een woord, dat van den mond uitgaat, wordt meermalen gebezigd, waar sprake is van eene gelofte (zie hier beneden v. 25 en vgl. Num. XXX 3, 13 Hebr.; Deut. XXIII 23). Waarschijnlijk hadden die vrouwen zich door eene gelofte verbonden om aan de koningin des hemels, waarschijnlijk de godin der vruchtbaarheid, offers te brengen. En hierop beroepen zij zich om haar gedrag te wettigen.
- voetnoot18)
- Zij beroepen zich op het aloude gebruik, dat vóór de betere dagen onder Josias bestaan had, vooral ten tijde van Manasses, die den sterrendienst had bevorderd.
- voetnoot19)
- Dat deze handelwijze ook voordeelig was, bewijzen zij uit den welstand, dien zij toen genoten, maar die sinds Josias' dood door allerlei rampen vervangen was (v. 18). Vgl. Osee II 5.
- voetnoot20)
- Hier spreken meer bepaaldelijk de in v. 15 genoemde vrouwen. Zij beroepen zich ten laatste op hare mannen, die dat afgodische werk goedkeurden en, naar VII 18, aan de voorbereiding deelnamen. Koeken om haar te dienen, het Hebr. kan men vertalen: ‘om haar (de koningin des hemels) af te beelden’ op die offerkoeken, waarin volgens sommigen eene wassende maan gedrukt was.
- voetnoot21)
- De profeet antwoordt (v. 20-23), dat de bewering van v. 18 valsch is en dat integendeel de afgoderij de ware oorzaak hunner rampen is. Hierdoor toch hadden zij van geslacht tot geslacht zonder ophouden gezondigd, totdat eindelijk de maat hunner gruwelen gevuld was en God zijne wraak over hen uitstortte.
- voetnoot22)
- Aankondiging der verwerping van de naar Egypte gevluchte Judeërs.
- voetnoot23)
- d.i. Eene gelofte gedaan, zie noot 17 en hetgeen hier volgt.
- voetnoot24)
- d.i. Bij Mij zelven, die mijne macht en heerlijkheid in groote daden aan Israël geopenbaard heb.
- voetnoot25)
- Want niemand van hen zal overblijven, volgens v. 14 en 27.
- voetnoot26)
- Zie I 12; XXI 10; XXXI 28 en hierboven v. 12 en 13.
- voetnoot27)
- Zie v. 14. Later, gedurende de Perzische oorlogen en ten tijde der Ptolemeeën, vestigden zich wederom vele Joden in Egypte.
- voetnoot28)
- Ephree of Hophra, op de Egyptische opschriften Uah-ab-ra, heet bij de Grieken Apriës. De profeet zegt niet (gelijk XLVI 26), dat deze koning in de handen van Nabuchodonosor zou worden overgeleverd en evenmin dat hij door zijne vijanden zou gedood worden. Hoe dit teeken in vervulling is gegaan, is niet ten volle zeker. Naar de oudste geschiedschrijvers had een ongelukkige krijgstocht tegen Cyrene Ephree's onttroning door Amasis ten gevolge, werd hij door dezen aan het vertoornde volk uitgeleverd en door hetzelve vermoord. Volgens sommige nieuwere oudheidkundigen, wier meening echter niet genoegzaam bewezen is, zou Ephree na die nederlaag alleen gedwongen zijn geworden om met Amasis het rijksbestuur te deelen. Zie XLIII noot 15, waar gesproken is over den inval van Nabuchodonosor in zijn rijk.