De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 380]
| |||||||||||||||||
Caput XXVI.
|
1. In principio regni Joakim filii Josiae regis Juda, factum est verbum istud a Domino, dicens: | 1. In het begin der regeering van Joakim, den zoon van Josias, den koning van Juda, geschiedde dit woord vanwege den Heer, zeggende: |
2. Haec dicit Dominus: Sta in atrio domus Domini, et loqueris ad omnes civitates Juda, de quibus veniunt ut adorent in domo Domini, universos sermones, quos ego mandavi tibi ut loquaris ad eos: noli subtrahere verbum, | 2. Dit zegt de Heer: Plaats u in het voorhof van het huis des Heeren en spreek tot al de steden van Juda, vanwaar men komt om in het huis des Heeren te aanbidden, al de woorden, die Ik u geboden heb tot hen te spreken; houd geen woord terugGa naar voetnoot1). |
3. Si forte audiant et convertantur unusquisque a via sua mala: et poeniteat me mali quod cogito facere eis propter malitiam studiorum eorum. | 3. Misschien zullen zij hooren en zich bekeeren, een iegelijk van zijnen boozen weg, en zal Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik denk aan hen te doen om de boosheid van hun strevenGa naar voetnoot2). |
4. Et dices ad eos: Haec dicit Dominus: Si non audieritis me ut ambuletis in lege mea, quam dedi vobis, | 4. En zeg tot hen: Dit zegt de Heer: Indien gij niet naar Mij hoort, zoodat gij wandelt in mijne wet, die Ik u gegeven heb, |
5. Ut audiatis sermones servorum meorum prophetarum, quos ego misi ad vos de nocte consurgens, et dirigens, et non audistis: | 5. zoodat gij hoort naar de woorden mijner dienstknechten, de profeten, die Ik tot u gezonden heb, in den nacht opstaande en zendende, zonder dat gij hoordet, |
6. Dabo domum istam sicut Silo, et urbem hanc dabo in maledictionem cunctis gentibus terrae. | 6. zal Ik dit huis maken als Silo en deze stad maken tot een vloek voor al de volken der aardeGa naar voetnoot3). |
7. Et audierunt sacerdotes, et | 7. En de priesters en de profetenGa naar voetnoot4) |
[pagina 381]
prophetae, et omnis populus Jeremiam loquentem verba haec in domo Domini. | en al het volk hoorden Jeremias deze woorden spreken in het huis des Heeren. |
8. Cumque complesset Jeremias loquens omnia, quae praeceperat ei Dominus ut loqueretur ad universum populum, apprehenderunt eum sacerdotes, et prophetae, et omnis populus, dicens: Morte moriatur. | 8. En toen Jeremias geëindigd had met alles te spreken, wat de Heer hem geboden had te spreken tot het gansche volk, grepen hem de priesters en de profeten en al het volk, zeggende: Den dood moet hij stervenGa naar voetnoot5)! |
9. Quare prophetavit in nomine Domini, dicens: Sicut Silo erit domus haec: et urbs ista desolabitur, eo quod non sit habitator? Et congregatus est omnis populus adversus Jeremiam in domo Domini. | 9. Waarom heeft hij in den naam des Heeren geprofeteerd, zeggende: Gelijk Silo zal dit huis worden, en deze stad zal worden ontvolkt, zoodat er geen bewoner is? En al het volk schoolde samen tegen Jeremias in het huis des Heeren. |
10. Et audierunt principes Juda verba haec: et ascenderunt de domo regis in domum Domini, et sederunt in introitu portae domus Domini novae. | 10. En de vorsten van Juda hoorden deze woorden; en zij gingen van het huis des konings opwaarts naar het huis des Heeren en zetten zich neder aan den ingang der nieuwe poort van het huis des HeerenGa naar voetnoot6). |
11. Et locuti sunt sacerdotes et prophetae ad principes, et ad omnem populum, dicentes: Judicium mortis est viro huic: quia prophetavit adversus civitatem istam, sicut audistis auribus vestris. | 11. En de priesters en de profeten spraken tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: Deze man is des doods schuldig, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, gelijk gijlieden met uwe ooren gehoord hebtGa naar voetnoot7). |
12. Et ait Jeremias ad omnes principes, et ad universum populum, dicens: Dominus misit me ut prophetarem ad domum istam, et ad | 12. En Jeremias sprak tot al de vorsten en tot al het volk, zeggende: De Heer heeft mij gezonden om aangaande dit huis en aangaande |
[pagina 382]
civitatem hanc omnia verba quae audistis. | deze stad al de woorden te profeteeren, die gij gehoord hebt. |
13. Nunc ergo bonas facite vias vestras, et studia vestra, et audite vocem Domini Dei vestri: et poenitebit Dominum mali, quod locutus est adversum vos. Supra VII 3. | 13. Nu dan, richt uwe wegen en uw streven ten goede en hoort naar de stem van den Heer, uwen God; en de Heer zal berouw hebben over het kwaad, dat Hij tegen ulieden gesproken heeftGa naar voetnoot8). |
14. Ego autem ecce in manibus vestris sum: facite mihi quod bonum et rectum est in oculis vestris: | 14. Ik echter, zie, ik ben in uwe handen; doet met mij, wat goed en recht is in uwe oogen. |
15. Verumtamen scitote et cognoscite quod si occideritis me, sanguinem innocentem tradetis contra vosmetipsos, et contra civitatem istam, et habitatores ejus: in veritate enim misit me Dominus ad vos, ut loquerer in auribus vestris omnia verba haec. | 15. Weet nochtans en beseft, dat, zoo gij mij doodt, gij onschuldig bloed brengt over u zelven en over deze stad en hare bewoners; in waarheid toch, de Heer heeft mij tot u gezonden om al deze woorden ten aanhooren van u te spreken. |
16. Et dixerunt principes, et omnis populus ad sacerdotes et ad prophetas: Non est viro huic judicium mortis: quia in nomine Domini Dei nostri locutus est ad nos. | 16. En de vorsten en al het volk zeiden tot de priesters en tot de profeten: Deze man is niet des doods schuldig, want in den naam van den Heer, onzen God, heeft hij tot ons gesproken. |
17. Surrexerunt ergo viri de senioribus terrae: et dixerunt ad omnem coetum populi, loquentes: | 17. Er stonden dan mannen op uit de oudsten des landsGa naar voetnoot9), en zij spraken tot de gansche vergadering des volks, zeggende: |
18. Michaeas de Morasthi fuit propheta in diebus Ezechiae regis Juda, et ait ad omnem populum Juda, dicens: Haec dicit Dominus exercituum: Sion quasi ager arabitur: et Jerusalem in acervum lapidum erit: et mons domus in excelsa silvarum. Mich. III 12. | 18. Micheas van Morasthi was profeet in de dagen van Ezechias, den koning van Juda, en hij sprak tot al het volk van Juda, zeggende: Dit zegt de Heer der heerscharen: Sion zal als akkerland geploegd worden, en Jerusalem zal tot een steenhoop zijn, en de berg des huizes tot woudhoogten. |
19. Numquid morte condemnavit eum Ezechias rex Juda, et omnis Juda? numquid non timuerunt Dominum, et deprecati sunt faciem | 19. Heeft wel Ezechias, de koning van Juda, en geheel Juda hem ter dood veroordeeld? Vreesden zij niet den Heer en verbaden zij niet het |
[pagina 383]
Domini: et poenituit Dominum mali, quod locutus fuerat adversum eos? Itaque nos facimus malum grande contra animas nostras. | aangezicht des HeerenGa naar voetnoot10), en had de Heer geen berouw over het onheil, dat Hij tegen hen gesproken had? Derhalve doen wij een groot kwaad tegen onze zielenGa naar voetnoot11). |
20. Fuit quoque vir prophetans in nomine Domini, Urias filius Semei de Cariathiarim: et prophetavit adversus civitatem istam, et adversus terram hanc juxta omnia verba Jeremiae. | 20. Ook was er een man, die in den naam des Heeren profeteerde, Urias, de zoon van Semeï, uit Cariathiarim; en hij profeteerde tegen deze stad en tegen dit land naar al de woorden van JeremiasGa naar voetnoot12). |
21. Et audivit rex Joakim, et omnes potentes, et principes ejus verba haec: et quaesivit rex interficere eum. Et audivit Urias, et timuit, fugitque et ingressus est AEgyptum. | 21. En koning Joakim en al zijne machtigen en vorstenGa naar voetnoot13) hoorden die woorden, en de koning zocht hem te dooden. En Urias vernam het en werd bevreesd en vluchtte en kwam in Egypte. |
22. Et misit rex Joakim viros in AEgyptum, Elnathan filium Achobor, et viros cum eo in AEgyptum. | 22. En koning Joakim zond mannen naar Egypte, Elnathan, den zoon van AchoborGa naar voetnoot14), en mannen met hem naar Egypte. |
23. Et eduxerunt Uriam de AEgypto: et adduxerunt eum ad regem Joakim, et percussit eum gladio: et projecit cadaver ejus in sepulcris vulgi ignobilis. | 23. En zij voerden Urias uit Egypte en brachten hem tot koning Joakim, en hij sloeg hem met het zwaard en wierp zijn lijk weg in de graven van het gemeene volkGa naar voetnoot15). |
24. Igitur manus Ahicam filii Saphan fuit cum Jeremia, ut non traderetur in manus populi, et interficerent eum. | 24. Alzoo was de hand van Ahicam, den zoon van Saphan, met Jeremias, opdat hij niet zou worden uitgeleverd in de handen des volks en men hem dooden zouGa naar voetnoot16). |
- voetnoot1)
- In v. 2-6 wordt de hoofdinhoud der tempelrede in het kort herhaald; zie VII noot 1. Plaats u in het buitenste voorhof, waar het volk bijeenkwam; zie XIX 14. Vanwaar men komt om te aanbidden: het hier verhaalde geschiedde derhalve waarschijnlijk op een der drie hooge feesten. - Hoe hard de waarheden en de bedreigingen ook zijn, geen woord mag hij terughouden.
- voetnoot2)
- Zie XVIII 7, 8, dat de aankondiging der straf voorwaardelijk is en afhangt van de bekeering des volks. Misschien zegt de Alwetende, op menschelijke wijze sprekend.
- voetnoot3)
- Zie VII 12-14. In den nacht, Hebr.: ‘vroeg’, opstaande, zie XI 7; XXV 3.
- voetnoot4)
- Septuag. (hoofdstuk XXXIII): ‘de valsche profeten’. Niet weinigen van dezen waren priesters; zie XX 16. Zij vooral waren verbitterd, omdat Jeremias' profetie in v. 6 lijnrecht in strijd was met hetgeen zij over de onschendbaarheid van stad en tempel leerden; vgl. VII 4, 8.
- voetnoot5)
- De uitdrukking geëindigd had met alles te spreken enz. geeft te kennen, dat in v. 4-6 slechts de hoofdzakelijke inhoud zijner prediking is weergegeven. Jeremias was in hun oog des doods schuldig als heiligschenner en valsche profeet; vgl. Deut. XVIII 20. Ook het wufte volk was aanvankelijk tegen hem, doch koos weldra zijne partij; zie v. 11, 16.
- voetnoot6)
- De vorsten zijn degenen, die XVII 20 ‘koningen’ heeten en XXI 11 volg. als ‘huis des konings’ of ‘huis van David’ toegesproken en tot rechtvaardige rechtsbedeeling vermaand worden. Zij hoorden deze woorden, d.i. deze dingen of wat er gebeurd was (v. 9). Opwaarts, zie XXII noot 1. Zij zetten zich neder ter vierschaar aan de nieuwe poort, die naar het binnenste voorhof der priesters voerde (zie XXXVI 10); zij was waarschijnlijk nog onder Joatham gebouwd (vgl. IV Reg. XV 35).
- voetnoot7)
- Zij beroepen zich op het daar aanwezige volk, dat getuigen kon hetgeen Jeremias gezegd had. Zoo was us het volk alreeds geen beschuldiger; zie daarentegen v. 7 en 9.
- voetnoot8)
- Zie VII 3; XVIII 8. Dit andere deel van Jeremias' rede, te weten, dat het van hen zelven afhing, of die harde voorspellingen in vervulling zouden gaan, hadden zijne beschuldigers met opzet verzwegen. Want hierin vooral toonde zich de profeet niet den vijand, doch den vriend des volks.
- voetnoot9)
- De oudsten des lands zijn de in Juda's steden aangestelde rechters, die thans in Jerusalem aanwezig waren; zie v. 2. De in v. 24 vermelde Ahicam was, naar het schijnt, hun woordvoerder. Hier volgt (v. 17-19) een deel van het pleidooi, dat de reeds in v. 16 gemelde vrijspraak van den profeet ten gevolge had; zie v. 24.
- voetnoot10)
- Zie Zach. VII noot 2 en voor het volgende de Heer had berouw enz. (vgl. v. 3 en 13) Exod. XXXII noot 14.
- voetnoot11)
- Indien wij den profeet dooden, doen wij kwaad tegen onze zielen, d.i. tegen ons leven, m.a.w. een kwaad, waarom wij voor God des doods schuldig zouden worden. Beter vertalen anderen dit laatste vragenderwijze: ‘zouden wij derhalve’ enz.
- voetnoot12)
- Dit verhaal (v. 20-23) strekt om aan te toonen, hoe ernstig het gevaar voor Jeremias' leven toen geweest was. Zie voor Cariathiarim Jos. IX 17; Jud. XVIII 12; I Reg. VII 1.
- voetnoot13)
- Machtigen zijn krijgsoversten (dit heeft de Septuag. niet), vorsten, zie noot 6.
- voetnoot14)
- Joakim, door den Pharao tot koning aangesteld, stond met Egypte op goeden voet. Elnathan wordt in de Septuag. niet genoemd; volgens XXXVI 12, 25 was hij een der vorsten, die Jeremias niet ongenegen waren. Zijn vader Achobor is vermoedelijk de IV Reg. XXII 12 onder Josias vermelde vorst. - In de Septuagint staat evenmin wat hier in v. 22 volgt.
- voetnoot15)
- In het dal Cedron; zie IV Reg. XXIII 6. Wellicht hadden de profeten een eigen begraafplaats; zie Matth. XXIII 29.
- voetnoot16)
- Alzoo, de H. Hiëronymus vertaalde: ‘evenwel’. Zie over Ahicam IV Reg. XXII 12-14; hij was de vader van den lateren stadhouder Godolias; zie XXXIX 14; XL 5; IV Reg. XXV 22. In de handen des volks, d.i. van degenen uit het volk, die den profeet vijandig gebleven of weder door zijne vijanden overgehaald waren. Ahicam's hand, d.i. zijn invloed, beschermde hem echter tegen die wufte volksmenigte.