De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVII.
|
1. Peccatum Juda scriptum est stylo ferreo in ungue adamantino, exaratum super latitudinem cordis eorum, et in cornibus ararum eorum. | 1. De zonde van Juda is geschreven met een ijzeren stift met diamanten punt, is gegrift op de tafel van hun hart en op de hoornen hunner altarenGa naar voetnoot1). |
[pagina 342]
2. Cum recordati fuerint filii eorum ararum suarum, et lucorum suorum, lignorumque frondentium in montibus excelsis, | 2. Daar hunne kinderen aan hunne altaren en aan hunne bosschen en loofrijke boomen op de hooge bergen indachtig zijn, |
3. Sacrificantes in agro: fortitudinem tuam, et omnes thesauros tuos in direptionem dabo, excelsa tua propter peccata in universis finibus tuis. | 3. en in het veld offeren, zal Ik uwe kracht en al uwe schatten ter plundering geven, uwe hoogten om de zonden in al uwe landpalenGa naar voetnoot2). |
4. Et relinqueris sola ab hereditate tua, quam dedi tibi: et servire te faciam inimicis tuis in terra, quam ignoras: quoniam ignem succendisti in furore meo, usque in aeternum ardebit. | 4. En gij zult alleen gelaten worden, buiten uw erfdeelGa naar voetnoot3), dat Ik u gegeven heb; en Ik zal u uwe vijanden doen dienen in een land, dat gij niet kent; want een vuur hebt gij ontstoken in mijnen toorn, voor eeuwig zal het branden. |
5. Haec dicit Dominus: Maledictus homo, qui confidit in homine, et ponit carnem brachium suum, et a Domino recedit cor ejus. Is. XXX 2 et XXXI 1; Infra XLVIII 7. | 5. Dit zegt de HeerGa naar voetnoot4): Vervloekt de mensch, die vertrouwt op den mensch en vleesch stelt tot zijnen armGa naar voetnoot5), en wiens hart afwijkt van den Heer. |
6. Erit enim quasi myricae in deserto, et non videbit cum venerit bonum: sed habitabit in siccitate in deserto, in terra salsuginis, et inhabitabili. Infra XLVIII 6. | 6. Hij toch zal zijn gelijk tamarisken in de woestijn, en als het goede komt, zal hij het niet ontwaren; maar hij zal in dorheid wonen in de woestijn, in een ziltig en onbewoonbaar landGa naar voetnoot6). |
[pagina 343]
7. Benedictus vir, qui confidit in Domino, et erit Dominus fiducia ejus. | 7. Gezegend de man, die vertrouwt op den Heer, en wiens toeverlaat de Heer is. |
8. Et erit quasi lignum quod transplantatur super aquas, quod ad humorem mittit radices suas: et non timebit cum venerit aestus. Et erit folium ejus viride, et in tempore siccitatis non erit sollicitum, nec aliquando desinet facere fructum. Ps. I 3. | 8. En hij zal zijn als een boom, die overgeplant wordt aan de wateren, die naar het vochtige zijne wortels uitschiet en niet vreest, als de hitte komt. En zijn loover blijft groen, en ten tijde van droogte is hij niet bekommerd, en nimmer houdt hij op vrucht te dragen. |
9. Pravum est cor omnium, et inscrutabile: quis cognoscet illud? | 9. Arglistig is het hart omtrent alles en ondoorgrondelijk; wie kan het kennenGa naar voetnoot7)? |
10. Ego Dominus scrutans cor, et probans renes: qui do unicuique juxta viam suam, et juxta fructum adinventionum suarum. I Reg. XVI 7; Ps. VII 10; Apoc. II 23. | 10. Ik, de Heer, doorgrond het hart en beproef de nieren, Ik, die een iegelijk geef naar zijnen weg en naar de vrucht zijner uitvindselen. |
11. Perdix fovit quae non peperit: fecit divitias, et non in judicio: in dimidio dierum suorum derelinquet eas, et in novissimo suo erit insipiens. | 11. Het veldhoen bebroedt wat het niet gelegd heeft; men verzamelt rijkdommen, en niet volgens het recht; in het midden zijner dagen zal men ze verlaten, en aan zijn einde zal men een dwaas zijnGa naar voetnoot8). |
12. Solium gloriae altitudinis a principio, locus sanctificationis nostrae: | 12. Troon der heerlijkheid, der hoogheid van den beginne, plaats onzer heiliging, |
13. Exspectatio Israel Domine: omnes, qui te derelinquunt, confundentur: recedentes a te, in terra scribentur: quoniam dereliquerunt venam aquarum viventium Dominum. | 13. verwachting van Israël, HeerGa naar voetnoot9)! Allen, die U verlaten, worden te schande; die van U afwijken, worden op de aarde geschrevenGa naar voetnoot10); want verlaten hebben zij de bron der levende wateren, den Heer. |
[pagina 344]
14. Sana me Domine, et sanabor: salvum me fac, et salvus ero: quoniam laus mea tu es. | 14. Genees mij, Heer, en ik zal genezen worden; red mij en ik zal gered zijn; want mijn lof zijt Gij! |
15. Ecce ipsi dicunt ad me: Ubi est verbum Domini? veniat. | 15. Zie, zij zeggen tot mij: Waar is het woord des HeerenGa naar voetnoot11)? Het kome! |
16. Et ego non sum turbatus, te pastorem sequens: et diem hominis non desideravi, tu scis. Quod egressum est de labiis meis, rectum in conspectu tuo fuit. | 16. En ik, ik ben niet versaagd, U als herder volgend; en den dag des menschen heb ik niet begeerd, Gij weet het! Wat uitging van mijne lippen, was rechtmatig voor uw aangezichtGa naar voetnoot12). |
17. Non sis tu mihi formidini, spes mea tu in die afflictionis. | 17. Wees Gij mij niet tot verschrikkingGa naar voetnoot13), Gij, mijne hoop ten dage des jammers! |
18. Confundantur qui me persequuntur, et non confundar ego: paveant illi, et non paveam ego: induc super eos diem afflictionis, et duplici contritione contere eos. | 18. Te schande mogen worden die mij vervolgen, en niet te schande worde ik; sidderen mogen zij, en niet sidderen moge ik; breng over hen den dag des jammers en verderf hen met dubbel verderfGa naar voetnoot14). |
19. Haec dicit Dominus ad me: Vade, et sta in porta filiorum populi, per quam ingrediuntur reges Juda, et egrediuntur, et in cunctis portis Jerusalem: | 19. Dit zegt de Heer tot mijGa naar voetnoot15): Ga en plaats u in de poort van de kinderen des volks, waardoor de koningen van Juda ingaan en uitgaanGa naar voetnoot16), en in al de poorten van Jerusalem; |
[pagina 345]
20. Et dices ad eos: Audite verbum Domini reges Juda, et omnis Juda, cunctique habitatores Jerusalem, qui ingredimini per portas istas. | 20. en zeg tot hen: Hoort het woord des Heeren, koningenGa naar voetnoot17) van Juda en geheel Juda en alle bewoners van Jerusalem, die door deze poorten ingaat. |
21. Haec dicit Dominus: Custodite animas vestras, et nolite portare pondera in die sabbati: nec inferatis per portas Jerusalem. | 21. Dit zegt de Heer: Geeft acht op uwe zielenGa naar voetnoot18) en draagt geen lasten op den sabbatdag en brengt ze niet binnen door de poorten van Jerusalem. |
22. Et nolite ejicere onera de domibus vestris in die sabbati, et omne opus non facietis: sanctificate diem sabbati, sicut praecepi patribus vestris. | 22. En brengt geene lasten uit uwe huizen op den sabbatdag en doet geenerlei werk; heiligt den sabbatdag, gelijk Ik geboden heb aan uwe vaderenGa naar voetnoot19). |
23. Et non audierunt, nec inclinaverunt aurem suam: sed induraverunt cervicem suam ne audirent me, et ne acciperent disciplinam. | 23. En zij hoorden niet, noch neigden zij hun oor; doch zij verhardden hunnen nek om niet naar Mij te hooren en de tucht niet aan te nemenGa naar voetnoot20), |
24. Et erit: Si audieritis me, dicit Dominus, ut non inferatis onera per portas civitatis hujus in die sabbati: et si sanctificaveritis diem sabbati, ne faciatis in eo omne opus: | 24. En het zal zijn: Indien gij naar Mij hoort, zegt de Heer, zoodat gij geene lasten door de poorten dezer stad inbrengt op den sabbatdag, en indien gij den sabbatdag heiligt, zoodat gij daarop geenerlei werk doet, |
25. Ingredientur per portas civitatis hujus reges et principes, sedentes super solium David, et ascendentes in curribus et equis, ipsi et principes eorum, viri Juda, et habitatores Jerusalem: et habitabitur civitas haec in sempiternum. | 25. dan zullen door de poorten dezer stad ingaan koningen en vorsten, gezeten op den troon van David en rijdende op wagens en paarden, zij en hunne vorsten, de mannen van Juda en de bewoners van Jerusalem; en deze stad zal bewoond worden voor immerGa naar voetnoot21). |
26. Et venient de civitatibus Juda, et de circuitu Jerusalem, et de terra Benjamin, et de campestribus, et de montuosis, et ab austro, portantes holocaustum, et victimam, et | 26. En zij zullen komen uit de steden van Juda en uit den omtrek van Jerusalem en uit het land Benjamin en uit de vlakte en uit het gebergte en uit het zuiden, dragende brandoffer en slachtoffer en |
[pagina 346]
sacrificium, et thus, et inferent oblationem in domum Domini. | spijsoffer en wierook, en zij zullen offerande brengen naar het huis des HeerenGa naar voetnoot22). |
27. Si autem non audieritis me ut sanctificetis diem sabbati, et ne portetis onus, et ne inferatis per portas Jerusalem in die sabbati: succendam ignem in portis ejus, et devorabit domos Jerusalem, et non exstinguetur. | 27. Maar indien gij naar Mij niet hoort om den sabbatdag te heiligen en geene lasten te dragen en in te brengen door de poorten van Jerusalem op den sabbatdag, dan zal Ik een vuur ontsteken in zijne poorten, en het zal de huizen van Jerusalem verslinden en niet gebluscht wordenGa naar voetnoot23). |
- voetnoot1)
- Dit hangt samen met het slot van het vorige hoofdstuk: de zonde van Juda zal niet worden vergeten, maar door de verwoesting des lands gestraft worden (v. 1-4). Een ijzeren stift met diamanten punt (eigenlijk ‘nagel’, om de gelijkenis met den nagel van een vogel) is de gewone graveerstift; vgl. Job XIX 24. De zonde van Juda, zijne afgoderij, is gegrift in hun hart, als ten onuitwischbaar getuigenis tegen hen, en op de hoornen, d.i. de uitspringende hoeken (zie Am. III noot 23), der altaren, waarop de namen der afgoden waren gegrift, of die, met het afgodisch offerbloed bestreken, van hunne afgoderij getuigden.
- voetnoot2)
- Hunne kinderen, d.i. het tegenwoordige geslacht, toonen met de daad (door navolging van de afgoderij) indachtig te zijn aan de afgodische altaren der vaderen, aan hunne heilige bosschen, Hebr. ‘asjerim’ (zie Mich. V noot 15, en vgl. verder Jer. II 20; VII 31); evenals de vaderen offeren zij op de bergen en ook (v. 3) in het veld. De tegenwoordige Hebr. tekst in v. 2 is duister en in plaats van en in het veld offeren in v. 3 leest men daar in den accusatief: ‘mijnen berg in het veld’ (te weten Sion, zie XXI 13), wat evenals uwe kracht en al uwe schatten afhangt van zal Ik ter plundering geven. Doch wat nog overig is van de oude Grieksche vertalingen stemt in v. 2 ongeveer overeen met de Vulg.; ook daarin is sprake (v. 2) van altaren en (heilige) bosschen ‘onder dicht geboomte en op hooge heuvelen’, (v. 3) ‘op bergen in het veld’. Dan volgt de om de zonden van de vaderen en de kinderen verdiende straf: daarom zal Ik uwe kracht, d.i. uwe rijkdommen (zie Is. I 31), enz. ter plundering geven, benevens uwe hoogten, de plaatsen waar gij gezondigd hebt. In de Septuag. ontbreken de vier eerste verzen.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘gij zult, en wel door u (d.i. door uwe schuld), uw erfdeel moeten achterlaten’; volgens anderen naar eene gewijzigde lezing: ‘gij zult uwe hand van uw erfdeel moeten aftrekken’, d.i. het braak laten liggen, zooals in het sabbatjaar geschiedde, Exod. XXIII 11; want het Hebr. werkwoord schijnt op deze wet te zinspelen; vgl. Lev. XXVI 34 volg.; II Par. XXXVI 21 met noot 15. - Zie verder Jer. V 19; XV 14. Voor eeuwig, d.i. voor onafzienbaren tijd; zie Is. XXXII noot 12 aan het einde.
- voetnoot4)
- De hier volgende spreuk betreft waarschijnlijk Juda's ingewortelde neiging om bij dreigende gevaren op heidensche macht in plaats van op Jehova te steunen.
- voetnoot5)
- d.i. Van den zwakken mensch hulp en steun verwacht.
- voetnoot6)
- Als tamarisken, een onvruchtbaar struikgewas, vooral in de woestijn, waar het niet door water besproeid wordt. In een ziltig en daarom volstrekt onvruchtbaar land; vgl. Deut. XXIX 23.
- voetnoot7)
- In dit en het volgende vers, in verband met 5-9, schijnt de profeet de opwerping te voorkomen, dat God niet weten zou, op wien de mensch vertrouwt. Is ook het hart des menschen arglistig (Hebr.) ‘boven alles’, voor den Heer ligt het open (v. 10). Zie verder XI 20.
- voetnoot8)
- Een voorbeeld van Gods eerlijke rechtsbedeeling (v. 10b). Het veldhoen enz. is wellicht een op het volksgeloof van dien tijd steunend spreekwoord. Onverwachts zal men zijne onrechtvaardig verkregen rijkdommen moeten verlaten en er geen genot van hebben, evenmin als het veldhoen van de vreemde kuikens, die, zoodra zij volwassen zijn, onverwachts de hen verlaten.
- voetnoot9)
- De profeet wendt zich, in naam van het geloovige Israël, tot God. Eerst zijne heerlijkheid en eeuwige majesteit prijzend, roemt hij Hem troon der heerlijkheid en (Hebr.) ‘hoogheid van den beginne’; daarna zijne goedheid voor Israël verheffend, gedenkt hij Hem als de plaats (Hebr.) ‘van ons heiligdom’ en de verwachting van Israël. Hoe dwaas en noodlottig is het dus dien grooten en goeden God te verlaten!
- voetnoot10)
- In het stof, waar hun naam welhaast spoorloos verdwijnt. Zie verder II 13.
- voetnoot11)
- Zij, mijne haters. Waar blijft de vervulling van hetgeen gij als het woord des Heeren uitgeeft. Vgl. Is. V 19.
- voetnoot12)
- Ik ben niet versaagd bij de spoten lasterreden mijner vijanden, U als herder volgend, te weten bij het uitoefenen mijner profetische bediening. Het Hebr. vertaalt men (niet zonder willekeur): ‘Ik heb mij niet onttrokken om een herder te zijn achter U’, d.i. herderlijke zorg te hebben voor de mij toevertrouwde kudde. Beter naar de Septuag.: ‘Ik ben niet moede geworden U te volgen’. De dag des menschen beteekent volgens den H. Hiër.: een lang leven of voorspoed; Hebr.: ‘den dag des jammers’, d.i. het goddelijk wraakgericht, dat hij zijn volk aankondigde, niet uit wraaklust, doch alleen uit gehoorzaamheid aan God; want wat van mijne lippen uitging of wat ik profeteerde, (Septuag.) ‘is voor uw aangezicht’, d.i. is u bekend.
- voetnoot13)
- Hiermede had God hem bedreigd I 17 (Hebr.), indien hij ontrouw werd aan zijne bediening.
- voetnoot14)
- Eene voorspelling der gerechte straf over hen, die God zelven in den persoon des profeets weerstreefden; vgl. XI 20.
- voetnoot15)
- In de hier volgende profetie (v. 19-27) geeft de profeet een proeve zijner prediking, waarmede hij na de terugvinding van het wetboek onder Josias ‘de woorden van het verbond’ (zie XI 2 volg.) inscherpte. Het vieren van den sabbat (evenals van den Zondag onder de Christenen) was als de toetssteen van de getrouwheid aan God en zijne Wet.
- voetnoot16)
- Welke poort bedoeld is, eene tempelpoort of eene stadspoort, is onzeker. Volgens de Vulg. waarschijnlijk eene tempelpoort, waarlangs de kinderen des volks, d.i. de leeken (zie II Par. XXXV noot 5), den tempel in- en uitgingen, zoodat wellicht de priesters en de levieten eene voor hen afzonderlijke poort hadden. Volgens sommigen is de Benjaminspoort bedoeld, eene stadspoort (zie XXXVIII 7), wat de lezing der Septuagint waarschijnlijk maakt: ‘der kinderen van uw volk’, d.i. van uwe volksgenooten, de noordelijk van de stad wonende Benjaminieten, die langs deze noorderpoort de stad in en uitgingen; zie XXXVII 12, waar Jeremias zich door deze poort naar zijne verwanten wilde begeven.
- voetnoot17)
- In het meervoud, zie XIII noot 6.
- voetnoot18)
- d.i. Op uw leven, want op de overtreding van den sabbat stond de doodstraf; zie Exod. XXXI 14, 15.
- voetnoot19)
- Zie Exod. XX 10 volg.; Deut. V 12 volg. Lasten beteekent hier allerlei koopwaren.
- voetnoot20)
- Zie VII 24, 26, 28.
- voetnoot21)
- M.a.w. dan zal Jerusalem voor immer de zetel blijven van het koninklijk huis en niet door vijanden worden genomen. De glans van het koningschap bij de plechtige in- en uittochten van koningen en grooten, alsook de uit Juda toestroomende scharen, die (v. 26) met rijke offeranden tempelwaarts opgaan, zullen dan van Gods rijken zegen getuigen.
- voetnoot22)
- Zie voor de hier genoemde deelen van Juda Jos. XI noot 13. Ook de verschillende soorten van offeranden worden opgenoemd: brandoffer en slachtoffer (zie VII noot 18) en spijsoffer of mincha (zie Mal. I noot 11), dat met wierook vergezeld ging; zie Lev. II 1. Voor offerande heeft het Hebr. ‘lofoffer’, dat niet een van de vorige onderscheiden soort aanduidt, maar het doel uitdrukt, dat bij die offers beoogd wordt, te weten God te danken en te loven voor zijne weldaden; vgl. Lev. VII 11 volg.
- voetnoot23)
- Eene navolging van Am. I 14 en vooral II 5. Zie hierboven v. 4 en VII 20. Vgl. II Esdr. XIII 17, 18.