De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXI.
|
1. Verbum, quod factum est ad Jeremiam a Domino, quando misit ad eum rex Sedecias Phassur filium Melchiae, et Sophoniam filium Maasiae sacerdotem, dicens: | 1. Het woord, dat van den Heer tot Jeremias geschieddeGa naar voetnoot1), toen de koning Sedecias tot hem Phassur zond, den zoon van Melchias, en den priester Sophonias, den zoon van MaäsiasGa naar voetnoot2), zeggende: |
2. Interroga pro nobis Dominum, quia Nabuchodonosor rex Babylonis proeliatur adversum nos: si forte faciat Dominus nobiscum secundum omnia mirabilia sua, et recedat a nobis. | 2. Raadpleeg voor ons den Heer, want Nabuchodonosor, de koning van Babylon, voert strijd tegen ons: of wellicht de Heer met ons handelen zal naar al zijne wonderdaden, en gene van ons zal wegtrekkenGa naar voetnoot3). |
[pagina 357]
3. Et dixit Jeremias ad eos: Sic dicetis Sedeciae: | 3. En Jeremias zeide tot hen: Zoo zult gij tot Sedecias zeggen: |
4. Haec dicit Dominus Deus Israel: Ecce ego convertam vasa belli, quae in manibus vestris sunt, et quibus vos pugnatis adversum regem Babylonis, et Chaldaeos, qui obsident vos in circuitu murorum: et congregabo ea in medio civitatis hujus. | 4. Dit zegt de Heer, de God van Israël: Zie, Ik zal het krijgstuig doen terugkeeren, dat in uwe handen is, en waarmede gij strijd voert tegen den koning van Babylon en de Chaldeën, die u benauwen in den omtrek der muren; en Ik zal het verzamelen binnen deze stadGa naar voetnoot4). |
5. Et debellabo ego vos in manu extenta, et in brachio forti, et in furore, et in indignatione, et in ira grandi. | 5. En Ik, Ik zal u bestrijden met uitgestrekte hand en met sterken arm en in toorn en in verbolgenheid en in hevige gramschap. |
6. Et percutiam habitatores civitatis hujus, homines et bestiae pestilentia magna morientur. | 6. En Ik zal de inwoners dezer stad slaan; menschen en vee zullen door een zware pest omkomen. |
7. Et post haec ait Dominus: dabo Sedeciam regem Juda, et servos ejus, et populum ejus, et qui derelicti sunt in civitate hac a peste et gladio, et fame, in manu Nabuchodonosor regis Babylonis, et in manu inimicorum eorum, et in manu quaerentium animam eorum, et percutiet eos in ore gladii, et non flectetur, neque parcet, nec miserebitur. | 7. En daarna, zegt de Heer, zal Ik Sedecias, den koning van Juda, en zijne dienaren en zijn volk en henGa naar voetnoot5), die in deze stad door de pest en door het zwaard en door den honger zijn overgelaten, in de hand geven van Nabuchodonosor, den koning van Babylon, en in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen, die hun naar het leven staan; en hij zal hen slaan met de scherpte des zwaards; en hij zal zich niet laten vermurwen noch sparen noch zich ontfermen. |
8. Et ad populum hunc dices: Haec dicit Dominus: Ecce ego do coram vobis viam vitae, et viam mortis. | 8. En tot dit volk zult gij zeggen: Dit zegt de Heer: Zie, Ik stel voor uwe oogen den weg des levens en den weg des doods. |
9. Qui habitaverit in urbe hac, | 9. Wie in deze stad blijft, zal ster- |
[pagina 358]
morietur gladio, et fame, et peste: qui autem egressus fuerit, et transfugerit ad Chaldaeos, qui obsident vos, vivet, et erit ei anima sua, quasi spolium. Infra XXXVIII 2. | ven door het zwaard en door den honger en door de pest; maar wie uittrekt en overvlucht tot de Chaldeën, die u benauwen, zal leven, en zijne ziel zal hem zijn als een buitGa naar voetnoot6). |
10. Posui enim faciem meam super civitatem hanc in malum, et non in bonum, ait Dominus: in manu regis Babylonis dabitur, et exuret eam igni. | 10. Want Ik heb mijn aangezicht tegen deze stad gesteld ten kwade, en niet ten goedeGa naar voetnoot7), zegt de Heer; in de hand van den koning van Babylon zal zij worden gegeven, en hij zal haar verbranden met vuur. |
11. Et domui regis Juda: Audite verbum Domini, | 11. En tot het huis des konings van JudaGa naar voetnoot8): Hoort het woord des Heeren, |
12. Domus David, haec dicit Dominus: Judicate mane judicium, et eruite vi oppressum de manu calumniantis: ne forte egrediatur ut ignis indignatio mea, et succendatur, et non sit qui exstinguat propter malitiam studiorum vestrorum. Infra XXII 3. | 12. Huis van David! Dit zegt de Heer: Beslecht in den morgen het recht en redt den gewelddadig onderdrukte uit de hand des geweldenaars; opdat wellicht mijne verbolgenheid niet uitbreke als een vuur en brande, en er niemand zij, die blusschen kan, wegens de boosheid van uw strevenGa naar voetnoot9). |
13. Ecce ego ad te habitatricem vallis solidae atque campestris, ait Dominus: qui dicitis: Quis percutiet nos? et quis ingredietur domos nostras? | 13. Zie, Ik tegen u, bewoonster van het sterke en vlakke dal, zegt de Heer! Gij, die zegt: Wie zal ons slaan? En wie zal komen binnen onze huizenGa naar voetnoot10)? |
[pagina 359]
14. Et visitabo super vos juxta fructum studiorum vestrorum, dicit Dominus: et succendam ignem in saltu ejus: et devorabit omnia in circuitu ejus. | 14. En Ik zal bezoeking over ulieden brengen naar de vrucht van uw streven, zegt de Heer; en Ik zal een vuur ontsteken in zijn woudGa naar voetnoot11); en het zal al wat daar rondom is verslinden. |
- voetnoot1)
- Van hier tot aan XXIII 8 volgt eene reeks van godspraken tot verschillende koningen van Juda, zonder eenige tijdsorde hier bijeenverzameld. Voorop staat de profetie tegen den laatsten koning Sedecias, die door Nabuchodonosor in 598 was aangesteld.
- voetnoot2)
- Deze Phassur (zie XX noot 1) wordt XXXVIII 1, 4 onder ‘de vorsten’ vermeld. Sophonias wordt, en wel met nadruk, de priester geheeten, als de tweede in rang nevens den hoogepriester; zie XXIX 25; XXXVII 3; LII 24. Door dit gezantschap ging het XV 11, 19 voorspelde in vervulling. Zie XXXVII 3 nog een dergelijk gezantschap.
- voetnoot3)
- Raadpleeg, d.i. vraag voor ons een gunstig antwoord; zie XXXVII 3; XLII 2. Nabuchodonosor is de vermaarde Chaldeeuwsche veroveraar, die in 605 zijnen vader Nabopolassar was opgevolgd. Hij heet hier v. 7, XXII 25, en in het Boek Ezechiël doorgaans, in het Hebr. Neboekadrezar, welke lezing beter dan de elders voorkomende Neboekadnezar overeenkomt met de Babylonische opschriften, waarin hij Naboe-koedoerri-oessoer heet (d.i. Nebo - de Babylonische hoofdgod, zie Is. XLVI 1 - bescherme den troon). In de Septuagint wordt die naam niet alleen in v. 2 en 7, maar doorgaans weggelaten. Hij voerde toen strijd tegen Juda, omdat Sedecias in het 9e jaar zijner regeering (589) tegen hem was opgestaan. Jerusalem was nog niet door zijne troepen ingesloten, zie v. 4; Juda streed nog buiten, in de nabijheid der stad. Naar al zijne wonderdaden wijst vooral op de verlossing van Jerusalem onder Ezechias; zie Is. XXXVII 36.
- voetnoot4)
- De zin is duidelijk: Weldra zult gij u met uwe krijgers en wapenen moeten terugtrekken binnen de stad, welke dan zal worden ingesloten (v. 5, 6).
- voetnoot5)
- En met verklarende beteekenis, te weten hen. De Septuagint laat het voegwoord weg.
- voetnoot6)
- Verdediging kon niet baten, doch was vermetel en in strijd met Gods wil; alleen door vrijwillige onderwerping aan de Chaldeën konden zij hun leven redden. Den raad, dien de profeet hier in plechtige, aan Deut. XI 26 ontleende woorden tot het volk richtte (v. 8), gaf hij later opnieuw aan Sedecias en de priesters en het volk (zie XXVII 11 volg.) en herhaalde hij nogmaals tijdens het beleg; zie XXXVIII 2 volg., 17. - Zijne ziel zal hem zijn als een buit, d.i. hij val zijn leven uit 's vijands handen, echter als een met groote moeite ontwrongen buit, reden. - Dat niet weinigen den raad van den profeet volgden, blijkt uit XXXVIII 19; XXXIX 9; LII 15.
- voetnoot7)
- d.i. Ik heb krachtens een goddelijk raadsbesluit vastgesteld, dat onheil over deze stad komen zal. Vgl. XXIV 6; XLIV 11.
- voetnoot8)
- Vul aan: ‘zeg’ tot het huis, d.i. tot degenen, in wier handen het staatsbestuur en de rechtsbedeeling is. Septuag.: ‘O huis van den koning van Juda: Hoort’ enz. De hier volgende vermaning, welke onmiddellijk vóór of tijdens het beleg te laat zou zijn gekomen, werd vóór dien tijd, vermoedelijk onder koning Joakim, uitgesproken; zie ook v. 13, waar men van Jerusalem spreekt als van eene onneembare vesting.
- voetnoot9)
- In den morgen, of, zooals anderen vertalen, elken morgen; de rechtzaken werden bij de Israëlieten reeds vroeg in den morgen behandeld. Opdat enz., eene herhaling van IV 4. De laatste woorden wegens de boosheid enz. laat de Septuag. hier beter weg.
- voetnoot10)
- Het sterke en vlakke dal is het door hooge bergen omgeven en versterkte Jerusalem (vgl. Ps. CXXIV 2; Is. XXII 1); het Hebr. vertaalt men: ‘bewoonster van het dal, van de rots der vlakte’, want de sterke burcht van Sion verhief zich als een rots in de vlakte (vgl. XVII noot 2). Zij waanden zich daarbinnen veilig en zeiden: (Hebr.) ‘Wie zal tot ons (over die hooge bergen) afdalen’.
- voetnoot11)
- De dichtbevolkte stad was als een woud van huizen. Zie verder XVII 10. Het eerste halfvers tot aan zegt de Heer staat niet in de Septuagint.