De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 353]
| |||||||||||||
Caput XX.
|
1. Et audivit Phassur filius Emmer sacerdos, qui constitutus erat princeps in domo Domini, Jeremiam prophetantem sermones istos. | 1. En Phassur, de zoon van Emmer, de priester, die als overste in het huis des Heeren gesteld was, hoorde Jeremias die woorden profeteeren. |
2. Et percussit Phassur Jeremiam prophetam, et misit eum in nervum, quod erat in porta Benjamin superiori, in domo Domini. | 2. En Phassur sloeg Jeremias, den profeet, en legde hem in den stok, die zich bevond aan de Opper-Benjaminpoort in het huis des HeerenGa naar voetnoot1). |
3. Cumque illuxisset in crastinum, eduxit Phassur Jeremiam de nervo: et dixit ad eum Jeremias: Non Phassur vocavit Dominus nomen tuum, sed pavorem undique. | 3. En des anderen daags, toen het licht werd, liet Phassur Jeremias vrij uit den stok; en Jeremias zeide tot hem: Niet Phassur noemt de Heer uwen naam, maar Schrik in het rondGa naar voetnoot2). |
4. Quia haec dicit Dominus: Ecce ego dabo te in pavorem, te et omnes amicos tuos: et corruent gladio inimicorum suorum, et oculi tui videbunt: et omnem Judam dabo in manum regis Babylonis: et traducet eos in Babylonem, et percutiet eos gladio. | 4. Want dit zegt de Heer: Zie, Ik zal u tot schrik maken, u en al uwe vriendenGa naar voetnoot3); en zij zullen neerstorten door het zwaard hunner vijanden, en uwe oogen zullen het zien: en geheel Juda zal Ik geven in de hand des konings van Babylon; en hij zal hen wegvoeren naar Babylon en hen slaan met het zwaard. |
5. Et dabo universam substantiam civitatis hujus, et omnem laborem ejus, omneque pretium, et cunctos thesauros regum Juda dabo in manu | 5. En Ik zal al de have dezer stad prijsgeven, en al haar gewin en alle kostbaarheden en alle schatten der koningen van Juda zal Ik prijsgeven in de hand hunner vijanden; |
[pagina 354]
inimicorum eorum: et diripient eos, et tollent, et ducent in Babylonem. | en zij zullen hen plunderen en nemen en naar Babylon voeren. |
6. Tu autem Phassur, et omnes habitatores domus tuae ibitis in captivitatem: et in Babylonem venies, et ibi morieris, ibique sepelieris tu, et omnes amici tui, quibus prophetasti mendacium. | 6. En gij, Phassur, en al de bewoners van uw huis, gijlieden zult in gevangenschap gaan; en gij zult in Babylon komen en aldaar sterven en aldaar begraven worden, gij en al uwe vrienden, aan wie gij logen geprofeteerd hebtGa naar voetnoot4). |
7. Seduxisti me Domine, et seductus sum: fortior me fuisti, et invaluisti: factus sum in derisum tota die, omnes subsannant me. | 7. Gij hebt mij bedrogen, o Heer, en ik heb mij laten bedriegen; Gij waart mij te sterk en hebt overmocht; ik ben tot een spot geworden den ganschen dag, allen beschimpen mijGa naar voetnoot5). |
8. Quia jam olim loquor, vociferans iniquitatem, et vastitatem clamito: et factus est mihi sermo Domini in opprobrium, et in derisum tota die. | 8. Want reeds lang spreek ik, en schreeuw ik onrecht uit, en roep ik verwoestingGa naar voetnoot6); en het woord des Heeren is mij geworden tot schimp en tot spot den ganschen dag. |
9. Et dixi: Non recordabor ejus, neque loquar ultra in nomine illius: et factus est in corde meo quasi ignis exaestuans, claususque in ossibus meis: et defeci, ferre non sustinens. | 9. En ik zeide: Ik zal Hem niet gedenken en niet meer spreken in zijnen naam! En het werd mij in mijn hart als een blakend vuur, dat binnen mijn gebeente was besloten; en ik bezweek, onmachtig als ik was het te verdragenGa naar voetnoot7). |
[pagina 355]
10. Audivi enim contumelias multorum, et terrorem in circuitu: Persequimini, et persequamur eum: ab omnibus viris, qui erant pacifici mei, et custodientes latus meum: si quo modo decipiatur, et praevaleamus adversus eum, et consequamur ultionem ex eo. | 10. WantGa naar voetnoot8) ik hoorde lasteringen van velen en schrik in het rond: Vervolgt, en vervolgen wij hem! - van alle mannenGa naar voetnoot9), die mijne vredegenooten waren en aan mijne zijde acht gaven: Wellicht laat hij zich verschalken, en zullen wij hem overweldigen, en kunnen wij wraak op hem nemen! |
11. Dominus autem mecum est quasi bellator fortis: idcirco qui persequuntur me, cadent, et infirmi erunt: confundentur vehementer, quia non intellexerunt opprobrium sempiternum, quod nunquam delebitur. Infra XXIII 40. | 11. Doch de Heer is met mij als een machtig strijderGa naar voetnoot10); daarom zullen mijne vervolgers vallen en machteloos zijn; zij zullen buitenmate te schande worden, omdat zij geen acht hebben gegeven op de eeuwige schande, die nimmer uitgewischt zal wordenGa naar voetnoot11). |
12. Et tu Domine exercituum probator justi, qui vides renes et cor: videam quaeso ultionem tuam ex eis: tibi enim revelavi causam meam. Supra XI 20 et XVII 10. | 12. En Gij, Heer der heerscharen, die den rechtvaardige beproeft, die de nieren en het hart ziet, laat mij, bid ik U, uwe wraak aan hen zien; want voor U heb ik mijne zaak blootgelegdGa naar voetnoot12). |
13. Cantate Domino, laudate Dominum: quia liberavit animam pauperis de manu malorum. | 13. Zingt den Heer, looft den Heer, want Hij heeft de ziel van den arme verlost uit de hand der boozenGa naar voetnoot13)! |
14. Maledicta dies, in qua natus sum: dies, in qua peperit me mater mea, non sit benedicta. Job. III 3. | 14. Vervloekt zij de dag, waarop ik geboren werd; de dag, waarop mijne moeder mij baarde, zij niet gezegendGa naar voetnoot14)! |
15. Maledictus vir, qui annuntiavit patri meo, dicens: Natus est tibi puer masculus: et quasi gaudio laetificavit eum. | 15. Vervloekt zij de man, die mijnen vader boodschapte en zeide: U is een mannelijk kind geboren, en hem als met vreugde verblijd heeft! |
[pagina 356]
16. Sit homo ille ut sunt civitates, quas subvertit Dominus, et non poenituit eum: audiat clamorem mane, et ululatum in tempore meridiano: | 16. Die mensch zij gelijk de steden, welke de Heer heeft verwoestGa naar voetnoot15), zonder dat het Hem berouwde! Hij hoore geschrei in den morgen en gejammer ten tijde des middags, |
17. Qui non me interfecit a vulva, ut fieret mihi mater mea sepulcrum, et vulva ejus conceptus aeternus. | 17. hij, die mij niet gedood heeft van den moederschoot afGa naar voetnoot16), zoodat mijne moeder mij een graf ware geworden en haar schoot eeuwige zwangerschap. |
18. Quare de vulva egressus sum, ut viderem laborem et dolorem, et consumerentur in confusione dies mei? | 18. Waarom ben ik uit den moederschoot voortgekomen om jammer te zien en smart, zoodat mijne dagen voorbijgaan in versmaadheidGa naar voetnoot17)? |
- voetnoot1)
- Is Phassur de zoon van Emmer in eigenlijken zin, dan is de XXI 1 (vgl. XXXVIII 1) genoemde een andere; doch wellicht is Emmer slechts de naam van zijn stamhuis; zie I Par. XXIV 14; vgl. I Esdr. II 37. Overste enz., d.i. hoofdman der tempelwacht (vgl. Act. IV 1; V 24), was een zeer aanzienlijk ambt; zie LII 24. Als zoodanig trad Phassur hier op (zie XXIX 26) en sloeg den profeet, d.i. liet hem, waarschijnlijk met roeden, geeselen (vgl. Deut. XXV 3). De stok (vgl. Act. XVI 24) is een houten martelblok, waarin misdadigers met de beenen (volgens sommigen ook met hals en armen) werden ingesloten; het bevond zich in de gevangenis aan de Opper-Benjaminpoort, eene tempelpoort, waarschijnlijk in den noordelijken ringmuur van het buitenste voorhof; zie XVII noot 16. In de Septuag. is de eigennaam dier poort niet uitgedrukt.
- voetnoot2)
- Zie VI 25; XX 10. God noemt uwen naam, d.i. maakt u, zie v. 4; m.a.w. rondom door schrikbarende rampen overstelpt, zult gij een voorwerp van schrik zijn voor uwe omgeving. Volgens de Septuag. noemt God zijnen naam ‘metoikon’, d.i. balling.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘Ik zal u tot schrik maken voor u en voor al uwe vrienden’. In de Septuag. ook hier: ‘Ik maak u tot balling’.
- voetnoot4)
- Phassur was derhalve een dier valsche profeten, die door leugenbeloften het volk bedrogen; zie VI 14; XIV 13. Hieruit laat zich zijne verbittering tegen Jeremias (v. 1, 2; vgl. XIX 14, 15) te beter verklaren. - Waarschijnlijk werd Phassur met koning Jechonias in ballingschap gezonden (vgl. XXIX 2; IV Reg. XXIV 14 volg.); althans onder Sedecias bekleedde Sophonias zijne bediening; zie XXIX 25, 26.
- voetnoot5)
- Die mishandeling had Jeremias diep getroffen; zwaarder dan ooit (zie XV 10, 15-18) drukte op hem de last zijner bediening, welke hem bij het volk gehaat maakte. Daarom spreekt hij tot God gemeenzaam als tot zijnen vriend, doch met zekere kleinmoedigheid: Gij hebt mij bedrogen, d.i. uwe belofte van I 8, 18 volg. niet gehouden; Hebr.: ‘Gij hebt mij overreed’, d.i. de door mij I 6 ingebrachte bezwaren overwonnen door uwe beloften van krachtdadigen bijstand en daardoor heb ik (Hebr.) ‘mij laten overreden’ en die zware bediening op mij genomen; zie XV 16. Door uwe machtige inwerking op mijnen wil waart Gij mij te sterk, zoodat ik, hoe ongaarne ook, niet kon weigeren om uwe strafgerichten aan te kondigen; hierdoor echter ben ik tot een voorwerp van spot geworden.
- voetnoot6)
- M.a.w. verhef ik mijne stem tegen allerlei onrecht en voorspel ik luide de komende verwoesting. Hebr.: ‘Want zoo dikwerf ik spreek, moet ik schreeuwen; onrecht en gewelddadigheid! moet ik roepen’. M.a.w. altijd en overal moet ik mijne verontwaardiging uiten en tegen allerlei onrecht en verdrukking mijne stem verheffen; doch het is vergeefs, men spot er mede. Zie verder VI 10.
- voetnoot7)
- Ik nam mij voor God niet meer te gedenken, d.i. te vermelden, of niet meer te spreken als zijn profeet. Doch Gods woord was als een vuur, dat binnen mijn gebeente, d.i. in mijn binnenste, blaakte en eenen uitweg zocht naar buiten. Zoo werd Jeremias als het ware tegen wil en dank door Gods machtige inwerking gedwongen om voortdurend allerlei onheil te voorspellen. Vergeefs weerstreefde zijn natuurlijken weerzin Gods oppermachtigen wil; immer bezweek hij en gegehoorzaamde vrijwillig.
- voetnoot8)
- Want geeft reden, niet van het onmiddellijk voorafgaande, maar van v. 8b. De volgende woorden (ik hoorde enz.) zijn ontleend aan Ps. XXX 14. Septuag.: ‘ik hoorde de lasteringen van velen, die rondom samenschoolden’.
- voetnoot9)
- Vul aan uit het begin van dit vers: ‘ik hoorde lasteringen’. Hebr.: ‘Klaagt aan, en laten wij hem aanklagen! Elk man, mijn vredegenoot (d.i. met mij gemeenzaam), legt mij lagen aan mijne zijde’.
- voetnoot10)
- Volgens de belofte van I 8, 19, tegen machtige vijanden; zie XV 20, 21.
- voetnoot11)
- De eeuwige of onuitwischbare schande, die op hen zal neerkomen bij den val der stad en den ondergang van het rijk. Hebr.: ‘Zij zullen te schande worden..... want zij deden niet wijs (immers dwaas was het aan de voorspelde jammeren te willen ontkomen, door den voorspeller dier rampen om te brengen); een eeuwige smaad (zal hen treffen), die niet vergeten zal worden’. Vgl. XVII 18.
- voetnoot12)
- Zie XI 20; XVII 10.
- voetnoot13)
- Eene uitdrukking van vertrouwen op God, den beschermer en redder van den arme, d.i. van den verdrukten, weerloozen vrome; zie Ps. XXX 8; XXXIV 9, 10 enz.
- voetnoot14)
- Eene bittere jammerklacht in den trant van Job. III 3 volg.; niet onmiddellijk na de voorafgaande lofprijzing, maar bij een of andere zware verdrukking ontsnapte zij aan zijn geprangd hart; vgl. XV 10.
- voetnoot15)
- De steden van Gen. XIX 24, 25, Sodoma enz. Deze vervloeking, die, ernstig bedoeld, onbillijk en onverstandig zijn zou, is alleen dichterlijke inkleeding om het ondraaglijke wee zijns levens uit te drukken.
- voetnoot16)
- d.i. Eer ik dien verliet, zoodat enz.
- voetnoot17)
- Vgl. Job. III 10 volg. - Om deze en dergelijke jammerklachten te verklaren, verlieze men niet uit het oog, dat aan de heiligen van het Oude Verbond het voorbeeld van geduld in den lijdenden Messias nog niet getoond was, en vervolgens, dat de profeet op Oostersche wijze en dus in ongemeen hevige bewoordingen zijne gemoedsaandoeningen uitdrukt.