De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 373]
| |||||||||||||||
Caput XXV.
|
1. Verbum, quod factum est ad Jeremiam de omni populo Juda in anno quarto Joakim filii Josiae regis Juda, (ipse est annus primus Nabuchodonosor regis Babylonis.) | 1. Het woord, dat tot Jeremias geschied is aangaande het geheele volk van Juda, in het vierde jaar van Joakim, den zoon van Josias, den koning van Juda (dit is het eerste jaar van Nabuchodonosor, den koning van BabylonGa naar voetnoot1), |
2. Quod locutus est Jeremias propheta ad omnem populum Juda, et ad universos habitatores Jerusalem, dicens: | 2. hetwelk Jeremias, de profeet, gesproken heeft tot het geheele volk van Juda en tot al de bewoners van JerusalemGa naar voetnoot2), zeggende: |
3. A tertiodecimo anno Josiae filii Amon regis Juda usque ad diem hanc; iste tertius et vigesimus annus, factum est verbum Domini ad me, et locutus sum ad vos de nocte consurgens et loquens: et non audistis. | 3. Sedert het dertiende jaar van Josias, den zoon van Amon, den koning van Juda, tot op dezen dag toe - nu het drie en twintigste jaar - is het woord des Heeren tot mij geschied, en ik heb tot u gesproken, in den nacht opstaande en sprekende, en gij hebt niet gehoordGa naar voetnoot3). |
4. Et misit Dominus ad vos omnes | 4. En de Heer heeft tot u al zijne |
[pagina 374]
servos suos prophetas, consurgens diluculo, mittensque et non audistis, neque inclinastis aures vestras ut audiretis: | dienstknechten, de profeten, gezonden, vroeg opstaande en zendende, en gij hebt niet gehoord noch uwe ooren geneigd om te hoorenGa naar voetnoot4), |
5. Cum diceret: Revertimini unusquisque a via sua mala, et a pessimis cogitationibus vestris: et habitabitis in terra, quam dedit Dominus vobis, et patribus vestris a saeculo et usque in saeculum. IV Reg. XVII 13; Supra XVIII 11; Infra XXXV 15. | 5. toen Hij zeideGa naar voetnoot5): Keert terug, een ieder van zijnen boozen weg, en van uwe zeer slechte gedachten; en gij zult blijven wonen in het land, dat de Heer gegeven heeft aan ulieden en aan uwe vaderen van eeuwen her en voor eeuwig. |
6. Et nolite ire post deos alienos ut serviatis eis, adoretisque eos: neque me ad iracundiam provocetis in operibus manuum vestrarum, et non affligam vos. | 6. En loopt geen vreemde goden achterna om hen te dienen en te aanbidden; en tart Mij niet tot gramschap door de werken uwer handen, en Ik zal u geen leed doenGa naar voetnoot6). |
7. Et non audistis me, dicit Dominus, ut me ad iracundiam provocaretis in operibus manuum vestrarum in malum vestrum. | 7. En gij hebt niet naar Mij gehoord, zegt de Heer, zoodat gij Mij tot gramschap tarttet door de werken uwer handen, u zelven ten onheilGa naar voetnoot7). |
8. Propterea haec dicit Dominus exercituum: Pro eo quod non audistis verba mea: | 8. Daarom zegt dit de Heer der heerscharen: Dewijl gij niet geluisterd hebt naar mijne woorden, |
9. Ecce ego mittam, et assumam universas cognationes aquilonis, ait Dominus, et Nabuchodonosor regem Babylonis servum meum: et adducam eos super terram istam, et super habitatores ejus, et super omnes nationes, quae in circuitu illius sunt: et interficiam eos, et ponam eos in stuporem et in sibilum, et in solitudines sempiternas. | 9. zie, Ik zal zenden en in mijnen dienst nemen al de volksstammen van het noordenGa naar voetnoot8), zegt de Heer, en Nabuchodonosor, den koning van Babylon, mijnen dienstknechtGa naar voetnoot9); en Ik zal hen brengen over dit land en over zijne bewoners en over alle volken, die rondom hetzelve zijn; en Ik zal hen doodenGa naar voetnoot10) en hen maken tot ontzetting en tot gesis en tot eeuwige woestenijenGa naar voetnoot11). |
10. Perdamque ex eis vocem gaudii et vocem laetitiae, vocem sponsi, et | 10. En Ik zal uit hen doen vergaan de stem der vreugde en de stem |
[pagina 375]
vocem sponsae, vocem molae, et lumen lucernae. | der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, het geluid van den molen en het licht der lampGa naar voetnoot12). |
11. Et erit universa terra haec in solitudinem, et in stuporem: et servient omnes gentes istae regi Babylonis septuaginta annis. II Par. XXXVI 22; I Esdr. I 1; Infra XXVI 6 et XXIX 10; Dan. IX 2. | 11. En geheel dit land zal zijn tot woestenij en tot ontzetting; en al die volken zullen den koning van Babylon dienen, zeventig jaren langGa naar voetnoot13). |
12. Cumque impleti fuerint septuaginta anni, visitabo super regem Babylonis, et super gentem illam, dicit Dominus, iniquitatem eorum, et super terram Chaldaeorum: et ponam illam in solitudines sempiternas. | 12. En wanneer de zeventig jaren vervuld zijn, zal Ik aan den koning van Babylon en aan dat volk, zegt de Heer, hunne ongerechtigheid bezoeken, alsook aan het land der Chaldeën, en Ik zal het maken tot eeuwige woestenijenGa naar voetnoot14). |
13. Et adducam super terram illam, omnia verba mea, quae locutus sum contra eam, omne quod scriptum est in libro isto, quaecumque prophetavit Jeremias adversum omnes gentes: | 13. En Ik zal over dat land doen komen al mijne woorden, die Ik tegen hetzelve gesproken heb, al wat geschreven is in dit boek, al wat Jeremias geprofeteerd heeft tegen alle volkenGa naar voetnoot15). |
14. Quia servierunt eis cum essent gentes multae, et reges magni: et | 14. Want zij zijn dienstbaar geworden aan hen, daar zij vele volken en groote koningen waren; en |
[pagina 376]
reddam eis secundum opera eorum, et secundum facta manuum suarum. | Ik zal hun vergelden naar hunne daden en naar de werken hunner handenGa naar voetnoot16). |
15. Quia sic dicit Dominus exercituum Deus Israel: Sume calicem vini furoris hujus de manu mea: et propinabis de illo cunctis gentibus, ad quas ego mittam te. | 15. Want alzoo zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Neem dezen beker met wijn des toorns uit mijne hand aan en geef daarvan te drinken aan alle volken, tot welke Ik u zenden zalGa naar voetnoot17).. |
16. Et bibent, et turbabuntur, et insanient a facie gladii, quem ego mittam inter eos. | 16. En zij zullen drinken en zwijmelen en zinneloos worden voor het aangezicht des zwaardsGa naar voetnoot18), dat Ik onder hen zenden zal. |
17. Et accepi calicem de manu Domini, et propinavi cunctis gentibus, ad quas misit me Dominus: | 17. En ik nam den beker uit de hand des Heeren, en ik gaf te drinken aan alle volken, tot welke de Heer mij zond: |
18. Jerusalem, et civitatibus Juda, et regibus ejus, et principibus ejus: ut darem eos in solitudinem, et in stuporem, et in sibilum, et in maledictionem, sicut est dies ista: | 18. aan Jerusalem en de steden van Juda en aan zijne koningen en zijne vorsten, om hen te maken tot woestenij en tot ontzetting en tot gesis en tot een vloek, gelijk het is ten huidigen dageGa naar voetnoot19); |
19. Pharaoni regi AEgypti, et servis ejus, et principibus ejus, et omni populo ejus, | 19. aan Pharao, den koning van Egypte, en aan zijne dienaren en zijne vorsten en aan al zijn volk |
20. Et universis generaliter: cunctis regibus terrae Ausitidis, et cunctis regibus terrae Philisthiim, et Ascaloni, et Gazae, et Accaron, et reliquiis Azoti, | 20. en aan allen in het algemeenGa naar voetnoot20); aan alle koningen van het land AusitisGa naar voetnoot21); en aan alle koningen van het land der Philistijnen en aan Ascalon en Gaza en Accaron en aan de overblijfselen van AzotusGa naar voetnoot22); |
[pagina 377]
21. Et Idumaeae, et Moab, et filiis Ammon: | 21. en aan Idumea en aan Moab en aan de zonen van AmmonGa naar voetnoot23); |
22. Et cunctis regibus Tyri, et universis regibus Sidonis: et regibus terrae insularum, qui sunt trans mare. | 22. en aan al de koningen van Tyrus en aan al de koningen van Sidon; en aan de koningen van het land der eilanden, die aan gene zijde der zee zijnGa naar voetnoot24); |
23. Et Dedan, et Thema, et Buz, et universis qui attonsi sunt in comam. | 23. en aan Dedan en Thema en Buz en allen, die zich het hoofdhaar wegscherenGa naar voetnoot25); |
24. Et cunctis regibus Arabiae, et cunctis regibus occidentis, qui habitant in deserto. | 24. en aan alle koningen van Arabië, en aan alle koningen van het westen, die in de woestijn wonenGa naar voetnoot26); |
25. Et cunctis regibus Zambri, et cunctis regibus Elam, et cunctis regibus Medorum: | 25. en aan alle koningen van Zambri en aan alle koningen van Elam en aan alle koningen der MedenGa naar voetnoot27); |
26. Cunctis quoque regibus aquilonis de prope et de longe, unicuiqui contra fratrem suum: et omnibus regnis terrae, quae super faciem ejus sunt: et rex Sesach bibet post eos. | 26. ook aan alle koningen van het noorden, die de een ten opzichte van den ander nabij en verre zijnGa naar voetnoot28); en aan alle koninkrijken der aarde, die op haar aanschijn zijn; en de koning van Sesach zal drinken na henGa naar voetnoot29). |
[pagina 378]
27. Et dices ad eos: Haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Bibite, et inebriamini, et vomite: et cadite, neque surgatis a facie gladii, quem ego mittam inter vos. | 27. En gij zult tot hen zeggen: Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Drinkt en wordt dronken en braakt en valt, en staat niet op voor het aangezicht des zwaards, dat Ik onder u zenden zal. |
28. Cumque noluerint accipere calicem de manu tua ut bibant, dices ad eos: Haec dicit Dominus exercituum: Bibentes bibetis: | 28. En als zij weigeren den beker uit uwe hand aan te nemen om te drinken, zult gij tot hen zeggen: Dit zegt de Heer der heerscharen: Drinken, drinken zult gijGa naar voetnoot30)! |
29. Quia ecce in civitate, in qua invocatum est nomen meum, ego incipiam affligere, et vos quasi innocentes et immunes eritis? non eritis immunes: gladium enim ego voco super omnes habitatores terrae, dicit Dominus exercituum. I Petr. IV 17. | 29. Want zie, met de stad, over welke mijn naam is uitgeroepenGa naar voetnoot31), zal Ik beginnen te straffen; en gijlieden, zoudt gij als schuldeloozen en straffeloozen zijn? Neen, gij zult niet straffeloos blijven; want Ik roep het zwaard over alle bewoners der aarde, zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot32). |
30. Et tu prophetabis ad eos omnia verba haec, et dices ad illos: Dominus de excelso rugiet, et de habitaculo sancto suo dabit vocem suam: rugiens rugiet super decorem suum: celeuma quasi calcantium concinetur adversus omnes habitatores terrae. Joel III 16; Amos I 2. | 30. En gij zult aan hen al deze woorden profeteeren en tot hen zeggen: De Heer zal brullen uit den hooge, en uit zijn heilige woonplaats zal Hij zijne stem doen hooren; met gebrul zal Hij brullen over zijnen luister; de juichkreet als van druiventreders zal worden aangeheven tegen al de bewoners der aardeGa naar voetnoot33). |
31. Pervenit sonitus usque ad extrema terrae: quia judicium Domino cum gentibus: judicatur ipse cum omni carne, impios tradidi gladio, dicit Dominus. | 31. De galm dringt door tot de uiteinden der aarde; want eene rechtzaak heeft de Heer met de volken; Hij houdt gericht met alle vleesch; de goddeloozen heb Ik overgeleverd aan het zwaard, zegt de Heer. |
32. Haec dicit Dominus exercituum: Ecce afflictio egredietur de gente | 32. Dit zegt de Heer der heerscharen: Zie, het onheil zal uitgaan van |
[pagina 379]
in gentem: et turbo magnus egredietur a summitatibus terrae. | volk tot volk, en een hevig onweder zal uitvaren van de uiterste einden der aardeGa naar voetnoot34) |
33. Et erunt interfecti Domini in die illa a summo terrae usque ad summum ejus: non plangentur, et non colligentur, neque sepelientur: in sterquilinium super faciem terrae jacebunt. | 33. En verslagenen des Heeren zullen er te dien dage zijn van het eene einde der aarde tot aan het andere einde; zij zullen niet betreurd en niet verzameld noch begraven worden; tot mest zullen zij op de oppervlakte der aarde liggeGa naar voetnoot35). |
34. Ululate pastores, et clamate: et aspergite vos cinere optimates gregis: quia completi sunt dies vestri ut interficiamini; et dissipationes vestrae, et cadetis quasi vasa pretiosa. | 34. Jammert, herders, en schreit; en bestrooit u met asch, gij, de besten der kudde; want vervuld zijn uwe dagen om gedood te worden, en uwe verstrooiingen, en gij zult vallen als kostbaar vaatwerkGa naar voetnoot36). |
35. Et peribit fuga a pastoribus, et salvatio ab optimatibus gregis. | 35. En verloren zal gaan de vlucht voor de herders, en de ontkoming voor de besten der kuddeGa naar voetnoot37). |
36. Vox clamoris pastorum, et ululatus optimatum gregis: quia vastavit Dominus pascua eorum. | 36. Eene stem van het geschrei der herders en gejammer van de besten der kudde; want de Heer heeft hunne weiden verwoestGa naar voetnoot38)! |
37. Et conticuerunt arva pacis a facie irae furoris Domini. | 37. En stom geworden zijn de beemden des vredes voor het aangezicht des toorns van de verbolgenheid des HeerenGa naar voetnoot39)! |
38. Dereliquit quasi leo umbraculum suum, quia facta est terra eorum in desolationem a facie irae columbae, et a facie irae furoris Domini. | 38. Als een leeuw heeft hij zijne schuilplaats verlaten; want hun land is geworden tot woestenij voor het aangezicht van den toorn der duive en voor het aangezicht van den toorn der verbolgenheid van den HeerGa naar voetnoot40). |
- voetnoot1)
- Dit is de eerste profetie met eene bepaalde tijdsopgave (zie III 6; XXVI 1). In het vierde jaar van Joakim, in 606/5, een gewichtig jaar in de geschiedenis, vooral in die van Juda. Want in dit jaar behaalde Nabuchodonosor bij Charcamis (zie XLVI 2) de bekende groote overwinning op Egypte, drong bij dien krijgstocht door tot in Juda, nam Jerusalem in en maakte Joakim aan zich schatplichtig. Met dit jaar begon de zeventigjarige ballingschap (zie v. 11; vgl. Dan. I 1). Het is het eerste jaar van Nabuchodonosor, die in naam van zijnen vader aan het hoofd van het Chaldeeuwsche leger naar deze landen was opgetrokken en te midden zijner overwinningen, toen hij tot aan de grens van Egypte was doorgedrongen, om den dood zijns vaders naar Babel terugkeerde, ten einde hem op den troon op te volgen; dit geschiedde waarschijnlijk nog in hetzelfde jaar. Gelijk gewoonlijk laat ook hier de Septuag. den naam van Nabuchodonosor, zelfs geheel den tusschenzin, achterwege.
- voetnoot2)
- Jeremias sprak deze profetie waarschijnlijk na den slag bij Charcamis, doch alvorens de overwinnaar in Juda was gevallen, tot het geheele volk en derhalve herhaalde malen en bij verschillende gelegenheden, zoolang totdat allen daarvan onderricht waren. De hoofdinhoud van het toen gesprokene volgt hier.
- voetnoot3)
- De profeet werpt eerst eenen terugblik op het nu afgesloten tijdperk zijner werkzaamheid om de hardnekkigheid van Juda, de reden van het komende wraakgericht, in het volle licht te plaatsen. Sedert het dertiende jaar enz., zie I 2. Nu het drie en twintigste, Hebr. en Septuag.: ‘nu drie en twintig jaren’, te weten bijna negentien jaren onder Josias, drie maanden onder Joachaz, en thans tot ‘het vierde jaar van Joakim’ (v. 1). In den nacht, Hebr. en Septuag.: ‘vroeg’, opstaande, zie VII 13, 25; XI 7 en het volg. v. 4. In de Sept. ontbreekt in het tweede halfvers is het woord... geschied en aan het einde en gij hebt enz.
- voetnoot4)
- De profeten in het meervoud, te weten (behalve Jeremias) Baruch, Sophonias (Soph. I 1), de profetes Holda (IV Reg. XXII 14) en de IV Reg. XXIII 2 niet genoemde profeten. Zie verder VII 25; XI 7 volg.
- voetnoot5)
- Het Hebr. kan ook beteekenen: toen zij (de profeten) zeiden; hetgeen volgt is de korte inhoud hunner prediking. Zie verder VII 3, 7; XVIII 11.
- voetnoot6)
- Zie VIII 19; XI 10 enz.
- voetnoot7)
- Zie VII 6, 18. De Septuag. heeft in v. 6 aan het einde in plaats van en Ik zal u geen leed doen de woorden: ‘om u zelven kwaad te doen’, en in v. 7 alleen: ‘En gij hebt niet naar Mij gehoord’.
- voetnoot8)
- Zie I 15; VI 22.
- voetnoot9)
- Als uitvoerder van mijn wraakgericht.
- voetnoot10)
- Hebr. ‘Ik zal hen met den banvloek slaan’, d.i. het verdelgingsgericht aan hen voltrekken.
- voetnoot11)
- Eeuwig beteekent dikwijls: langdurig, iets waarvan men het einde niet voorzien kan. Zie verder XVIII 16; XIX 8.
- voetnoot12)
- Zie VII 34; XVI 9 dezelfde teekenen van eene verlaten streek. Het geluid van den handmolen (zie Is. XLVII noot 2) gaf levendigheid in de straten eener volkrijke stad; het licht der lamp toonde, dat het huisgezin na het volbrachte dagwerk genoeglijk vereenigd was; vgl. Apoc. XVIII 22, 23.
- voetnoot13)
- Geheel dit land, Juda. Al die volken rondom hetzelve, v. 9; in v. 19-25 worden zij met name genoemd. De zeventig jaren zouden voor Juda beginnen met de verovering van Jerusalem onder Joakim (zie noot 1) en eindigen bij de verheffing van Cyrus tot alleenheerscher over Babel in 536.
- voetnoot14)
- De vervulling dezer voorspelling nam een aanvang bij de verovering van Babel door de Medo-Perzen onder Cyrus in 538; van dien tijd af werd Babel meer en meer een verlaten oord; zie Is. XIII noot 15 aan het einde. - De Septuag. laat in v. 11 en 12 den koning van Babylon achterwege en eveneens hier het land der Chaldeën. Doch ten onrechte, zie het aangeteekende op XXXVI 29.
- voetnoot15)
- Al mijne woorden, die Ik tegen hetzelve, d.i. tegen Babel, gesproken heb wijst op de oudere profetieën, b.v. Is. XIII volg.; XXI enz. Al wat geschreven is in dit boek is er waarschijnlijk later bijgevoegd door Jeremias of een ander, toen ‘dit boek’ in zijn geheel voorhanden was en althans de profetie tegen Babel (L, en LI) was opgenomen. Het volgende (al wat Jeremias enz.) past niet bij het voorafgaande; hoe toch kan over de Chaldeën komen al wat Jeremias geprofeteerd heeft tegen alle volken, daar de straf, die hij aan dezen aankondigt, juist door de Chaldeën moest worden voltrokken? In de Septuag. valt dit bezwaar weg, want daar zijn deze laatste woorden het opschrift van de achter dit vers onmiddellijk volgende profetieën tegen de heidenen. Bijgevolg is aldaar v. 14 uitgevallen en staat v. 15-38 achter de profetieën tegen de heidenen in het Grieksche hoofdstuk XXXII. Zie Inleiding bl. 265 aan het einde.
- voetnoot16)
- Zij, de Chaldeën, zijn dienstbaar geworden aan hen, te weten aan vele en machtige volken. Hebr.: ‘Want ook hen (de Chaldeën) hebben vele volken en groote koningen aan zich dienstbaar gemaakt’, een profetisch verleden, dat de straf der wedervergelding uitdrukt. Zie op XXVII 7.
- voetnoot17)
- Een nadere toelichting der voorzegging van v. 9-11 tegen Juda en de volken. Den beker gevuld met wijn, die eigenlijk Gods toorn is, moet de profeet aan de hierna genoemde volken toereiken. Dit beteekent dat de onderdrukking door de Chaldeën eene door God gewilde en door zijnen profeet voorspelde straf is. Zie Is LI noot 13.
- voetnoot18)
- Het zwaard der Chaldeën, door den beker van v. 15 beteekend.
- voetnoot19)
- Aan zijne koningen in het meervoud, d.i. het koninklijke huis; zie XIII noot 6. Juda staat vooraan als schuldiger, omdat het zijne waardigheid onteerd had; zie v. 9. Zie verder v. 11. Waartoe de zwijmelbeker strekt, verklaren de woorden om hen te maken enz. De laatste woorden gelijk het is ten huldigen dage zijn er later, na de vervulling, bij gevoegd en ontbreken in de Septuag. - In v. 19-26 worden ongeveer dezelfde volken opgesomd, waartegen de profetieën van XLVI-LI gericht zijn.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘en aan al het vreemde volk’, te weten aan al de vreemde volksstammen, die, als huurtroepen of anderszins in het land Egypte gekomen, zich aldaar hadden neergezet. De Septuagint vertaalt in denzelfden zin: ‘aan al het gemengde volk’; vgl. Exod. XII 38. Zie de godspraak over Egypte XLVI 2 volg.
- voetnoot21)
- Ausitis, Hebr. ‘ʽOetz’, dat Job I 1 en Thren. IV 21 met Hus vertaald is. Zie het aangeteekende op deze plaatsen. In de Septuagint ontbreekt het.
- voetnoot22)
- Aan de koningen der vier genoemde Philistijnsche steden. Zie Am. I 7, 8; Soph. II 4; Zach. IX 5. Gelijk op deze plaatsen ontbreekt ook hier de vijfde stad Geth, welke waarschijnlijk opgehouden had hoofdstad te zijn van een op zich zelf staand vorstendom. Azotus was door Psammetich na een langdurig beleg grootendeels verwoest (Herod. II 157), vandaar dat er sprake is van zijne overblijfselen.
- voetnoot23)
- Zie XLIX 7-22; XLVIII; XLIX 1-6.
- voetnoot24)
- De koningen in het meervoud, d.i. het koninklijk huis (zie noot 19) of, volgens anderen, de achtereenvolgens door de Chaldeën overweldigde koningen. Zie voor Tyrus en Sidon Is. XXIII. Van het land staat niet in het Hebr.; de eilanden zijn de kustlanden en de eilanden van het westen, inzonderheid de Phenicische koloniën, aan gene zijde der Middellandsche zee.
- voetnoot25)
- Zie voor Dedan en Thema op Is. XXI 13, 14; ook Buz is vermoedelijk een stam van Noord-Arabië; vgl. Gen. XXII 21; Job XXXII 2. Zie verder IX 26.
- voetnoot26)
- Van het westen, Hebr. ha-ʽereb, dat in v. 20 door universis vertaald was, doch ook hier, gelijk de Septuag. goed uitdrukt, allerlei gemengd volk beteekent, dat de woestijn van Arabië en die tusschen Syrië en Babylonië bewoonde. De Septuagint spreekt niet van Arabië, welks vermelding hier na v. 23 bevreemdt; misschien gaf het Hebr. ‘ʽereb’ aanleiding tot de randbemerking ‘Arabië’ en sloop die later in den tekst.
- voetnoot27)
- Zambri kan hetzelfde beteekenen als ‘Zȧmran’ Gen. XXV 2; de Septuag. heeft het niet. Zie voor Elam en Medie Is. XXI noot 3 en XIII noot 14.
- voetnoot28)
- In plaats van de verafgelegen volken van het noorden op te sommen, vat de profeet hen samen: alle koningen van het noorden, die ten opzichte van elkander nabij en veraf zijn; want van Juda zijn zij allen ver verwijderd.
- voetnoot29)
- Door Sesach, wat vermoedelijk ‘vernedering’ beteekent, wordt buiten allen twijfel Babel aangeduid (zie LI 41), de voltrekker van de tot dusver genoemde godsgerichten, die echter, als de vertegenwoordiger van alle God weerstrevende macht, den kelk van Gods toorn zal ledigen. Waarom en door wien, door Jeremias of door latere bijvoeging, Babel aldus genoemd is, blijft onzeker. Niet weinigen nemen met den H. Hiëronymus aan, dat de naam door letterkeering gevormd is en wel volgens den regel athbasj genaamd, waarbij men door verwisseling der letters van een woord een geheel ander woord vormde; men verwisselde nl. de eerste letter (a) met de laatste (th), de tweede (b) met de voorlaatste (sj) en zoo verder. De Septuag. laat den slotzin weg.
- voetnoot30)
- M.a.w. het aangekondigde wraakgericht zal de in v. 18-26 opgenoemde volken onvermijdelijk treffen.
- voetnoot31)
- Met Jerusalem, de aan God gewijde stad (zie op VII 10), zal het gericht beginnen (zie v. 18). Indien alzoo God zijn eigen volk niet spaart, hoe zou Hij dan de van Hem vervreemde, afgodische volken verschoonen?
- voetnoot32)
- Hiermede gaat de profeet over tot de aankondiging van het algemeene wereldgericht; zie Joël III 9 volg.
- voetnoot33)
- Zie Joël III 16; Am. I 2. Hier echter klinkt het brullen van den vertoornden God uit den hooge, d.i. uit den hemel, en wel vooreerst over zijnen luister, d.i. over de luisterrijke woonstede van zijn eigen volk. Zie voor het beeld der druiventreders, waaronder hier het gericht over de heidensche volken wordt voorgesteld, Is. XVI 9, 10; LXIII 2, 3.
- voetnoot34)
- Zie XXIII 19.
- voetnoot35)
- Zie VIII 2; XVI 4. Vgl. Is. LXVI 16.
- voetnoot36)
- Herders zijn koningen en vorsten; zie X 21; XXII 22 enz. Met asch, zie VI 26. De besten der kudde zijn de rijken en machtigen uit het volk, die deels door het zwaard zullen omkomen, deels onder de heidenen zullen verstrooid worden. In plaats van de duistere (door de Septuag. weggelaten) woorden en uwe verstrooiingen, wat kan beteekenen: vervuld zijn de dagen uwer verstrooiingen, vertalen de nieuweren het Hebr.: ‘en Ik zal u stukslaan’, wat op het volgende ziet: gij zult vallen als kostbaar vaatwerk, dat in zijn val onherstelbaar verloren gaat, en welks verlies zwaarder weegt. In de Septuagint: ‘gij zult vallen (bij de slachting) als uitgelezen rammen’.
- voetnoot37)
- Zie Am. II 14.
- voetnoot38)
- Zie Zach. XI 3. Reeds hoort de profeet de v. 34 voorspelde jammerkreten. Septuag. ‘Eene stem.... en geblaat der schapen en rammen’.
- voetnoot39)
- Stom geworden, d.i. van herders en kudde verlaten, zijn de beemden, waarin zij voorheen in vrede, d.i. vreedzaam en rustig, weidden - een zinnebeeld van het vruchtbare en rustige vaderland.
- voetnoot40)
- Als een leeuw heeft hij, de Chaldeër, zie IV 7, (volgens velen: de Heer) zijne schuilplaats verlaten en is op roof uitgegaan. Dit blijkt uit de aangerichte verwoesting, want hun land enz. De duive beteekent eveneens de Chaldeën; die volgens Joodsche schriftverklaarders het teeken eener duif in hunne standaarden hadden. Doch naar de (volgens de Septuag. en het Chaldeeuwsch) verbeterde lezing van den Massoretischen tekst: ‘want hun land is tot woestenij geworden voor het aangezicht van het gewelddadige zwaard (de onmiddellijke, menschelijke oorzaak des onheils) en voor het aangezicht van den toorn zijner verbolgenheid’ (de middellijke oorzaak, de vertoornde God). Zie XLVI 16; L 16.