De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 384]
| |||||||||||||||||
Caput XXVII.
|
1. In principio regni Joakim filii Josiae regis Juda, factum est verbum istud ad Jeremiam a Domino, dicens: | 1. In het begin der regeering van JoakimGa naar voetnoot1), den zoon van Josias, den koning van Juda, geschiedde dit woord tot Jeremias vanwege den Heer, zeggende: |
2. Haec dicit Dominus ad me: Fac tibi vincula, et catenas: et pones eas in collo tuo. | 2. Dit zegt de Heer tot mij: Maak u banden en boeien, en doe die om uwen halsGa naar voetnoot2). |
3. Et mittes eas ad regem Edom, et ad regem Moab, et ad regem filiorum Ammon, et ad regem Tyri, et ad regem Sidonis: in manu nuntiorum, qui venerunt Jerusalem ad Sedeciam regem Juda. | 3. En zend die aan den koning van Edom en aan den koning van Moab en aan den koning der kinderen van Ammon en aan den koning van Tyrus en aan den koning van Sidon, door de hand der gezanten, die naar Jerusalem zijn gekomen tot Sedecias, den koning van JudaGa naar voetnoot3). |
4. Et praecipies eis ut ad dominos suos loquantur: Haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Haec dicetis ad dominos vestros: | 4. En gelast hun om tot hunne heeren te zeggen: Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Dit zult gij zeggen tot uwe heeren: |
5. Ego feci terram, et homines, et jumenta, quae sunt super faciem terrae, in fortitudine mea magna, et in brachio meo extento: et dedi eam ei, qui placuit in oculis meis. | 5. Ik heb de aarde gemaakt en de menschen en het vee, die op het aanschijn der aarde zijn, door mijne groote kracht en met mijn uitgestrekten arm; en Ik heb haar gegeven aan hem, die welbehaaglijk is in mijne oogenGa naar voetnoot4). |
[pagina 385]
6. Et nunc itaque ego dedi omnes terras istas in manu Nabuchodonosor regis Babylonis servi mei: insuper et bestias agri dedi ei ut serviant illi. | 6. En nu dan heb Ik al deze landen gegeven in de hand van Nabuchodonosor, den koning van Babylon, mijnen dienstknecht; bovendien ook de wilde dieren des velds heb Ik hem gegeven, opdat zij hem dienenGa naar voetnoot5). |
7. Et servient ei omnes gentes, et filio ejus, et filio filii ejus: donec veniat tempus terrae ejus et ipsius: et servient ei gentes multae, et reges magni. | 7. En alle volken zullen hem dienen, alsook zijnen zoon en den zoon van zijnen zoonGa naar voetnoot6), totdat de tijd voor zijn land en voor hem zelven kome; en hem zullen vele volken en groote koningen dienenGa naar voetnoot7) |
8. Gens autem et regnum, quod non servierit Nabuchodonosor regi Babylonis, et quicumque non curvaverit collum suum sub jugo regis Babylonis: in gladio, et in fame, et in peste visitabo super gentem illam, ait Dominus: donec consumam eos in manu ejus. | 8. Doch het volk en het rijk, dat Nabuchodonosor, den koning van Babylon, niet zal dienen, en al wie zijnen hals niet zal buigen onder het juk van den koning van Babylon, over dat volk zal Ik door het zwaard en door den honger en door de pest bezoeking brengen, zegt de Heer, totdat Ik hen verdelge door zijne handGa naar voetnoot8). |
9. Vos ergo nolite audire prophetas vestros, et divinos, et somniatores, et augures, et maleficos, qui dicunt vobis: Non servietis regi Babylonis. Supra XXIII 16; Infra XXIX 8. | 9. Gij dan, hoort niet naar uwe profeten en waarzeggers en droomers en wichelaars en toovenaars, die tot u zeggen: Gij zult den koning van Babylon niet dienenGa naar voetnoot9). |
10. Quia mendacium prophetant vobis: ut longe vos faciant de terra vestra, et ejiciant vos, et pereatis. | 10. Want logen profeteeren zij u, opdat zij u ver uit uw land brengen en u uitdrijven, en gij omkometGa naar voetnoot10). |
11. Porro gens, quae subjecerit cervicem suam sub jugo regis Ba- | 11. Het volk echter, dat zijnen nek zal buigen onder het juk van den |
[pagina 386]
bylonis, et servierit ei: dimittam eam in terra sua, dicit Dominus: et colet eam, et habitabit in ea. | koning van Babylon en hem zal dienen, Ik zal het in zijn land laten, zegt de Heer, en het zal het bebouwen en daarin wonen. |
12. Et ad Sedeciam regem Juda locutus sum secundum omnia verba haec, dicens: Subjicite colla vestra sub jugo regis Babylonis, et servite ei, et populo ejus, et vivetis. | 12. Ook tot Sedecias, den koning van Juda, sprak ik naar al deze woorden, zeggende: Buigt uwe halzen onder het juk van den koning van Babylon en dient hem en zijn volk, en gijlieden zult levenGa naar voetnoot11). |
13. Quare moriemini tu et populus tuus gladio, et fame, et peste, sicut locutus est Dominus ad gentem, quae servire noluerit regi Babylonis? | 13. Waarom zoudt gij sterven, gij en uw volk, door het zwaard en door den honger en door de pest, gelijk de Heer gesproken heeft aangaande het volk, dat den koning van Babylon niet wil dienen? |
14. Nolite audire verba prophetarum dicentium vobis: Non servietis regi Babylonis: quia mendacium ipsi loquuntur vobis. | 14. Hoort toch niet naar de woorden der profeten, die u zeggen: Gij zult den koning van Babylon niet dienen; want leugentaal spreken zij tot u. |
15. Quia non misi eos, ait Dominus: et ipsi prophetant in nomine meo mendaciter: ut ejiciant vos, et pereatis tam vos, quam prophetae, qui vaticinantur vobis. Supra XIV 14 et XXIII 21; Infra XXIX 9. | 15. Want Ik heb hen niet gezonden, zegt de Heer; en zij profeteeren in mijnen naam leugentaal, opdat zij u uitdrijvenGa naar voetnoot12), en gij omkomet, gijlieden zoowel als de profeten, die u profeteeren. |
16. Et ad sacerdotes, et ad populum istum locutus sum, dicens: Haec dicit Dominus: Nolite audire verba prophetarum vestrorum, qui prophetant vobis, dicentes: Ecce vasa Domini revertentur de Babylone nunc cito, mendacium enim prophetant vobis. | 16. Ook tot de priesters en tot dit volk sprak ik, zeggende: Dit zegt de Heer: Hoort toch niet naar de woorden uwer profeten, die u profeteeren, zeggende: Zie, de vaten des Heeren zullen uit Babylon terugkeeren, nu welhaast; want leugentaal profeteeren zij uGa naar voetnoot13). |
17. Nolite ergo audire eos, sed servite regi Babylonis, ut vivatis: quare datur haec civitas in solitudinem? | 17. Hoort dan niet naar hen, maar dient den koning van Babylon, opdat gij leven moogt. Waarom zou deze stad prijsgegeven worden aan verwoesting? |
18. Et si prophetae sunt, et est | 18. En indien zij profeten zijn, en |
[pagina 387]
verbum Domini in eis: occurrant Domino exercituum, ut non veniant vasa, quae derelicta fuerant in domo Domini, et in domo regis Juda, et in Jerusalem, in Babylonem. | het woord des Heeren in hen is, dat zij dan verschijnen voor den Heer der heerscharenGa naar voetnoot14), opdat de vaten, die overgebleven zijn in het huis des Heeren en in het huis des konings van Juda en in Jerusalem, niet komen naar Babylon. |
19. Quia haec dicit Dominus exercituum ad columnas, et ad mare, et ad bases, et ad reliqua vasorum, quae remanserunt in civitate hac: IV Reg. XXV 13. | 19. Want dit zegt de Heer der heerscharen aangaande de zuilen en aangaande de zee en aangaande de onderstellen en aangaande de overige vaten, die achtergebleven zijn in deze stadGa naar voetnoot15), |
20. Quae non tulit Nabuchodonosor rex Babylonis, cum transferret Jechoniam filium Joakim regem Juda de Jerusalem in Babylonem, et omnes optimates Juda et Jerusalem. | 20. die Nabuchodonosor, de koning van Babylon, niet heeft medegenomen, toen hij Jechonias, den zoon van Joakim, den koning van Juda, uit Jerusalem naar Babylon wegvoerde met al de aanzienlijken van Juda en Jerusalem. |
21. Quia haec dicit Dominus exercituum Deus Israel ad vasa, quae derelicta sunt in domo Domini, et in domo regis Juda et Jerusalem: | 21. Want dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël, aangaande de vaten, die overgebleven zijn in het huis des Heeren en in het huis des konings van Juda en Jerusalem: |
22. In Babylonem transferentur, et ibi erunt usque ad diem visitationis suae, dicit Dominus: et afferri faciam ea, et restitui in loco isto. | 22. Naar Babylon zullen zij worden heengevoerdGa naar voetnoot16), en aldaar zullen zij zijn tot den dag hunner bezoekingGa naar voetnoot17), zegt de Heer; en Ik zal ze herwaarts doen brengen en wederom stellen in deze plaats. |
- voetnoot1)
- Uit v. 3, 12, 20 blijkt dat Joakim eene foutieve lezing is in plaats van Sedecias, dien de Syr. vertaling en een Hebr. en een Arab. handschrift noemen; zie XXVIII 1: ‘en het geschiedde in datzelfde jaar’, te weten ‘in het vierde jaar der regeering van Sedecias’. De naam Joakim is wellicht uit XXVI 1 hier ingeslopen. In de Septuagint (hoofdstuk XXXIV) ontbreekt dit vers.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘banden en jukken’: met banden werd het houten juk op den nek van het lastdier vastgebonden. Deze handeling van den profeet, alsook de volgende (v. 3), verzinlijkte het juk van Babylon, dat Juda en de overige in v. 3 genoemde volken zich, zonder weerstand te bieden, moesten laten opleggen, omdat de Heer zelf Nabuchodonosor en zijne naaste opvolgers tot gebieders over deze volken had aangesteld (v. 4-11).
- voetnoot3)
- Waarschijnlijk met het plan om bij een gezamenlijken opstand tegen Babylon een verdedigend verbond te sluiten. Aan die gezanten gaf hij jukken mede, zooals hij er zelf een droeg. Zie voor genoemde volken XXV 21, 22.
- voetnoot4)
- De profeet predikt aan die heidenen den God van Israël als den Schepper van alles en den Heer van allen, die naar welgevallen over tronen beschikt. Het verleden Ik heb gegeven ziet op het goddelijk raadsbesluit dienaangaande.
- voetnoot5)
- Deze landen met al wat daarin is, zelfs de wildernis met hare wilde dieren. Mijnen dienstknecht, zie XXV noot 9.
- voetnoot6)
- In plaats van de zeventig jaren van XXV 11, 12 (waarvan er in het vierde jaar van Sedecias nog zestig overbleven) worden hier drie geslachten genoemd om den duur van het Chaldeeuwsche rijk te bepalen. Want daar de zoon van Nabuchodonosor, Evilmerodach, door zijn zwager Neriglissar werd vermoord en opgevolgd, mag men den zoon van zijnen zoon niet letterlijk opvatten; zoon toch beteekent, ook in de Assyrische opschriften, soms opvolger. Zie op Dan. V 2. - In de Septuag. ontbreekt dit vers.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘en hem (dien koning of zijn rijk) zullen vele volken en groote koningen aan zich dienstbaar maken’. Zie XXV noot 16.
- voetnoot8)
- Vgl. IX 16; XXIV 10.
- voetnoot9)
- De opsomming (profeten enz.) geeft te kennen, dat onder de volken, tot wier gezanten (v. 3) hier het woord gericht wordt, een groot getal van die bedriegers werd gevonden. Trouwens waarzeggerij en geesten bezwering bloeien altijd het weligst bij heidenen en ongeloovigen.
- voetnoot10)
- Hebr. (ook in een handschrift der Vulgaat): ‘opdat Ik u uitdrijve, en gij omkomet’; zie op v. 15. Het onfeilbaar gevolg hunner bedriegerijen wordt voorgesteld als het doel, dat zij, zonder het te willen, nastreven. De Septuag. heeft dit niet.
- voetnoot11)
- Buigt, in het meervoud, want de vermaning gold niet alleen Sedecias, maar zijn huis en geheel zijn volk. Sedecias moest dien goddelijken raad volgen, indien hij het heil zijns volks beoogde. Het volgende vers ontbreekt in de Septuag., en van v. 14 heeft zij alleen de laatste woorden.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘opdat Ik u uitdrijve’, evenals v. 10.
- voetnoot13)
- Uwer profeten, d.i. die, niet door Mij gezonden, om uwentwil en naar uwen zin spreken. De gouden vaten (Hebr.) ‘van het huis’ des Heeren waren door Nabuchodonosor in zijn achtste jaar met Jechonias naar Babylon gevoerd; zie v. 19, 20; vgl. IV Reg. XXIV 13. Nu welhaast, derhalve niet na de zeventig jaren van XXV 11; vgl. XXVIII 3. Dit laatste ontbreekt in de Septuag., waar in v. 17 alleen staat: ‘Ik heb hen niet gezonden’.
- voetnoot14)
- Want het was de plicht van den profeet, voor het volk als middelaar bij God op te treden (vgl. Ez. XIII 5). Zij mogen dan krachtens hun ambt, dat zij voorwenden, de verdere rampen afweren.
- voetnoot15)
- Zie III Reg. VII 15-30.
- voetnoot16)
- Zie de vervulling IV Reg. XXV 13.
- voetnoot17)
- In de gunstige beteekenis blijkens hetgeen volgt. Zie I Esdr. I 7; VI 5; VII 19. De vier laatste verzen zijn in de Septuag. veel beknopter.