De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVIII.
|
1. Verbum, quod factum est ad Jeremiam a Domino, dicens: | 1. Het woord, dat van den Heer geschied is tot Jeremias, zeggendeGa naar voetnoot1): |
2. Surge, et descende in domum figuli, et ibi audies verba mea. | 2. Maak u op en daal af naar het huis van den pottenbakkerGa naar voetnoot2), en aldaar zult gij mijne woorden hooren. |
3. Et descendi in domum figuli, et ecce ipse faciebat opus super rotam. | 3. En ik daalde af naar het huis van den pottenbakker, en zie, hij maakte een werk op de schijfGa naar voetnoot3). |
4. Et dissipatum est vas, quod ipse faciebat e luto manibus suis: conversusque fecit illud vas alterum, | 4. En het vat mislukte, hetwelk hij van leem met zijne handen maakte; en opnieuw maakte hij daarvan |
[pagina 347]
sicut placuerat in oculis ejus ut faceret. | een ander vat, gelijk het in zijne oogen geviel te maken. |
5. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 5. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
6. Numquid sicut figulus iste, non potero vobis facere, domus Israel, ait Dominus? ecce sicut lutum in manu figuli, sic vos in manu mea, domus Israel. Is. XLV 9; Rom. IX 20. | 6. Zoude Ik niet gelijk deze pottenbakker met ulieden kunnen doen, huis van Israël, zegt de Heer? Zie, gelijk het leem in de hand des pottenbakkers, zoo zijt gijlieden in mijne hand, huis van IsraëlGa naar voetnoot4)! |
7. Repente loquar adversum gentem et adversus regnum, ut eradicem, et destruam, et disperdam illud. Supra I 10. | 7. Straks spreek Ik tegen een volk en tegen een rijk, om het uit te roeien en af te breken en te verdelgen. |
8. Si poenitentiam egerit gens illa a malo suo, quod locutus sum adversus eam: agam et ego poenitentiam super malo, quod cogitavi ut facerem ei. | 8. Indien dat volk boete doet over zijn kwaad, dat Ik tegen hetzelve heb gesprokenGa naar voetnoot5), dan zal ook Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik gedacht heb aan hetzelve te zullen doen. |
9. Et subito loquar de gente et de regno, ut aedificem et plantem illud. | 9. En straks spreek Ik aangaande een volk en aangaande een rijk, om het op te bouwen en te plantenGa naar voetnoot6). |
10. Si fecerit malum in oculis meis, ut non audiat vocem meam: poenitentiam agam super bono, quod locutus sum ut facerem ei. | 10. Indien het kwaad doet in mijne oogen, zoodat het niet hoort naar mijne stem, dan zal Ik berouw hebben over het goed, dat Ik gesproken heb aan hetzelve te zullen doen. |
11. Nunc ergo dic viro Juda, et habitatoribus Jerusalem, dicens: Haec dicit Dominus: Ecce ego fingo contra vos malum, et cogito contra vos cogitationem: revertatur unusquisque a via sua mala, et dirigite vias vestras et studia vestra. IV Reg. XVII 13; Infra XXV 5 et XXXV 15; Jon. III 9. | 11. Nu dan, zeg tot de manschap van Juda en tot de bewoners van Jerusalem, zeggende: Dit zegt de Heer: Zie, Ik vorm tegen u een kwaad en overleg tegen u overlegging. Een iegelijk bekeere zich van zijn boozen weg, en verbetert uwe wegen en uwe gezindheidGa naar voetnoot7)! |
12. Qui dixerunt: Desperavimus: post cogitationes enim nostras ibi- | 12. En zij zeiden: Wij zijn wanhopigGa naar voetnoot8); want wij zullen onze eigen |
[pagina 348]
mus, et unusquisque pravitatem cordis sui mali faciemus. | gedachten volgen en een iegelijk de slechtheid van zijn boos hart doen! |
13. Ideo haec dicit Dominus: Interrogate gentes: Quis audivit talia horribilia, quae fecit nimis virgo Israel? | 13. Daarom zegt dit de Heer: Ondervraagt de volken: Wie heeft zulke gruwelijke dingen gehoord, welke de jonkvrouw Israël bedreven heeft bovenmateGa naar voetnoot9). |
14. Numquid deficiet de petra agri nix Libani? aut evelli possunt aquae erumpentes frigidae, et defluentes? | 14. Zal wel van de rots des veldsGa naar voetnoot10) de sneeuw van den Libanon verdwijnen? Of kunnen opborrelende, koele en stroomende wateren uitdrogen? |
15. Quia oblitus est mei populus meus, frustra libantes, et impingentes in viis suis, in semitis saeculi, ut ambularent per eas in itinere non trito: | 15. Want vergeten heeft Mij mijn volk, daar zij aan de ijdelheid offeren en struikelen op hunne wegen, op de aloude paden, om te wandelen op die van een ongebaanden wegGa naar voetnoot11), |
16. Ut fieret terra eorum in desolationem, et in sibilum sempiternum: omnis, qui praeterierit per eam, obstupescet, et movebit caput suum. Infra XIX 8 et XLIX 13 et L 13. | 16. opdat hun land zou worden tot woestenij en tot eeuwig gesis; al wie daar doortrekt zal verstomd staan en zijn hoofd schuddenGa naar voetnoot12). |
17. Sicut ventus urens dispergam eos coram inimico: dorsum, et non faciem ostendam eis in die perditionis eorum. | 17. Als de brandende windGa naar voetnoot13) zal Ik hen verstrooien voor het aangezicht des vijands; den rug en niet het gelaat zal Ik hun toonen ten dage van hunnen ondergang. |
18. Et dixerunt: Venite, et cogitemus contra Jeremiam cogitationes: non enim peribit lex a sacerdote, neque consilium a sapiente, nec sermo a propheta: venite, et | 18. En zij zeiden: Komt en smeden wij aanslagen tegen Jeremias; want de wet zal niet teloorgaan voor den priester noch de raad voor den wijze noch het woord |
[pagina 349]
percutiamus eum lingua, et non attendamus ad universos sermones ejus. | voor den profeet. Komt en slaan wij hem met de tong en geven wij geen acht op al zijne woordenGa naar voetnoot14)! |
19. Attende Domine ad me, et audi vocem adversariorum meorum. | 19. Geef acht, o Heer, op mij en hoor de stem mijner tegenstanders! |
20. Numquid redditur pro bono malum, quia foderunt foveam animae meae? Recordare quod steterim in conspectu tuo, ut loquerer pro eis bonum, et averterem indignationem tuam ab eis. | 20. Zal men dan goed met kwaad vergelden, want zij hebben eenen kuil gegraven voor mijne zielGa naar voetnoot15)? Gedenk, dat ik voor uw aangezicht gestaan heb om voor hen ten goede te spreken en uwe verbolgenheid van hen af te wenden! |
21. Propterea da filios eorum in famem, et deduc eos in manus gladii: fiant uxores eorum absque liberis, et viduae: et viri earum interficiantur morte: juvenes eorum confodiantur gladio in proelio. | 21. Daarom geef hunne zonen prijs aan den honger en lever hen over aan de handen des zwaards; dat hunne vrouwen kinderloos en weduwen worden, en dat hare mannen getroffen worden met den doodGa naar voetnoot16); dat hunne jongelingen doorstoken worden met het zwaard in den strijd! |
22. Audiatur clamor de domibus eorum: adduces enim super eos latronem repente: quia foderunt foveam ut caperent me, et laqueos absconderunt pedibus meis. | 22. Uit hunne huizen worde het noodgeschrei gehoord; want Gij zult over hen den rooverGa naar voetnoot17) brengen onverhoeds; omdat zij eenen kuil gegravenGa naar voetnoot18) hebben om mij te vangen en strikken verborgen hebben voor mijne voeten! |
23. Tu autem Domine scis omne consilium eorum adversum me in mortem: ne propitieris iniquitati eorum, et peccatum eorum a facie tua non deleatur: fiant corruentes | 23. Maar Gij, Heer, Gij kent al hunne beraadslaging tegen mij ten doode; wees hunner ongerechtigheid niet genadig, en hunne zonde worde voor uw aanschijn niet uit- |
[pagina 350]
in conspectu tuo, in tempore furoris tui abutere eis. | gedelgdGa naar voetnoot19); dat zij neerstorten voor uw aangezicht, verderf hen ten tijde uwer gramschap! |
- voetnoot1)
- De zinnebeeldige handeling van dit hoofdstuk heeft overeenkomst met die van hoofdstuk XIX, waarmede de inhechtenisneming van Jeremias (XX 1-6) en de hierop volgende ontboezeming van den profeet (XX 7-13) in onmiddellijk verband staan. Met waarschijnlijkheid plaatst men deze profetieën (XVIII-XX) onder de regeering van Joakim.
- voetnoot2)
- De pottenbakkerijen lagen in een dal dicht bij de stad (wellicht het dal Hinnom, zie XIX 1, 2), alwaar zich leemgroeven bevonden.
- voetnoot3)
- Hebr. in den dualis: ‘op de twee schijven’, welke onderling met eene as verbonden waren. De onderste schijf werd met de linkerhand of den voet in draaiende beweging gebracht en deelde hare beweging mede aan de bovenste, waarop het leem was gelegen, dat de pottenbakker met de rechterhand den gewilden vorm gaf.
- voetnoot4)
- Zie voor deze vergelijking Is. XLV noot 8. Zij wordt hier toegepast in dien zin, dat God zijn plan om of te straffen of te zegenen verandert, wanneer het volk of zich bekeert of van den goeden weg afdwaalt. Er is hier alleen sprake van tijdelijke straffen of zegeningen, niet van Gods beschikking omtrent de eeuwige zaligheid of verwerping van ieder in het bijzonder.
- voetnoot5)
- Over zijn kwaad in dubbelen zin: de boosheid en de over haar beschikte straf; doch Hebr.: ‘Indien dit volk boete doet over zijne boosheid, waartegen Ik gesproken heb’, dan zal ook Ik berouw hebben over het kwaad (d.i. over het beschikte onheil). Dit laatste is van God op menschelijke wijze gezegd; zie Exod. XXXII noot 14.
- voetnoot6)
- Zie I 10. Vgl. Ez. XXXIII 13 volg.
- voetnoot7)
- De in v. 7-10 uitgesproken waarheid op Juda toepassend, vermaant de profeet tot bekeering, opdat het onheil alsnog worde afgewend. Ik vorm ziet terug op de gelijkenis van den pottenbakker, v. 6. Zie verder VII 3, 5.
- voetnoot8)
- Zie II noot 24 aan het einde.
- voetnoot9)
- Vgl. II 10. Gruwelijke dingen, zie V 30, te weten Israël's afval van Jehova. Jonkvrouw, zie XIV 17. - Hoe strijdig met de natuur zelve Israël's handelwijze tegenover God is, toonen de vergelijkingen in v. 14; vgl. VIII 7.
- voetnoot10)
- d.i. Van de rotsen op de hoogvlakten van genoemd gebergte. - De wetten der natuur volgen bestendig haren loop; Israël daarentegen vergeet zijnen God en wijkt af naar de afgoden (v. 15).
- voetnoot11)
- Aan de ijdelheid, d.i. aan de afgoden, zie II noot 5. Verder naar het Hebr.: ‘en zij (de afgoden) doen hen struikelen’ op de aloude paden (zie VI 16), welke hunne wegen zijn, te weten de hun vanouds door God in zijne Wet gebaande wegen des heils, om te wandelen op de paden der afgoderij, een ongebaanden, d.i. moeilijken en gevaarlijken, weg, die ten verderve voert (v. 16).
- voetnoot12)
- Opdat: het noodwendig gevolg hunner zonde wordt voorgesteld als het door hen beoogde doel. Een uitjouwend gesis over hun verwoest land, zie Mich. VI 6, tevens de uitdrukking van verbazing over zulk een godsgericht. Vgl. Ps. XXI 8.
- voetnoot13)
- Als door een hevigen ‘oostenwind’ (Hebr.); zie Is. XXVII noot 8; vgl. Ps. XLVII 8; Job XXVII 21. Zie verder II 17. God zal met hen handelen, gelijk zij tegenover Hem gehandeld hebben.
- voetnoot14)
- Uit de aanslagen tegen zijn leven gesmeed (zie XI 18-21) bewijst de profeet, hoe halsstarrig zijn volk is en hoezeer het de (v. 17) aangekondigde straf verdient. De zin is: Laat ons Jeremias om het leven brengen, want door zijne voorgewende profetiëen is hij als het ware aan hoogverraad schuldig. Immers daar hij onzen ondergang aankondigt, tast hij te gelijk onze (hier opgenoemde) voorrechten aan. Deze toch achtten zij, even goed als hun volksbestaan, onvergankelijk. - De wet is de onderwijzing der Wet, welke aan de priesters was toevertrouwd; zie II 8 en vgl. Mal. II 6, 7. De wijze beteekent de raadgevers voor vorst en volk. - Met de tong slaan beduidt belasteren, hier voor de rechtbank en wel (zie v. 23) van eene misdaad, waarop de doodstraf stond. Zoover kwam het werkelijk XXVI 8 volg.
- voetnoot15)
- Wat de Septuag. verklaart door te vertalen: ‘want zij hebben samen woorden gesproken tegen mijne ziel (mijn leven) en hebben hunne straf (die zij mij willen aandoen) voor mij verborgen gehouden’.
- voetnoot16)
- d.i. Met de pest, zie XV noot 2. Vgl. met deze twee verzen Ps. XXXIV 1-12. Zie voor dergelijke verwenschingen Ps. V noot 8. De profeet bidt God, dat de reeds aangekondigde straffen over die halsstarrigen mogen komen ter verheerlijking van Gods heiligheid en rechtvaardigheid.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘eene bende’ of vijandelijke, plunderende troepen.
- voetnoot18)
- Septuag.: ‘een plan gesmeed’.
- voetnoot19)
- M.a.w. de door hunne ongerechtigheid verdiende straf ga in vervulling.