De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIII.
|
1. Vae pastoribus, qui disperdunt et dilacerant gregem pascuae meae, dicit Dominus. Ez. XXXIV 2. | 1. Wee de herders, die de kudde mijner weide verderven en verscheuren, zegt de HeerGa naar voetnoot1). |
2. Ideo haec dicit Dominus Deus Israel ad pastores, qui pascunt populum meum: Vos dispersistis gregem meum, et ejecistis eos, et non visitastis eos: ecce ego visitabo super vos malitiam studiorum vestrorum, ait Dominus. | 2. Daarom zegt dit de Heer, de God van Israël, aangaande de herders, die mijn volk weiden: Gij hebt mijne kudde verstrooid en hebt hen verdreven en hebt hen niet bezocht; zie, Ik zal aan u de boosheid uwer aanslagen bezoeken, zegt de Heer. |
3. Et ego congregabo reliquias gregis mei de omnibus terris, ad quas ejecero eos illuc: et convertam eos ad rura sua: et crescent et multiplicabuntur. | 3. En Ik zal de overblijfselen mijner kudde verzamelen uit alle landen, werwaarts Ik hen heb uitgedreven; en Ik zal hen wederbrengen naar hunne beemden; en zij zullen aanwassen en zich vermenigvuldigenGa naar voetnoot2). |
4. Et suscitabo super eos pastores, et pascent eos: non formidabunt ultra, et non pavebunt: et nullus quaeretur ex numero, dicit Dominus. Supra III 15. | 4. En Ik zal herders over hen verwekken, en dezen zullen hen weiden; zij zullen niet langer vreezen en niet schrikken; en niet één uit hun getal zal gemist worden, zegt de HeerGa naar voetnoot3). |
[pagina 365]
5. Ecce dies veniunt, dicit Dominus: et suscitabo David germen justum: et regnabit rex, et sapiens erit: et faciet judicium et justitiam in terra. Is. IV 2 et XL 11 et XLV 8; Infra XXXIII 15; Ez. XXXIV 12; Dan. IX 24; Joann. I 45. | 5. Zie, de dagen komen, zegt de Heer, en Ik zal voor David eene gerechte spruit verwekken; en als koning zal hij regeeren, en hij zal wijs zijn en recht en gerechtigheid oefenen in het landGa naar voetnoot4). |
6. In diebus illis salvabitur Juda, et Israel habitabit confidenter: et hoc est nomen, quod vocabunt eum, Dominus justus noster. | 6. In die dagen zal Juda heil bekomen, en zal Israël veilig wonen; en dit is de naam, waarmede men hem noemen zal: Heer, onze gerechteGa naar voetnoot5)! |
7. Propter hoc ecce dies veniunt, dicit Dominus, et non dicent ultra: Vivit Dominus, qui eduxit filios Israel de terra AEgypti: | 7. Daarom, zie, de dagen komen, zegt de Heer, en men zal niet meer zeggen: Zoo waar de Heer leeft, die de kinderen van Israël heeft uitgevoerd uit het land Egypte! |
8. Sed: Vivit Dominus, qui eduxit et adduxit semen domus Israel de terra aquilonis, et de cunctis terris, ad quas ejeceram eos illuc: et habitabunt in terra sua. Supra XVI 14. | 8. Maar: Zoo waar de Heer leeft, die het zaad van het huis van Israël heeft uitgevoerd en herwaarts gevoerd uit het land van het noorden en uit alle landen, werwaarts Ik hen had uitgedreven; en zij zullen wonen in hun landGa naar voetnoot6). |
9. Ad prophetas: Contritum est cor meum in medio mei, contremuerunt omnia ossa mea: factus sum quasi vir ebrius, et quasi homo madidus a vino a facie Domini, et a facie verborum sanctorum ejus. | 9. Aangaande de profetenGa naar voetnoot7). Gebroken is mijn hart in mijn binnenste, al mijne beenderen schokken; ik ben geworden als een dronken man en als een van wijn beschonken mensch voor het aangezicht van den Heer en voor het aangezicht van zijne heilige woordenGa naar voetnoot8). |
10. Quia adulteris repleta est terra, quia a facie maledictionis luxit | 10. Want van overspelers is het land vol, want voor het aangezicht |
[pagina 366]
terra, arefacta sunt arva deserti: factus est cursus eorum malus, et fortitudo eorum dissimilis. | van den vloek treurt het land, zijn de beemden der woestijn verdord; hun streven is boos geworden, en hunne kracht is ongelijkGa naar voetnoot9). |
11. Propheta namque et sacerdos polluti sunt: et in domo mea inveni malum eorum, ait Dominus. | 11. Want zelfs de profeet en de priester zijn bezoedeld, ook in mijn huis vond Ik hunne boosheid, zegt de HeerGa naar voetnoot10). |
12. Idcirco via eorum erit quasi lubricum in tenebris: impellentur enim, et corruent in ea: afferam enim super eos mala, annum visitationis eorum, ait Dominus. | 12. Daarom zal hun weg zijn als een glibberig pad in de duisternisGa naar voetnoot11); want zij zullen er heengedreven worden en daarop neerstorten; want Ik zal onheilen over hen brengen, het jaar hunner bezoeking, zegt de Heer. |
13. Et in prophetis Samariae vidi fatuitatem: prophetabant in Baal, et decipiebant populum meum Israel. | 13. Ook in de profeten van Samaria zag Ik dwaasheidGa naar voetnoot12): zij profeteerden bij Baäl en misleidden mijn volk Israël. |
14. Et in prophetis Jerusalem vidi similitudinem adulterantium, et iter mendacii: et confortaverunt manus pessimorum ut non converteretur unusquisque a malitia sua: facti sunt mihi omnes ut Sodoma, et habitatores ejus quasi Gomorrha. | 14. En in de profeten van Jerusalem zag Ik de gelijkenis met overspelers en den wandel in de logen; en zij versterkten de handen der boosdoeners, opdat niet één zich van zijne boosheid zou bekeeren; zij zijn Mij geworden altegader als Sodoma, en zijne bewoners als GomorrhaGa naar voetnoot13). |
15. Propterea haec dicit Dominus exercituum ad prophetas: Ecce ego cibabo eos absinthio, et potabo eos felle: a prophetis enim Jerusalem | 15. Daarom zegt dit de Heer der heerscharen aangaande de profeten: Zie, Ik, Ik zal hen spijzen met alsem en hen drenken met galGa naar voetnoot14); want van de profeten van Jerusa- |
[pagina 367]
egressa est pollutio super omnem terram. Supra IX 15. | lem is bezoedeling uitgegaan over het geheele land. |
16. Haec dicit Dominus exercituum: Nolite audire verba prophetarum, qui prophetant vobis, et decipiunt vos: visionem cordis sui loquuntur, non de ore Domini. Infra XXVII 9 et XXIX 8. | 16. Dit zegt de Heer der heerscharen: Luistert niet naar de woorden der profeten, die u profeteeren en u misleiden; het gezicht van hun eigen hart spreken zij, niet wat uit den mond des Heeren isGa naar voetnoot15). |
17. Dicunt his, qui blasphemant me: Locutus est Dominus: Pax erit vobis, et omni, qui ambulat in pravitate cordis sui, dixerunt: Non veniet super vos malum. Supra V 12 et XIV 13. | 17. Zij zeggen aan degenen, die Mij lasteren: De Heer heeft gesproken: Vrede zult gij hebben; en aan al wie naar de bedorvenheid zijns harten wandelt, zeiden zij: Geen onheil zal over u komenGa naar voetnoot16)! |
18. Quis enim affuit in consilio Domini, et vidit et audivit sermonem ejus? quis consideravit verbum illius et audivit? | 18. Wie toch is in den raad des Heeren tegenwoordig geweest, en heeft gezien en zijne uitspraak gehoord? Wie heeft acht gegeven op zijn woord en het gehoordGa naar voetnoot17).? |
19. Ecce turbo Dominicae indignationis egredietur, et tempestas erumpens: super caput impiorum veniet. | 19. Zie, de orkaan van 's Heeren verbolgenheid zal uitvaren; en de losbarstende storm, hij zal op het hoofd der goddeloozen neerkomenGa naar voetnoot18). |
20. Non revertetur furor Domini usque dum faciat, et usque dum compleat cogitationem cordis sui: in novissimis diebus intelligetis consilium ejus. | 20. De toorn des Heeren zal zich niet afwenden, totdat Hij doen, en totdat Hij volvoeren zal de gedachte zijns harten; in de laatste dagen zult gij zijnen raad begrijpenGa naar voetnoot19). |
21. Non mittebam prophetas, et ipsi currebant: non loquebar ad eos, et ipsi prophetabant. Infra XXVII 15 et XXIX 9. | 21. Ik zond de profeten niet, en zij, zij liepen; Ik sprak niet tot hen, en zij, zij profeteerdenGa naar voetnoot20). |
[pagina 368]
22. Si stetissent in consilio meo, et nota fecissent verba mea populo meo, avertissem utique eos a via sua mala, et a cogitationibus suis pessimis. | 22. Indien zij in mijnen raad gestaan en mijne woorden aan mijn volk bekend gemaakt hadden, zou Ik hen voorzeker hebben afgewend van hunnen boozen weg en van hunne zeer slechte gedachtenGa naar voetnoot21). |
23. Putasne Deus e vicino ego sum, dicit Dominus? et non Deus de longe? | 23. Meent gij, dat Ik een God van nabij ben, zegt de Heer? En niet een God van verreGa naar voetnoot22)? |
24. Si occultabitur vir in absconditis: et ego non videbo eum, dicit Dominus? numquid non coelum et terram ego impleo, dicit Dominus? | 24. Zou iemand in het verborgene kunnen wegschuilen, en zou Ik hem niet zien, zegt de Heer? Vervul Ik niet den hemel en de aarde, zegt de HeerGa naar voetnoot23)? |
25. Audivi quae dixerunt prophetae, prophetantes in nomine meo mendacium, atque dicentes: Somniavi, somniavi. | 25. Ik heb gehoord, wat de profeten zeiden, die in mijnen naam logen profeteerden, terwijl zij zeiden: Eenen droom heb ik gehad, eenen droomGa naar voetnoot24)! |
26. Usquequo istud est in corde prophetarum vaticinantium mendacium, et prophetantium seductiones cordis sui? | 26. Hoelang nog hebben de profeten dit in den zin, die logen voorspellen en de bedriegerijen huns harten profeteeren? |
27. Qui volunt facere ut obliviscatur populus meus nominis mei propter somnia eorum, quae narrat unusquisque ad proximum suum: sicut obliti sunt patres eorum nominis mei propter Baal. | 27. Wier toeleg het is, dat mijn volk mijnen naam vergete om hunne droomen, welke een ieder aan zijnen genoot verhaaltGa naar voetnoot25); evenals hunne vaderen mijnen naam vergeten hebben om Baäl. |
28. Propheta, qui habet somnium, narret somnium: et qui habet sermonem meum, loquatur sermonem meum vere: quid paleis ad triticum, dicit Dominus? | 28. De profeet, die eenen droom heeft, verhale den droom; en wie mijn woord heeft, spreke mijn woord naar waarheidGa naar voetnoot26). Wat heeft stroo gemeen met tarwe, zegt de Heer? |
[pagina 369]
29. Numquid non verba mea sunt quasi ignis, dicit Dominus: et quasi malleus conterens petram? | 29. Zijn mijne woorden niet als vuur, zegt de Heer, en als een hamer, die rotssteen verbrijzeltGa naar voetnoot27)? |
30. Propterea ecce ego ad prophetas, ait Dominus: qui furantur verba mea unusquisque a proximo suo. | 30. Daarom, zie, Ik tegen de profeten, zegt de Heer, die mijne woorden stelen, een ieder van zijnen genootGa naar voetnoot28)! |
31. Ecce ego ad prophetas, ait Dominus: qui assumunt linguas suas, et aiunt: Dicit Dominus. | 31. Zie, Ik tegen de profeten, zegt de Heer, die hunne eigen tong nemen en spreken: De Heer zegtGa naar voetnoot29)! |
32. Ecce ego ad prophetas somniantes mendacium, ait Dominus: qui narraverunt ea, et seduxerunt populum meum in mendacio suo, et in miraculis suis: cum ego non misissem eos, nec mandassem eis, qui nihil profuerunt populo huic, dicit Dominus. | 32. Zie, Ik tegen de profeten, die leugen droomen, zegt de Heer, die ze verhalen en mijn volk bedriegen door hunne leugen en door hunne wondere daden, terwijl Ik hen niet gezonden en hun geen last gegeven heb, en zij geenerlei nut doen aan dit volk, zegt de HeerGa naar voetnoot30)! |
33. Si igitur interrogaverit te populus iste, vel propheta, aut sacerdos, dicens: Quod est onus Domini? dices ad eos: Vos estis onus: projiciam quippe vos, dicit Dominus. | 33. Wanneer dan dit volk of een profeet of een priester u vragen zal, zeggende: Wat is de last des Heeren? zeg dan tot hen: Gij, gij zijt de last, want Ik zal u afwerpen, zegt de HeerGa naar voetnoot31). |
34. Et propheta, et sacerdos, et populus qui dicit: Onus Domini: visitabo super virum illum, et super domum ejus. | 34. En de profeet en de priester en het volk - wie zegt: Last des Heeren, over dien man en over zijn huis zal Ik bezoeking brengen. |
[pagina 370]
35. Haec dicetis unusquisque ad proximum, et ad fratrem suum: Quid respondit Dominus? et quid locutus est Dominus? | 35. Alzoo zult gij zeggen, ieder tot zijnen genoot en tot zijnen broeder: Wat heeft de Heer geantwoord? En wat heeft de Heer gesprokenGa naar voetnoot32)? |
36. Et onus Domini ultra non memorabitur: quia onus erit unicuique sermo suus: et pervertistis verba Dei viventis Domini exercituum Dei nostri. | 36. En van last des Heeren zal men niet langer gewagen, want tot last zal voor ieder zijn woord zijn; en verdraaid hebt gij de woorden van den levenden God, den Heer der heerscharen, onzen GodGa naar voetnoot33). |
37. Haec dices ad prophetam: Quid respondit tibi Dominus? et quid locutus est Dominus? | 37. Alzoo zult gij tot den profeet zeggen: Wat heeft de Heer u geantwoord? En wat heeft de Heer gesproken? |
38. Si autem onus Domini dixeritis: propter hoc haec dicit Dominus: Quia dixistis sermonem istum: Onus Domini: et misi ad vos, dicens: Nolite dicere: Onus Domini: | 38. Maar als gij zegt: Last des Heeren, deswege zegt de Heer alzoo: Omdat gij dit woord: Last des Heeren, gezegd hebt, en Ik tot u gezonden heb, zeggende: Zegt niet: Last der Heeren, |
39. Propterea ecce ego tollam vos portans, et derelinquam vos, et civitatem, quam dedi vobis, et patribus vestris a facie mea. | 39. daarom, zie, Ik zal u wegdragen, en ulieden en de stad, die Ik aan u en aan uwe vaderen gegeven heb, zal Ik achterlatenGa naar voetnoot34) uit mijn aangezicht weg. |
40. Et dabo vos in opprobrium sempiternum, et in ignominiam aeternam, quae nunquam oblivione delebitur. Supra XX 11. | 40. En Ik zal u prijsgeven aan altijddurenden smaad en aan eeuwige schande, die nimmer door vergetelheid zal worden uitgewischtGa naar voetnoot35). |
- voetnoot1)
- Herders zijn koningen enz.; zie II 8; XXII 22. De kudde, die op mijne weide graast, is het in Gods land wonende uitverkoren volk, Gods eigendom; zie XIII 17.
- voetnoot2)
- Vgl. Gods belofte Deut. XXX 3 volg. De verstrooiing der kudde, welke in v. 1 en 2 als het werk der kwade herders wordt voorgesteld, is hier (Ik... heb uitgedreven) als de straf van den wrekenden God beschouwd. Aanwassen, zie III noot 19.
- voetnoot3)
- Herders als Zorobabel, Esdras enz., voorspellende figuren van den goeden Herder; zie v. 5. Vgl. III 15. Zal gemist worden, d.i. verloren gaan uit de dan goed bewaakte kudde.
- voetnoot4)
- De gerechte spruit uit David's koninklijk geslacht is de Messias, die de gerechte heet, als de bewerker der gerechtigheid; zie Is. IV noot 2; XI 1. Hij is de koning van het herstelde Rijk Gods, wiens bestuur, in tegenstelling met dat der koningen van dien tijd (vgl. XXII 17; XXIII 1), wijs en rechtvaardig zijn zal; zie Is. IX 7; XI 4, 5.
- voetnoot5)
- In die dagen, Hebr.: ‘in zijne dagen’, de dagen van den Messias, zal Juda, het volk Gods, heil bekomen door ‘de gerechte spruit’; en hierom zal men hem, den Messias, noemen (Hebr.): ‘De Heer, onze gerechtigheid’, want door zijn werk wordt de Heer onze gerechtigheid. Vgl. XXXIII 16, waar Jerusalem denzelfden naam draagt.
- voetnoot6)
- Vers 7 en 8 zijn eene herhaling van XVI 14, 15. De Septuag. plaatst ze aan het einde van dit hoofdstuk en voegt er de woorden bij van XVI 15 ‘en Ik zal hen terugvoeren naar hun land’.
- voetnoot7)
- Opschrift eener nieuwe godspraak tot de valsche profeten. Uit v. 10 schijnt te volgen, dat zij werd uitgesproken in denzelfden tijd als de profetie van hoofdstuk XIV en XV, vermoedelijk in het begin der regeering van Joakim.
- voetnoot8)
- Voor het aangezicht, d.i. ter oorzake, van den Heer, en (met verklarenden zin, te weten) van zijn heilige woorden, d.i. ter oorzake zijner openbaring, om welker schrikwekkenden inhoud hem de krachten van geest en lichaam ontzinken, en hij om het schokken van zijne beenderen waggelt als een dronken man. Vgl. IV 19; VIII 18.
- voetnoot9)
- Overspelers, in eigenlijken en overdrachtelijken zin; zie V 7. De vloek, de goddelijke straf voor de zonden, is, evenals XIV 1 volg., de droogte. De woestijn is, gelijk Joël I 19 en elders, geene dorre wildernis, maar eene weinig bewoonde landstreek met weilanden en beemden, meer tot veehoederij dan tot landbouw geschikt. Hun streven, eigenlijk ‘hun loop’, d.i. hun driftig jagen naar allerlei kwaad. Hunne kracht, d.i. datgene, waarin zij hunne kracht toonen, is ongelijk, d.i. afwijkend van het goede voorbeeld hunner vaderen, Hebr.: ‘niet recht’; m.a.w. zij wenden hunne macht en hunnen invloed aan om onrecht te plegen.
- voetnoot10)
- In Gods huis, den tempel, pleegden zij heiligschennende boosheid, waarschijnlijk afgoderij (zie XXXII 34; vgl. Ez. VIII 10, 16), misschien ook ontucht.
- voetnoot11)
- Waarop zij noodwendig struikelen en ten val komen; vgl. Ps. XXXIV 6. Zie Jer. XIII 16 en vgl. met het tweede halfvers XI 23.
- voetnoot12)
- Daar zij voorgaven te profeteeren op ingeving en in naam van een ijdelen afgod, wat toch nog minder ergerlijk was dan het misbruiken van het gezag en den naam van Jehova.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘Maar in de profeten van Jerusalem zag Ik gruwelijke dingen’, welke vervolgens worden opgesomd: overspel en den wandel in, d.i. het voortdurend bedrijven van, de logen, waarschijnlijk valsche profetie en leugenbelofte. Hiermede versterkten zij de handen, d.i. het bedrijf, der boosdoeners (vgl. Ez. XIII 22), opdat enz. Alzoo waren dezen aan Sodoma, aan de meest bedorven heidenen, gelijk geworden.
- voetnoot14)
- Zie VIII 14: IX 15.
- voetnoot15)
- Zie XIV 14.
- voetnoot16)
- Zie III 17; V 12; VI 14; VIII 11; XIV 13.
- voetnoot17).
- Wie toch van de v. 17 bedoelde leugenprofeten is in den raad des Heeren, waarin alleen Gods vertrouwde vrienden zijne verborgenheden vernemen (vgl. Am. III 7), tegenwoordig geweest en heeft gezien, te weten in profetische gezichten, en zijne uitspraak, d.i. Gods openbaring, gehoord? - Het antwoord op de vraag is: niemand hunner, doch alleen de ware profeet, die het woord van v. 19 en 20 verkondigt. Vgl. IX 12.
- voetnoot18)
- Orkaan en storm zijn zinnebeelden van Gods wraakgericht. Vgl. Is. XXX 27; XLII 25.
- voetnoot19)
- Gods toorn zal niet vergeefs uitvaren en zal niet rusten, vooraleer aan zijne gerechtigheid en heiligheid voldoening is gegeven, en de gedachte zijns harten, d.i. zijn goddelijk heilplan, voltrokken wordt. Dit zal geschieden in de laatste, d.i. aan het einde der, dagen, in het tijdperk van den Messias (zie Is. II 2; Mich. IV 1), wanneer Gods raad, d.i. zijne wijze en vaderlijke bedoeling bij die straf-strafgerichten, openbaar zal worden; dan (Septuag.) ‘zullen zij zijnen raad begrijpen’, te weten dat door het gericht de verlossing wordt voorbereid; zie Is. I 27.
- voetnoot20)
- Zij liepen, d.i. betoonden zulk eenen ijver, alsof zij zending hadden. Ook de andere voorwaarde tot het ware profetenambt ontbrak hun: God sprak zijn woord niet tot hen.
- voetnoot21)
- Hebr. en Septuag. (volgens enkele handschriften): ‘dan hadden zij mijne woorden bekend gemaakt... en hadden zij hen (het volk) teruggebracht van hunnen’ enz. Zie over dit kenteeken der valsche profetie Deut. XIII 2.
- voetnoot22)
- Een antwoord aan de valsche profeten, die zich inbeelden, dat God zich niet bemoeit met wat van verre, buiten den hemel, hier op aarde geschiedt, en dat zij derhalve ongestraft konden bedriegen.
- voetnoot23)
- Vgl. Ps. CXXXVIII 7-12.
- voetnoot24)
- De valsche profeten zijn bedoeld, die profetische droomen (zie Num. XII 6: vgl. Joël II 28) voorwenden en deze in mijnen naam, d.i. als eene openbaring van God, aan het volk voordragen.
- voetnoot25)
- Mijnen naam, Septuag.: ‘mijne wet’. Door hunne geluk spellende droomgezichten stijfden zij de goddeloozen en de afgodendienaars in hun boos opzet; zie v. 17. Ieder aan zijnen genoot, te weten in hunne bijeenkomsten, waar zij zich in hunne kunsten oefenden.
- voetnoot26)
- Door die valsche droomgezichten schijnt het woord Gods in minachting te zijn gekomen, zoodat de ware profeten aarzelden met hunne openbaring op te treden. Hen bemoedigt God tot spreken. Hiertoe strekken ook de twee volgende vragen, die het onderscheid aangeven tusschen ware en valsche profetie.
- voetnoot27)
- Gods woord is voedend en sterkend als tarwe, valsche profetie ijdel en nietig als stroo. Bovendien, terwijl valsche profetie de bedorven hartstochten vleit en streelt, is het woord Gods als een vuur, dat alles wat onrein is verteert, en als een hamer, die de versteendste harten verbrijzelt en de hardnekkigen niet alleen dreigt, maar ook treft.
- voetnoot28)
- Gods woorden stelen beteekent echte godspraken van ware profeten (hunne zoogenaamde genooten) overnemen en ze met leugens vermengen of toepassen op andere tijdsomstandigheden tot staving van bedriegerijen; zie b.v. XXVIII 1-4.
- voetnoot29)
- Hunne eigen tong, d.i. hun eigen woord, nemen en voordragen als het woord Gods.
- voetnoot30)
- Leugen droomen is profeteeren door middel van valsche droomen, hetzij die droomen verzonnen of wel werkelijk gebeurd, doch niet door God ingegeven zijn. Door hunne wondere daden (zie een voorbeeld daarvan XXVIII 10), Hebr.: ‘door hunne snoeverijen’, Septuag.: ‘bedriegerijen’. Zij doen geenerlei nut, doch integendeel allerlei kwaad.
- voetnoot31)
- De door de oudere profeten geheiligde uitdrukking last (Hebr. ‘massa’) des Heeren (zie op Nah. I 1), in den zin van onheilspellende profetie, werd destijds (zie v. 36) spottend misduid, als ware daarmede niets dan een werkelijke last (een drukkende plaag voor land en volk) bedoeld, wat het woord ook beteekenen kan. Daarom verbiedt God in v. 34 het gebruik van dit woord onder zware straf. Den spotter, die dat woord nog gebruikt om het woord Gods hatelijk te maken, moet de profeet afwijzen met het scherpe antwoord: Gij zelf zijt de last, welken de Heer moede is te dragen en van zich zal afwerpen.
- voetnoot32)
- In plaats van die door misduiding dubbelzinnig geworden vraag (v. 33 ‘wat is de last des Heeren?’), zal men voortaan de eenvoudige en ondubbelzinnige vraag stellen: Wat... geantwoord op uwe vraag? En wat... gesproken uit eigen beweging?
- voetnoot33)
- Tot last, d.i. tot een zware straf, zal voor ieder zijn woord zijn, te weten het woord ‘massa’, dat hij spottend in den kwaden zin, hoewel schijnbaar vol eerbied, gebruikt. En (met redengevenden zin, want) verdraaid hebt gij de woorden van God, door daaraan (inzonderheid aan het woord ‘massa’) een hatelijken zin te geven. Hoe zwaar deze zonde is, blijkt uit den vollen titel van God aan het einde van het vers. In de Septuag. ontbreekt dit tweede halfvers. - Om de verderfelijke gevolgen dier misduiding - de verachting van Gods woord herhaalt de profeet in v. 37-40 het verbod en verklaart hij nader de aangekondigde straf.
- voetnoot34)
- Als een last, dien men moede is te dragen; zie v. 33.
- voetnoot35)
- Zie XX 11.