De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXII.
|
1. Haec dicit Dominus: Descende in domum regis Juda, et loqueris ibi verbum hoc. | 1. Dit zegt de Heer: Daal af naar het huis van den koning van JudaGa naar voetnoot1) en spreek aldaar dit woord. |
2. Et dices: Audi verbum Domini rex Juda, qui sedes super solium David: tu et servi tui, et populus tuus, qui ingredimini per portas istas. | 2. En zeg: Hoor het woord des Heeren, koning van Juda, die op den troon van David zijt gezeten, gij en uwe dienaren en uw volk, die door deze poorten ingaatGa naar voetnoot2)! |
3. Haec dicit Dominus: Facite judicium et justitiam, et liberate vi oppressum de manu calumniatoris: et advenam, et pupillum, et viduam nolite contristare, neque opprimatis inique: et sanguinem innocentem ne effundatis in loco isto. Supra XXI 12. | 3. Dit zegt de Heer: Oefent het recht en de gerechtigheid, en redt den gewelddadig onderdrukte uit de hand des geweldenaars; en kwelt noch verdrukt boosaardig den aankomeling en den wees en de weduwe; en vergiet geen onschuldig bloed in dit oordGa naar voetnoot3). |
4. Si enim facientes feceritis verbum istud: ingredientur per portas domus hujus reges sedentes de genere David super thronum ejus, et ascendentes currus et equos, ipsi et servi, et populus eorum. | 4. Want indien gij metterdaad dit woord doet, zullen door de poorten van dit huis ingaan koningen uit het geslacht van David, die gezeten zijn op zijnen troon en op wagens en paarden rijden, zij en hunne dienaren en hun volkGa naar voetnoot4). |
[pagina 360]
5. Quod si non audieritis verba haec: in memetipso juravi, dicit Dominus, quia in solitudinem erit domus haec. | 5. Bijaldien gij echter naar deze woorden niet hoort, heb Ik gezworen bij Mij zelven, zegt de Heer, dat dit huisGa naar voetnoot5) tot woestenij zal worden. |
6. Quia haec dicit Dominus super domum regis Juda: Galaad tu mihi caput Libani: si non posuero te solitudinem, urbes inhabitabiles. | 6. Want dit zegt de Heer aangaande het huis van den koning van Juda: Een Galaäd zijt gij Mij, een kruin van den Libanon - voorwaar, Ik zal u maken tot woestenij, als onbewoonbare stedenGa naar voetnoot6)! |
7. Et sanctificabo super te interficientem virum et arma ejus: et succident electas cedros tuas, et praecipitabunt in ignem. | 7. En Ik zal tegen u den verdelger heiligen, een ieder met zijn wapentuig; en zij zullen uwe uitgelezen ceders omhouwen en in het vuur werpenGa naar voetnoot7). |
8. Et pertransibunt gentes multae per civitatem hanc: et dicet unusquisque proximo suo: Quare fecit Dominus sic civitati huic grandi? Deut. XXIX 24; III Reg. IX 8. | 8. En vele volken zullen langs deze stad voorbijgaan, en een ieder zal tot zijnen naaste zeggen: Waarom heeft de Heer alzoo gedaan aan deze groote stad? |
9. Et respondebunt: Eo quod dereliquerint pactum Domini Dei sui, et adoraverint deos alienos, et servierint eis. | 9. En zij zullen antwoorden: Omdat zij het verbond van den Heer, hunnen God, verlaten en andere goden aanbeden en gediend hebben. |
10. Nolite flere mortuum, neque lugeatis super eum fletu: plangite eum, qui egreditur, quia non revertetur ultra, nec videbit terram nativitatis suae. | 10. Weent niet over den doode en treurt niet over hem met geween; rouwklaagt over dengene, die heentrekt; want hij zal niet meer terugkeeren noch het land zijner geboorte zienGa naar voetnoot8). |
11. Quia haec dicit Dominus ad Sellum filium Josiae regem Juda, qui regnavit pro Josia patre suo, | 11. Want dit zegt de Heer aangaande SellumGa naar voetnoot9), den zoon van Josias, den koning van Juda, die in plaats van Josias, zijnen vader, |
[pagina 361]
qui egressus est de loco isto. Non revertetur huc amplius: | koning werd, die van deze plaats is heengetrokken: Hij zal hier niet meer terugkeeren; |
12. Sed in loco, ad quem transtuli eum, ibi morietur, et terram istam non videbit amplius. | 12. maar in het oord, waarheen Ik hem heb weggevoerd, aldaar zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien. |
13. Vae qui aedificat domum suam in injustitia, et coenacula sua non in judicio: amicum suum opprimet frustra, et mercedem ejus non reddet ei. | 13. Wee hem, die zijn huis bouwt op ongerechtigheid en zijne bovenzalen niet op het recht, die zijnen evenmensch belast om niets en hem zijn werkloon niet betaaltGa naar voetnoot10). |
14. Qui dicit: AEdificabo mihi domum latam, et coenacula spatiosa: qui aperit sibi fenestras, et facit laquearia cedrina, pingitque sinopide. | 14. Die zegt: Ik wil mij een huis bouwen, ruim, met luchtige bovenzalen; die zich daarin venstergaten maakt en het met cederen paneelwerk bekleedt en met Sinopisch rood beschildertGa naar voetnoot11). |
15. Numquid regnabis, quoniam confers te cedro? pater tuus numquid non comedit et bibit, et fecit judicium et justitiam tunc cum bene erat ei? | 15. Zult gij koning blijven, daar gij u met den ceder vergelijktGa naar voetnoot12)? Heeft niet uw vader gegeten en gedronken en recht en gerechtigheid geoefend ten tijde, toen het hem welgingGa naar voetnoot13)? |
16. Judicavit causam pauperis et egeni in bonum suum: numquid non ideo quia cognovit me, dicit Dominus? | 16. Hij beslechtte de rechtzaak van den arme en den behoeftige tot zijn welzijnGa naar voetnoot14). Was het niet daarom, dewijl hij Mij kende, zegt de Heer? |
17. Tui vero oculi et cor ad avaritiam, et ad sanguinem innocentem | 17. Doch uwe oogen en uw hart zijn tuk op gewin en op het vergie- |
[pagina 362]
fundendum, et ad calumniam, et ad cursum mali operis. | ten van onschuldig bloed en op verdrukking en op het streven naar booze werkenGa naar voetnoot15). |
18. Propterea haec dicit Dominus ad Joakim filium Josiae regem Juda: Non plangent eum: Vae frater et vae soror: non concrepabunt ei: Vae domine, et vae inclyte. | 18. Daarom zegt dit de Heer aangaande Joakim, den zoon van Josias, den koning van Juda: Zij zullen over hem niet rouwklagen: Ach mijn broeder! en: Ach mijne zuster! Zij zullen niet luide schreien over hem: Ach heer! en: Ach majesteitGa naar voetnoot16)! |
19. Sepultura asini sepelietur, putrefactus et projectus extra portas Jerusalem. Infra XXXVI 30. | 19. Met een ezels-begrafenis zal hij begraven worden, in ontbinding liggend en weggeworpen buiten de poorten van JerusalemGa naar voetnoot17). |
20. Ascende Libanum, et clama: et in Basan da vocem tuam, et clama ad transeuntes, quia contriti sunt omnes amatores tui. | 20. Beklim den Libanon en roep! En verhef op Basan uwe stem, en roep tot de voorbijgangersGa naar voetnoot18), dat al uwe minnaars verpletterd zijn! |
21. Locutus sum ad te in abundantia tua; et dixisti: Non audiam: haec est via tua ab adolescentia tua, quia non audisti vocem meam: | 21. Ik sprak tot u in uwen voorspoed, en gij zeidet: Ik wil niet hooren. Zoodanig is uw weg van uwe jeugd afGa naar voetnoot19), dat gij niet hoordet naar mijne stem. |
22. Omnes pastores tuos pascet ventus, et amatores tui in captivitatem ibunt: et tunc confunderis, et erubesces ab omni malitia tua. | 22. Al uwe herders zal de wind weiden, en uwe minnaars zullen in gevangenschap gaan; en dan zult gij beschaamd worden en rood van schaamte om al uwe boosheidGa naar voetnoot20). |
[pagina 363]
23. Quae sedes in Libano, et nidificas in cedris, quomodo congemuisti cum venissent tibi dolores, quasi dolores parturientis? | 23. Gij, die op den Libanon zetelt en in de ceders u nestelt, hoe kermdet gij, toen weeën over u kwamen als de weeën eener barendeGa naar voetnoot21)! |
24. Vivo ego, dicit Dominus: quia si fuerit Jechonias filius Joakim regis Juda, annulus in manu dextera mea, inde evellam eum. | 24. Zoo waar Ik leef, zegt de Heer, al ware Jechonias, de zoon van Joakim, den koning van Juda, een ring aan mijne rechterhand, Ik zal hem daar afrukkenGa naar voetnoot22). |
25. Et dabo te in manu quaerentium animam tuam, et in manu quorum tu formidas faciem, et in manu Nabuchodonosor regis Babylonis, et in manu Chaldaeorum. | 25. En Ik zal u geven in de hand dergenen, die u naar het leven staan, en in de hand dergenen, voor wier aangezicht gij siddert, en in de hand van Nabuchodonosor, den koning van Babylon, en in de hand der Chaldeën. |
26. Et mittam te, et matrem tuam, quae genuit te, in terram alienam, in qua nati non estis, ibique moriemini: | 26. En Ik zal u en uwe moeder, die u gebaard heeft, naar een vreemd land zenden, waarin gij niet geboren zijt, en aldaar zult gijlieden sterven. |
27. Et in terram, ad quam ipsi levant animam suam ut revertantur illuc: non revertentur. | 27. En naar het land, waarheen zij hun zielsverlangen richten om derwaarts terug te keeren, zullen zij niet terugkeerenGa naar voetnoot23). |
28. Numquid vas fictile atque contritum vir iste Jechonias? numquid vas absque omni voluptate? quare abjecti sunt ipse et semen ejus, et projecti in terram, quam ignoraverunt? | 28. Is dan die man, Jechonias, een aarden en verbrijzeld vat? Is hij een vat, waaraan niemand eenig behagen heeft? Waarom zijn zij verworpen, hij en zijn zaad, en weggeworpen in een land, dat zij niet kendenGa naar voetnoot24)? |
29. Terra, terra, terra, audi sermonem Domini. | 29. Land, land, land, hoor naar het woord des Heeren! |
30. Haec dicit Dominus: Scribe | 30. Dit zegt de Heer: Schrijf dien |
[pagina 364]
virum istum sterilem, virum, qui in diebus suis non prosperabitur: nec enim erit de semine ejus vir, qui sedeat super solium David, et potestatem habeat ultra in Juda. | man op voor kinderloos, eenen man, die geen voorspoed heeft in zijne dagen; want uit zijn zaad zal geen man zijn, die zetelt op den troon van David en nog macht heeft in JudaGa naar voetnoot25). |
- voetnoot1)
- Daal af naar het koninklijk paleis (vgl. XXXVI 12). De profeet bevond zich waarschijnlijk in den tempel, tot welken men, naar XXVI 10, uit het paleis opging. Dit zal alzoo op den zuidelijken tak van den tempelberg gestaan hebben, in de ‘stad van David’. De bedoelde koning was vermoedelijk Joakim; zie verder XXI 11 volg.
- voetnoot2)
- Uwe voorname dienaren en uw volk of de mindere beambten; want, blijkens hetgeen volgt, behoorden al de hier genoemden tot het hof. Door deze poorten, die toegang verleenen tot het koninklijk paleis.
- voetnoot3)
- Zie VII 6; XXI 12.
- voetnoot4)
- Zie XVII 25.
- voetnoot5)
- Het koninklijk paleis.
- voetnoot6)
- Het trotsche paleis met zijne hooge zuilenrijen van cederhout (zie v. 7, 14, 23; vgl. II Reg. VII 2; III Reg. VII 2-5) was als een Galaäd, het met wouden bezette bergland in het Overjordaansche gebied, en als een met ceders begroeide kruin van den Libanon. De tegenovergestelde vergelijking met onbewoonbare steden schijnt eveneens op de in puinhoopen gelegde steden van het Overjordaansche gebied te wijzen.
- voetnoot7)
- God zal den koning en het leger der Chaldeën ter verdelging heiligen, d.i. uitrusten tot het door God bestelde werk, de voltrekking van het strafgericht. Vgl. VI 4; Is. XIII 3.
- voetnoot8)
- De doode is de in den krijg tegen Egypte (in 610/9) gesneuvelde en diep betreurde Josias; vgl. IV Reg. XXIII 29 volg.; II Par. XXXV 24, 25. Die heentrekt is koning Joachaz, in v. 11 Sellum bijgenaamd, die door het volk bemind werd en daarom, hoewel niet de eerstgeborene, na Josias' dood ten troon was verheven, doch reeds drie maanden later door Nechao van Egypte als balling werd weggevoerd. Zie IV Reg. XXIII 30-33. Men vleide zich nog met zijne herstelling, daarom zegt de profeet: want enz.
- voetnoot9)
- Dezen naam droeg Joachaz waarschijnlijk eer hij den troon besteeg: vgl. I Par. III 15 met noot 8.
- voetnoot10)
- Bedoeld is de eerst in v. 18 genoemde Joakim, de broeder en opvolger van Joachaz. Door zijne bouwwoede had hij in dien kommervollen tijd het volk boven zijne krachten belast; bovendien betaalde hij het verschuldigde werkloon niet. De zware schatting aan Nechao (zie IV Reg. XXIII 35) had hem in geldnood gebracht. De bovenzalen zijn hier en v. 14 vermeld, omdat daar de meeste weelde was ten toon gespreid.
- voetnoot11)
- Vele en groote venstergaten behoorden toen waarschijnlijk tot de inrichting van een grootsch paleis; zoo zal ook het beschilderen met eene roode verfstof de toen heerschende smaak geweest zijn. De H. Hiëronymus noemt ze sinopis, omdat volgens Plinius zulk eene verfstof afkomstig was van Sinope, eene stad in Paphlagonië.
- voetnoot12)
- De ceder beteekent hier volgens den H. Hiëronymus den grooten Josias, met wien de trotsche Joakim zich op één lijn stelde. De zin van het Hebr. is: Wilt gij daardoor koning zijn, dat gij in cederhout wedijvert? d.i. Stelt gij als koning daarin al uwen roem, dat gij andere koningen in trotsche bouwwerken evenaart? De Septuagint heeft in plaats van cedro ‘met Achaz’ (zie IV Reg. XVI 10 volg.) of, volgens andere handschriften, ‘met Achab’; zie III Reg. XXII 39.
- voetnoot13)
- Joakim moge zich spiegelen aan het voorbeeld van zijnen vader Josias, die, omdat hij het land rechtvaardig bestuurde, een rustig en voorspoedig leven leidde (dit beteekent hier eten en drinken; zie Eccl. II 24; III 13; VIII 15; IX 7), en (Hebr.) ‘toen ging het hem wel’.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘tot welzijn’, nl. van het gemeenebest. En verder: ‘Is dit niet Mij kennen’, te weten met eene kennis, die zich door daden toont. Zie Osee VI 6; Joan. XIII 17.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘en op verdrukking en op geweldenarij, om (ze) te volvoeren’.
- voetnoot16)
- Niet rouwklagen als over Josias; zie II Par. XXXV 24, 25. De woorden Ach mijn broeder enz. schijnen het begin van een bekend treurlied over verwanten, de volgende Ach heer enz. het begin van een treurlied over koningen. De Septuag. heeft alleen: ‘O broeder!’ en op de tweede plaats: ‘Ach heer!’
- voetnoot17)
- Zijn lijk zal onbegraven blijven en als het kreng van een ezel worden weggeworpen, want zoodanig is eene ezels-begrafenis. Vgl. XXXVI 30. Hoe deze voorspelling vervuld is, wordt in de H. geschiedboeken niet verhaald; vgl. IV Reg. XXIV 5; II Par. XXXVI 6 met noot 4. Sommigen vermoeden, dat Joakim op weg naar Babylon ellendig is omgekomen; naar eene Joodsche overlevering, waarvan de H. Hiëronymus gewaagt, is hij in de handen gevallen van de Chaldeeuwsche, Syrische enz. (zie IV Reg. XXIV 2) stroopbenden; volgens anderen is hij te Jerusalem een natuurlijken dood gestorven en bleef zijn lijk onbegraven ten gevolge van de verbittering der Jerusalemmers tegen een zoo gewelddadigen en hebzuchtigen koning als Joakim geweest was.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘en roep van (het gebergte) Abarim’. Hier begint de profetie tegen den in v. 24 genoemden Jechonias of Joachin. Het woord is gericht tot de dochter Sion (in het Hebr. is de tweede persoon van het vrouwelijk geslacht gebezigd; zie VII 29) of het door haar vertegenwoordigde volk van Juda. Van den Libanon in het noorden, van het gebergte Basan in het noordoosten en van het gebergte Abarim (waartoe de Nebo behoort; zie Deut. XXXII 49) in het zuidoosten moet zij luide klagen, dat hare minnaars, de met haar tegen Babel samenspannende volken, verpletterd zijn. Een zelfde lot zal Juda treffen; de reden hiervan volgt.
- voetnoot19)
- Sinds uwen uittocht uit Egypte; zie II 2.
- voetnoot20)
- Uwe herders, de koningen enz. (zie II 8), die zelf ‘den wind weiden’ (Osee XII 1), d.i. de ijdelheid (te weten afgoderij, verbintenissen met heidenen) nastreven, zal de wind (zie IV 11 volg.) ter weide heenvoeren. Het is ironisch gezegd en beteekent: in de ballingschap verstrooien. Om al uwe boosheid, Septuag.: ‘om al uwe minnaars’.
- voetnoot21)
- Op den Libanon, d.i. in paleizen uit ceders van den Libanon gebouwd. Zie verder VI 24; XIII 21. Bedoeld zijn de angsten en smarten der belegering, op profetische wijze in het verleden gesteld.
- voetnoot22)
- Jechonias, Hebr. hier, v. 28 en XXXVII 1, ‘Konjahoe’ geheeten, eene verkorting of een schrijffout voor Jekonjahoe (XXIV 1), was wellicht de naam van Joachin vóór zijne troonsbestijging; zie noot 9. Hij was om zijne waardigheid, als koning op den troon van David, in Gods oog als een zegelring, een kostbaar kleinood (zie Agg. II noot 21) aan Jehova's hand; maar om zijne zonden zal hij verworpen worden. Dit bezweert God om zijn raadsbesluit krachtiger te bevestigen.
- voetnoot23)
- Zie de vervulling IV Reg. XXIV 12, 15. Vgl. Jer. LII 31-34 over de verdere lotgevallen van dezen koning.
- voetnoot24)
- Een aarden, Hebr.: ‘een verachtelijk’, vat. Zie XIX 11. Het zijn vragen van verwondering over den diepen val, dien de profeet reeds in het verleden ziet.
- voetnoot25)
- Het land wordt plechtig toegesproken, daar het zijnen koning geldt. Schrijf (Hebr.: ‘Schrijft’ in het meervoud) in het register van zijn geslacht, voor kinderloos, niet in eigenlijken zin (zie I Par. III 17, 18 met noot 10), maar in wettelijken zin, in zooverre geen van Jechonias' kinderen hem zou opvolgen. Bij zijne wegvoering werd zijn oom Sedecias aangesteld.