De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVI.
|
1. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot1): |
2. Non accipies uxorem, et non | 2. Gij zult u geene vrouw nemen, |
[pagina 338]
erunt tibi filii, et filiae in loco isto. | en geene zonen en dochters zult gij hebben in dit oordGa naar voetnoot2). |
3. Quia haec dicit Dominus super filios et filias, qui generantur in loco isto, et super matres eorum, quae genuerunt eos: et super patres eorum, de quorum stirpe sunt nati in terra hac: | 3. Want dit zegt de Heer aangaande de zonen en dochters, die in dit oord geboren worden, en aangaande hunne moeders, die hen gebaard hebben, en aangaande hunne vaders, uit wier geslacht zij geboren werden in dit land: |
4. Mortibus aegrotationum morientur: non plangentur, et non sepelientur, in sterquilinium super faciem terrae erunt: et gladio, et fame consumentur: et erit cadaver eorum in escam volatilibus coeli, et bestiis terrae. | 4. Een smartelijken dood zullen zij sterven; zij zullen niet betreurd worden en niet begraven; tot mest op de oppervlakte der aarde zullen zij zijn; en door het zwaard en door den honger zullen zij omkomen; en hunne lijken zullen tot spijze zijn voor de vogelen des hemels en voor de wilde dieren der aardeGa naar voetnoot3). |
5. Haec enim dicit Dominus: Ne ingrediaris domum convivii, neque vadas ad plangendum, neque consoleris eos: quia abstuli pacem meam a populo isto, dicit Dominus, misericordiam et miserationes. | 5. Want dit zegt de Heer: Treed niet binnen in een huis des rouwmaals en ga geen rouwbeklag doen en breng hun geen troost; want Ik heb mijnen vrede weggenomen van dit volk, zegt de Heer, de barmhartigheid en de ontfermingGa naar voetnoot4). |
6. Et morientur grandes, et parvi in terra ista: non sepelientur neque plangentur, et non se incident, neque calvitium fiet pro eis. | 6. En sterven zullen grooten en kleinen in dit land; zij zullen niet begraven worden noch betreurd, en men zal zich geen insnijdingen doen en zich niet kaalscheren wegens henGa naar voetnoot5). |
[pagina 339]
7. Et non frangent inter eos lugenti panem ad consolandum super mortuo: et non dabunt eis potum calicis ad consolandum super patre suo et matre. | 7. En men zal onder hen voor den treurende geen brood breken ter vertroosting over eenen doode, noch hun den beker te drinken geven ter vertroosting over hunnen vader en hunne moederGa naar voetnoot6). |
8. Et domum convivii non ingrediaris, ut sedeas cum eis, et comedas et bibas: | 8. Ook het huis des gastmaals zult gij niet binnentreden om met hen aan te zitten en te eten en te drinkenGa naar voetnoot7). |
9. Quia haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Ecce ego auferam de loco isto in oculis vestris, et in diebus vestris vocem gaudii, et vocem laetitiae, vocem sponsi, et vocem sponsae. | 9. Want dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik zal uit dit oord, voor uwe oogen en in uwe dagen, wegnemen de stem der vreugde en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruidGa naar voetnoot8). |
10. Et cum annuntiaveris populo huic omnia verba haec, et dixerint tibi: Quare locutus est Dominus super nos omne malum grande istud? quae iniquitas nostra? et quod peccatum nostrum, quod peccavimus Domino Deo nostro? Supra V 19. | 10. En wanneer gij aan dit volk al deze woorden hebt aangekondigd, en zij tot u zeggen: Waarom heeft de Heer al dat groot onheil over ons uitgesproken? Welke is onze ongerechtigheid? En welke is onze zonde, waarmede wij gezondigd hebben tegen den Heer, onzen GodGa naar voetnoot9)? |
11. Dices ad eos: Quia dereliquerunt me patres vestri, ait Dominus: et abierunt post deos alienos, et servierunt eis, et adoraverunt eos: et me dereliquerunt, et legem meam non custodierunt. | 11. zeg dan tot hen: Omdat uwe vaderen Mij verlaten hebben, zegt de Heer, en zij andere goden achternageloopen en hen gediend en aanbeden hebben, en omdat zij Mij verlaten en mijne wet niet onderhouden hebben. |
12. Sed et vos pejus operati estis, quam patres vestri: ecce enim ambulat unusquisque post pravita- | 12. Maar ook gij hebt nog erger gedaan dan uwe vaderen; want zie, een iegelijk wandelt volgens de be- |
[pagina 340]
tem cordis sui mali, ut me non audiat. Supra VII 26. | dorvenheid van zijn boos hartGa naar voetnoot10), zonder naar Mij te luisteren. |
13. Et ejiciam vos de terra hac in terram, quam ignoratis vos, et patres vestri: et servietis ibi diis alienis die ac nocte, qui non dabunt vobis requiem. | 13. En Ik zal u uit dit land uitdrijven naar een land, dat gij niet kent, gij noch uwe vaderen; en aldaar zult gij vreemde goden dienen, dag en nacht, en zij zullen u geen rust gunnenGa naar voetnoot11). |
14. Propterea ecce dies veniunt, dicit Dominus, et non dicetur ultra: Vivit Dominus, qui eduxit filios Israel de terra AEgypti, | 14. Daarom zie, de dagen komen, zegt de Heer, en men zal niet meer zeggen: Zoo waar de Heer leeft, die de kinderen van Israël heeft uitgevoerd uit het land Egypte! |
15. Sed, Vivit Dominus, qui eduxit filios Israel de terra aquilonis, et de universis terris, ad quas ejeci eos: et reducam eos in terram suam, quam dedi patribus eorum. | 15. Maar: Zoo waar de Heer leeft, die de kinderen van Israël heeft uitgevoerd uit het land van het noorden en uit alle landen, werwaarts Ik hen heb uitgedreven; en Ik zal hen terugvoeren naar hun land, dat Ik gegeven heb aan hunne vaderenGa naar voetnoot12). |
16. Ecce ego mittam piscatores multos, dicit Dominus, et piscabuntur eos: et post haec mittam eis multos venatores, et venabuntur eos de omni monte, et de omni colle, et de cavernis petrarum. | 16. Zie, Ik zal vele visschers zenden, zegt de Heer, en zij zullen hen opvisschen; en daarna zal Ik hun vele jagers zenden, en zij zullen hen opjagen van elken berg en van elken heuvel en uit de kloven der rotsenGa naar voetnoot13). |
17. Quia oculi mei super omnes vias eorum: non sunt absconditae a facie mea, et non fuit occultata iniquitas eorum ab oculis meis. | 17. Want mijne oogen zijn op al hunne wegenGa naar voetnoot14); deze zijn niet verholen voor mijn aangezicht, en hunne ongerechtigheid is niet verborgen voor mijne oogen. |
18. Et reddam primum duplices iniquitates, et peccata eorum: quia contaminaverunt terram meam in morticinis idolorum suorum, et abominationibus suis impleverunt hereditatem meam. | 18. En eerst zal Ik hunne dubbele ongerechtigheden en hunne zonden vergelden, omdat zij mijn land hebben ontheiligd met de lijken hunner afgoden en mijn erfdeel hebben vervuld met hunne gruwelenGa naar voetnoot15). |
[pagina 341]
19. Domine fortitudo mea, et robur meum, et refugium meum in die tribulationis: ad te gentes venient ab extremis terrae, et dicent: Vere mendacium possederunt patres nostri, vanitatem, quae eis non profuit. | 19. Heer, mijne sterkte en mijne kracht en mijn toeverlaat ten dage der verdrukking! Tot U zullen de volken komen van de uiteinden der aarde en zeggen: In waarheid, leugen was het eigendom onzer vaderen, ijdelheid, die hun geen voordeel brachtGa naar voetnoot16). |
20. Numquid faciet sibi homo deos, et ipsi non sunt dii? | 20. Zou een mensch zich goden maken? En toch, dat zijn geen godenGa naar voetnoot17)! |
21. Idcirco ecce ego ostendam eis per vicem hanc, ostendam eis manum meam, et virtutem meam: et scient quia nomen mihi Dominus. | 21. Daarom, zie, Ik zal hun ditmaal toonen, Ik zal hun toonen mijne hand en mijne kracht; en zij zullen weten, dat mijn naam is de Heer! |
- voetnoot1)
- In de profetie van XVI 1 tot XVII 18 wordt het goddelijk wraakgericht door daad en woord aangekondigd en, in het voorbijgaan, Gods barmhartigheid voor zijne op Hem betrouwende dienaren getoond. Uit XVII 15 kan men besluiten, dat zij vóór den inval der Chaldeën werd uitgesproken, waarschijnlijk tijdens de nog rustige jaren der regeering van Joakim.
- voetnoot2)
- d.i. In dit land, zie v. 3; vgl. VII noot 3. De profeet moet ongehuwd blijven; de reden volgt in v. 3: zijn land zal door vreeselijke strafgerichten worden bezocht, zoodat er zelfs aan rouwbedrijf over de gestorvenen niet kan worden gedacht (v. 4).
- voetnoot3)
- Het meervoud mortibus wijst op de verschillende wijzen, waarop zij gewelddadig zullen sterven, te weten door het zwaard enz.; vgl. XV 2 volg. Zij zullen niet betreurd worden, d.i. het omslachtige Oostersche rouwbedrijf zal worden nagelaten, om de overstelpende menigte dooden; zie XIV 16. Tot mest, Septuag. evenals VIII 2 ‘tot een schouwtooneel’; en hunne lijken enz., dit ontbreekt in de Septuag.; zie VII 33. Jeremias moet, ongehuwd blijvende, hun dat toekomstig lot met de daad prediken, en hun verklaren, dat hem daarom het huwelijk verboden is, ten einde vrouw en kinderen niet dat lot zouden deelen.
- voetnoot4)
- Om te verzinnelijken dat Juda buiten de gemeenschap van God en onder den goddelijken ban is, moet de profeet zich afzonderen van zijn volk, niet weenen met de weenenden v. 5, en zich niet verblijden met de blijden v. 8. Convivium beteekent hier, volgens den H. Hiëronymus en het zinverband, een rouwmaal; de Septuag. heeft (rouw-) ‘misbaar’. Mijnen vrede, d.i. mijne vriendschap, die alle goed, in het bijzonder de barmhartigheid enz., in zich besluit.
- voetnoot5)
- Grooten en kleinen, d.i. aanzienlijken en geringen: bij allen, zonder het anders in het oog loopende onderscheid van stand, zal het rouwbedrijf worden nagelaten; zoo groot zalhet aantal dooden zijn, zie v. 4. Het doen van insnijdingen op de armen enz. (vgl. XLI 5; XLVII 5) en het kaalscheren van hoofdhaar en baard (vgl. XLVII 5; Is. XXII 12; Mich. I 16) waren onder de heidenen bij rouw gebruikelijk en ondanks het verbod van Lev. XIX 27 volg.; XXI 5; Deut. XIV 1 ook aan Juda niet vreemd.
- voetnoot6)
- Aan de naaste bloedverwanten van den overledene zond men, nadat de begrafenis en hiermede de zwaarste rouw en het strengste vasten (vgl. II Reg. XII 21) voorbij waren, brood en wijn om te troosten en deelneming te betuigen; vgl. Prov. XXXI 6; Tob. IV 18.
- voetnoot7)
- Hebr. eigenlijk: ‘het huis des drinkgelags’. De profeet neme ook geen deel aan vroolijke samenkomsten, want weldra is het binnen Jerusalem met alle vreugde gedaan (v. 8, 9).
- voetnoot8)
- Eene herhaling van VII 34. Zie de vervulling Thren. V 15.
- voetnoot9)
- Vgl. V 19; XIII 22. Zelfs geen schijn van schuldbesef, het begin der bekeering, was bij hen aanwezig. Daarom zegt hun de profeet (v. 11-13), dat de zonden van de voorvaderen, doch niet minder van dit geslacht, deze rampen, bepaaldelijk de wegvoering naar een vreemd land, ten gevolge zullen hebben.
- voetnoot10)
- Vgl. III 17.
- voetnoot11)
- Vgl. VII 15. Vreemde goden dienen beteekent hier: aan vreemde heerschappij onderworpen zijn, want de heidensche koningen werden geacht de plaatsvervangers te zijn van de goden des lands. En zij zullen u geen rust gunnen, Hebr. en Syr.: ‘dewijl Ik u geen genade zal geven’.
- voetnoot12)
- Zoo zwaar zal de straf der ballingschap zijn, dat, als de tijd der verlossing is gekomen, deze weldaad de verlossing uit Egypte zal doen vergeten, en inzonderheid dat bewijs van Gods macht en liefde tot bevestiging van den eed zal gebezigd worden. Zoo troost de profeet in het voorbijgaan de rechtvaardigen.
- voetnoot13)
- De visschers en jagers zijn de Chaldeën, die de bevolking in groot aantal als in netten zullen vangen (vgl. Ez. XII 13; Am. IV 2 Hebr.; Hab. I 15) en later de vluchtelingen als wild zullen opjagen.
- voetnoot14)
- Op hunne booze daden. Het volgende verslid staat niet in de Septuagint.
- voetnoot15)
- Eerst, d.i. alvorens de verlossing van v. 15 volgt. Hunne dubbele, d.i. vele en groote; naar het Hebr. zal de vergelding of de straf dubbel, d.i. in dubbele mate, gestreng en zonder genade zijn; vgl. XVII 18 en Is. XL 2. Met de lijken hunner afgoden, een bijstellende genitief: met hunne afgoden, welke als lijken, d.i. verontreinigende wezens, en gruwelen zijn; vgl. VII 30.
- voetnoot16)
- De smadelijke verloochening, welke God van zijn volk moet ondervinden, wekt den profeet op, God te prijzen en Hem als eereboete de hulde aan te bieden, welke de heidenen Hem eenmaal zullen bewijzen, volgens de profetieën van Isaias (II 2 enz.), Micheas (IV 1) enz.; zie III 17. Zij zullen hunne vroegere afgoderij als leugen en ijdelheid (vgl. II noot 8) veroordeelen; deze toch was, zooals de profeet verschoonend hen laat zeggen, (Hebr.) ‘het erfdeel onzer vaderen’.
- voetnoot17)
- Woorden van den profeet, verontwaardigd over de dwaze afgoderij van zijn volk. God antwoordt v. 21: daarom zal Ik hun ditmaal, anders dan voorheen, toonen, dat de afgoden ijdel zijn en dat Ik de ééne, ware God ben; want Ik zal hun de volle kracht van mijne straffende hand doen ondervinden, zoodat zij zullen weten, dat mijn naam is de Heer, Hebr. ‘Jahve’, d.i. de zijnde, die getrouw is aan beloften en bedreigingen.