De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 371]
| |||||||||||||
Caput XXIV.
|
1. Ostendit mihi Dominus: et ecce duo calathi pleni ficis, positi ante templum Domini, postquam transtulit Nabuchodonosor rex Babylonis Jechoniam filium Joakim regem Juda, et principes ejus, et fabrum, et inclusorem de Jerusalem, et adduxit eos in Babylonem. IV Reg. XXIV 15. | 1. De Heer liet mij zien; en zie, twee korven vol met vijgen, geplaatst voor den tempel des Heeren, nadat Nabuchodonosor, de koning van Babylon, Jechonias, den zoon van Joakim, den koning van Juda, en zijne vorsten en den handwerksman en den inzetter uit Jerusalem weggevoerd en hen naar Babylon gebracht hadGa naar voetnoot1). |
2. Calathus unus ficus bonas habebat nimis, ut solent ficus esse primi temporis: et calathus unus ficus habebat malas nimis, quae comedi non poterant, eo quod essent malae. | 2. In den eenen korf waren zeer goede vijgen, zooals gewoonlijk de vijgen zijn van het vroege seizoenGa naar voetnoot2); en in den anderen korf waren zeer slechte vijgen, die niet gegeten konden worden, omdat zij slecht waren. |
3. Et dixit Dominus ad me: Quid tu vides Jeremia? Et dixi: Ficus, ficus bonas, bonas valde: et malas, malas valde: quae comedi non possunt, eo quod sint malae. | 3. En de Heer zeide tot mij: Wat ziet gij, Jeremias? En ik zeide: Vijgen, goede vijgen, zeer goede, en slechte, zeer slechte, die niet gegeten kunnen worden, omdat zij slecht zijn. |
4. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 4. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
5. Haec dicit Dominus Deus Israel: Sicut ficus hae bonae: sic cognoscam transmigrationem Juda, quam emisi de loco isto in terram Chaldaeorum, in bonum. | 5. Dit zegt de Heer, de God van Israël: Gelijk die goede vijgen, zoo zal Ik de wegvoering van Juda, die Ik weggezonden heb uit dit oord naar het land der Chaldeën, ten goede kennenGa naar voetnoot3). |
6. Et ponam oculos meos super eos ad placandum, et reducam eos | 6. En Ik zal mijne oogen op hen richten ter begenadigingGa naar voetnoot4), en Ik |
[pagina 372]
in terram hanc: et aedificabo eos, et non destruam: et plantabo eos, et non evellam. | zal hen terugbrengen in dit land; en Ik zal hen opbouwen en niet afbreken, en Ik zal hen planten en niet uitrukken. |
7. Et dabo eis cor ut sciant me, quia ego sum Dominus: et erunt mihi in populum, et ego ero eis in Deum: quia revertentur ad me in toto corde suo. Supra VII 23; Infra XXXI 33. | 7. En Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de Heer ben; en zij zullen Mij ten volk zijn, en Ik zal hun ten God zijn; want zij zullen tot Mij wederkeeren uit geheel hun hartGa naar voetnoot5). |
8. Et sicut ficus pessimae, quae comedi non possunt, eo quod sint malae: haec dicit Dominus, sic dabo Sedeciam regem Juda, et principes ejus, et reliquos de Jerusalem, qui remanserunt in urbe hac, et qui habitant in terra AEgypti. Infra XXIX 17. | 8. En gelijk die zeer slechte vijgen, die niet gegeten kunnen worden, omdat zij slecht zijn - dit zegt de Heer - aldus zal Ik Sedecias, den koning van Juda, maken, benevens zijne vorsten en de overigen van Jerusalem, die in deze stad zijn achtergebleven, alsook die in het land Egypte wonenGa naar voetnoot6). |
9. Et dabo eos in vexationem, afflictionemque omnibus regnis terrae: in opprobrium, et in parabolam, et in proverbium, et in maledictionem in universis locis, ad quae ejeci eos. | 9. En Ik zal hen prijsgeven ter mishandeling en ter verdrukking aan al de koninkrijken der aardeGa naar voetnoot7), tot een smaad en tot eene gelijkenis en tot een spreekwoord en tot een vloek in alle oorden, waarheen Ik hen heb uitgedreven. |
10. Et mittam in eis gladium, et famem, et pestem: donec consumantur de terra, quam dedi eis, et patribus eorum. | 10. En Ik zal onder hen het zwaard zenden en den honger en de pest, totdat zij verdelgd zijn uit het land, dat Ik gegeven heb aan hen en aan hunne vaderen. |
- voetnoot1)
- De profeet zag in den geest (vgl. Am. VII 1, 4, 7; VIII 1) vijgen voor den tempel geplaatst; aldaar placht men o.a. de eerste vruchten aan te bieden; zie Exod. XXIII 19; Deut. XXVI 2. Nadat enz., zie IV Reg. XXIV 14 volg., te weten in het begin der regeering van Sedecias, na 598. - De inzetter is, naar den H. Hiëronymus, iemand, die edelgesteenten in goud of zilver vat; volgens de nieuweren beteekent het Hebr. woord, dat van ‘sluiten’ is afgeleid, vermoedelijk: slotenmaker of smid.
- voetnoot2)
- Hoewel late vijgen, waren zij even sappig als de vroege. Vgl. Osee IX 10; Mich. VII 1, waar eveneens het aan God toegewijde volk met vijgen wordt vergeleken.
- voetnoot3)
- Gelijk gij die goede vijgen met welgevallen ziet, zoo zal Ik de in ballingschap naar Chaldea weggevoerden, die Ik het beste deel des volks acht, ten goede kennen, d.i. hun mijne genegenheid betoonen. Ik zal hen naar hun vaderland terugbrengen en aldaar voor immer doen wonen (v. 6) en door mijne genade aan Mij verbinden (v. 7).
- voetnoot4)
- Ter begenadiging, Hebr. en Septuag.: ‘ten goede’, evenals v. 5. Zie verder I 10.
- voetnoot5)
- Een hart (naar de opvatting der Hebreërs de zetel van het kenvermogen) geven beteekent licht en sterkte geven om Mij te kennen met werkdadige kennis, welke liefde en gehoorzaamheid in zich besluit en innige vereeniging met God ten gevolge heeft. Zulk een innige betrekking van God tot zijn volk zou eerst door de volledige herstelling van het Rijk Gods, om de verdiensten van den Messias, verwezenlijkt worden. Zie XI 4; XXXI 33. Vgl. Ez. XXXVI 26.
- voetnoot6)
- Gelijk die slechte vijgen als oneetbaar worden weggeworpen, zoo zal God de achtergebleven bewoners van Juda en Jerusalem, die tegen God weerspannig zijn (zie XXI 9; XXXVIII 2) en ondanks de rampen hardnekkig volharden in de boosheid, verdelgen of verstrooien. God onderricht den profeet omtrent het lot dier achtergeblevenen, omdat zij in hunne zelfverblindheid zich voor beter hielden dan degenen, die, door het wraakgericht getroffen, in de ballingschap waren. Die in... Egypte wonen zijn degenen, die reeds vroeger onder Joachaz en Joakim (zie IV Reg. XXIII 33 volg.) en ook onlangs bij den inval der Chaldeën derwaarts de wijk genomen hadden; zie bovendien XLII volg.
- voetnoot7)
- Zie XV 4 en noot 4 aldaar. Vgl. voor hetgeen volgt Deut. XXVIII 37.