De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XV.
|
1. Et dixit Dominus ad me: Si steterit Moyses, et Samuel coram me, non est anima mea ad populum istum: ejice illos a facie mea, et egrediantur. | 1. En de Heer zeide tot mij: Al stonden Moses en Samuel voor mijn aangezicht, mijne ziel zou dit volk niet genegen zijn; weg met hen van voor mijn aangezicht, en dat zij heengaanGa naar voetnoot1). |
2. Quod si dixerint ad te: Quo egrediemur? dices ad eos: Haec dicit Dominus: Qui ad mortem, ad mortem: et qui ad gladium, ad gladium: et qui ad famem, ad famem: et qui ad captivitatem, ad captivitatem. | 2. En bijaldien zij tot u zeggen: Werwaarts zullen wij heengaan? zult gij tot hen zeggen: Dit zegt de Heer: Wie tot den dood, ten doode; en wie tot het zwaard, ten zwaarde; en wie tot den honger, ten honger; en wie tot de gevangenschap, ter gevangenschapGa naar voetnoot2). |
3. Et visitabo super eos quatuor species, dicit Dominus: Gladium ad | 3. En vierderlei bezoeking zal Ik over hen brengen, zegt de Heer: |
[pagina 334]
occisionem, et canes ad lacerandum, et volatilia coeli et bestias terrae ad devorandum et dissipandum. | Het zwaard ter slachting en de honden ter verscheuring en de vogelen des hemels en de wilde dieren der aarde ter verslinding en ter vernielingGa naar voetnoot3). |
4. Et dabo eos in fervorem universis regnis terrae: propter Manassem filium Ezechiae regis Juda, super omnibus quae fecit in Jerusalem. IV Reg. XXI 2, 11. | 4. En Ik zal hen prijsgeven aan de woede van alle koninkrijken der aarde, wegens Manasses, den zoon van Ezechias, den koning van Juda, om al wat hij in Jerusalem bedreven heeftGa naar voetnoot4). |
5. Quis enim miserebitur tui Jerusalem? aut quis contristabitur pro te? aut quis ibit ad rogandum pro pace tua? | 5. Wie toch zal zich over u ontfermen, Jerusalem? Of wie zal zich over u bedroeven? Of wie zal gaan om naar uwen vrede te vragenGa naar voetnoot5)? |
6. Tu reliquisti me, dicit Dominus, retrorsum abiisti: et extendam manum meam super te, et interficiam te: laboravi rogans. | 6. Gij, gij hebt Mij verlaten, zegt de Heer, rugwaarts zijt gij heengegaan; en Ik zal mijne hand uitstrekken tegen u en u ombrengen; Ik ben het vragen moedeGa naar voetnoot6). |
7. Et dispergam eos ventilabro in portis terrae: interfeci et disperdidi populum meum, et tamen a viis suis non sunt reversi. | 7. En Ik zal hen verstrooien met de wan aan de poorten des lands; Ik doodde en verdelgde mijn volk, en toch keerden zij niet terug van hunne wegenGa naar voetnoot7). |
8. Multiplicatae sunt mihi viduae ejus super arenam maris: induxi eis super matrem adolescentis va- | 8. Talrijk zijn Mij zijne weduwen geworden, meer dan het zand der zee; Ik bracht hun over de moe- |
[pagina 335]
statorem meridie: misi super civitates repente terrorem. | der des jongelings den verwoester op den middag; Ik zond over de steden plotseling verschrikkingGa naar voetnoot8). |
9. Infirmata est quae peperit septem, defecit anima ejus: occidit ei sol, cum adhuc esset dies: confusa est, et erubuit: et residuos ejus in gladium dabo in conspectu inimicorum eorum, ait Dominus. I Reg. II 5; Amos VIII 9. | 9. Weggekwijnd is zij, die er zeven gebaard had, hare ziel is bezweken; de zon ging voor haar onder, toen het nog dag was; beschaamd werd zij en rood van schaamteGa naar voetnoot9); ook hare overgeblevenen zal Ik aan het zwaard prijsgeven voor het aangezicht hunner vijanden, zegt de Heer. |
10. Vae mihi mater mea: quare genuisti me virum rixae, virum discordiae in universa terra? non foeneravi, nec foeneravit mihi quisquam: omnes maledicunt mihi. | 10. Wee mij, mijne moeder! Waarom hebt gij mij gebaard, eenen man van twist, eenen man van tweedracht voor het gansche land? Ik heb niet geleend, noch heeft iemand mij geleend; allen vloeken mijGa naar voetnoot10). |
11. Dicit Dominus: Si non reliquiae tuae in bonum, si non occurri tibi in tempore afflictionis, et in tempore tribulationis adversus inimicum. | 11. De Heer zegt: Voorwaar, wat u nog overig is, zal tot uw best zijn! Voorwaar, Ik kom u te hulp ten tijde der verdrukking en ten tijde des noods tegenover den vijandGa naar voetnoot11). |
12. Numquid foederabitur ferrum ferro ab aquilone, et aes? | 12. Kan wel met ijzer van het noorden ijzer en koper zich verbindenGa naar voetnoot12)? |
[pagina 336]
13. Divitias tuas et thesauros tuos in direptionem dabo gratis in omnibus peccatis tuis, et in omnibus terminis tuis. | 13. Uwe rijkdommen en uwe schatten zal Ik voor niet ten roof geven om al uwe zonden en binnen al uwe landpalen. |
14. Et adducam inimicos tuos de terra, quam nescis: quia ignis succensus est in furore meo, super vos ardebit. | 14. En Ik zal uwe vijanden herwaarts voeren uit een landGa naar voetnoot13), dat gij niet kent; want een vuur is ontstoken in mijnen toorn, op ulieden zal het blaken. |
15. Tu scis Domine, recordare mei, et visita me, et tuere me ab his, qui persequuntur me: noli in patientia tua suscipere me: scito quoniam sustinui propter te opprobrium. | 15. Gij, Gij weet het, Heer! Wees mij indachtig en bezoek mij en bescherm mij tegen hen, die mij vervolgen; trek U mijner niet aan naar uwe lankmoedigheid; weet, dat Ik om uwentwil smaadheid heb gedragenGa naar voetnoot14). |
16. Inventi sunt sermones tui, et comedi eos, et factum est mihi verbum tuum in gaudium et in laetitiam cordis mei: quoniam invocatum est nomen tuum super me Domine Deus exercituum. | 16. Uwe woorden werden (door mij) gevonden, en ik verslond ze, en uw woord werd mij tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want uw naam is over mij uitgeroepen, o Heer, God der heerscharenGa naar voetnoot15)! |
17. Non sedi in concilio ludentium, et gloriatus sum a facie manus tuae: solus sedebam, quoniam comminatione replesti me. Ps. I 1 et XXV 4. | 17. Ik zat niet in de bijeenkomst der lustigen, en ik roemde niet ten aanzien uwer hand; ik zat eenzaam neder, want met bedreiging hadt Gij mij vervuldGa naar voetnoot16). |
[pagina 337]
18. Quare factus est dolor meus perpetuus, et plaga mea desperabilis renuit curari? facta est mihi quasi mendacium aquarum infidelium. Infra XXX 15. | 18. Waarom is mijne smart eindeloos geworden, en wilde mijne hopelooze wonde niet genezen? Zij is mij geworden als het bedrog van niet bestendige waterenGa naar voetnoot17). |
19. Propter hoc haec dicit Dominus: Si converteris, convertam te, et ante faciem meam stabis: et si separaveris pretiosum a vili, quasi os meum eris: convertentur ipsi ad te, et tu non converteris ad eos. | 19. Daarom zegt dit de Heer: Als gij terugkeert, zal Ik u laten terugkeeren, en zult gij voor mijn aangezicht staan; en als gij het kostbare van het onedele afzondert, zult gij als mijn mond zijn. Zij zullen zich keeren tot u, en gij zult u niet keeren tot henGa naar voetnoot18). |
20. Et dabo te populo huic in murum aereum, fortem: et bellabunt adversum te, et non praevalebunt: quia ego tecum sum ut salvem te, et eruam te, dicit Dominus. | 20. En Ik zal u ten aanzien van dit volk maken tot een koperen, sterken muur; en zij zullen strijden tegen u en niet overmogen; want Ik, Ik ben met u om u te verlossen en u te redden, zegt de Heer. |
21. Et liberabo te de manu pessimorum, et redimam te de manu fortium. | 21. En Ik zal u bevrijden uit de hand der booswichten en u verlossen uit de hand der geweldenaarsGa naar voetnoot19). |
- voetnoot1)
- Het antwoord des Heeren op de bede van den profeet (XIV 19-22). Het verwondere hem niet, dat God hem niet kan verhooren. Want zelfs Moses en Samuel, die machtige middelaars, wier voorbede Gods toorn stilde en zijne wraak weerhield, zouden vergeefs voor dit volk bidden. Zie over deze middelaars Exod. XVII 11; XXXII 11-14; Num. XIV 13-20; I Reg. VII 9 volg.; Ps. XCVIII 6. Weg met hen, met het halsstarrige volk, dat in zijn vertegenwoordiger, den profeet, voor Gods aangezicht staat. Vgl. Ez. XIV 14.
- voetnoot2)
- Waarheen zullen wij ons begeven, zoo God ons verstoot? Het vreeselijke antwoord luidt: Elk naar het voor hem bestemde verderf. De dood beteekent de pest; zie XIV 12, waar de Septuagint, gelijk meermalen, dood in plaats van pest (Vulg. en Hebr.) heeft.
- voetnoot3)
- Vierderlei bezoeking, in het vorige vers opgenoemd; want hier volgt alleen de dood door het zwaard met de gevolgen daarvan bij onbegraven lijken. Het Hebr. vertaalt men ook: ‘Ik zal over hen vierderlei geslachten bestellen’: menschen, honden ‘om heen en weer te sleuren’ (Hebr.), vogels en wilde dieren, de drie laatste als schenders van lijken.
- voetnoot4)
- Septuag.: ‘Ik zal hen prijsgeven ter mishandeling aan alle koninkrijken’ enz.; volgens de Hebr. randlezing: ‘Ik zal hen tot (een voorwerp van) siddering maken voor alle’ enz.; vgl. Deut. XXVIII 25. Manasses wordt genoemd als de hoofdschuldige; zie IV Reg. XXI 1-16; XXIII 26; XXIV 3.
- voetnoot5)
- Wie zal zich over u, Hebr.: ‘met u’, bedroeven, d.i. u zijne deelneming betuigen door woord en daad? Wie zal (Hebr.) ‘inkeeren’ om naar uwen vrede, uwen welstand, te vernemen?
- voetnoot6)
- Rugwaarts enz. in plaats van Mij te volgen op den weg, waarlangs Ik u wilde leiden. Het vragen of uitnoodigen tot bekeering; Hebr.: ‘het berouwen’, d.i. het van besluit veranderen, het weder intrekken der aangekondigde straf.
- voetnoot7)
- Ik zal verstrooien, in het Hebr. staat ook dit evenals de volgende werkwoorden (v. 7 en 8) in het profetisch verleden. Aan de poorten, d.i. aan de uitgangen, des lands, waar het kaf in de wijde wereld wegstuift (onder de heidenen verloren gaat), terwijl het goede zaad gelouterd en gespaard blijft. Ik doodde, Hebr. en Septuag.: ‘maakte kinderloos’, door zijne jonge mannen in den krijg te doen sneuvelen; en toch bleven zij hardnekkig in de boosheid; doch naar het Hebr. (zonder et tamen): ‘zij keerden niet terug van hunne wegen’, die ten krijg of ter ballingschap voerden. In de Septuagint luidt dit vers: ‘Ik zal hen verstrooien in de verstrooiing; aan de poorten van mijn volk zijn zij kinderloos gemaakt; zij hebben mijn volk doen omkomen (volgens eene andere lezing: “Ik heb mijn volk doen omkomen”) om hunne boosheden’.
- voetnoot8)
- Over de moeder des jongelings, d.i. van den krachtigen jongen man, van nature aangewezen om de beschermer te zijn van zijne moeder, komt op den klaarlichten dag, bijgevolg wanneer de meeste tegenstand te verwachten is, de verwoester. Want de zoon is niet meer, slechts weerlooze weduwen zijn achtergebleven. Ik zond over de steden, anderen vertalen met de Septuag.: ‘Ik zond over haar plotseling ontsteltenis en schrik’
- voetnoot9)
- Eene navolging van I Reg. II 5; vgl. Ruth IV 15. De aan zonen rijke moeder heeft met hare kinderen hare ziel, d.i. hare levenskracht, verloren; de zon van haar levensgeluk is onverwachts ondergegaan; zij is beschaamd geworden, omdat de schande der kinderloosheid haar plotseling heeft getroffen.
- voetnoot10)
- Om dit antwoord van God op zijne bede barst de profeet uit in bittere klachten over de zware taak, hem door zijne roeping opgelegd. Waarom enz., zie XX 14; Job. III 1 volg. Om den tegenstand, dien hij in zijne moeilijke bediening ondervindt, is hij een man, die twist en tweedracht veroorzaakt; vgl. Ps. LXXIX 7. En toch heb ik niet geleend enz., een spreekwoordelijk gezegde: geen tijdelijke belangen zijn hier in het spel, gelijk gewoonlijk waar twist en tweedracht heerscht; een getuigenis van de zuiverheid zijner bedoelingen.
- voetnoot11)
- God bemoedigt den profeet en vermaant hem om te volharden op den ingeslagen weg (v. 11, 12). Si non is het verkorte Hebr. eedsformulier. Wat u nog overig is van uwe levensbaan, Chald.: ‘uw uiteinde’; het Hebr. beteekent vermoedelijk: Voorwaar, Ik bevestig of sterk u ten goede. Ik kom u te hulp enz., het Hebr. verklaart men: Ik zal den vijand (te weten de grooten van Juda, koning en vorsten) in den nood smeekend tot u doen komen; zie de vervulling XXI 2; XXXVII 3; XLII 1, 2.
- voetnoot12)
- Volgens den H. Hiëronymus beteekent ijzer en koper het hardnekkige Juda, dat met ijzer van het noorden, d.i. met den om zijne harde godspraken hardvochtigen profeet of met de ijzersterke, hardvochtige Chaldeën niet in goede vorstandhouding zijn kan. Ook het Hebr. is duister; men vertaalt: ‘Kan iemand wel ijzer breken, ijzer van het noorden (d.i. allerhardst ijzer) en koper’, volgens velen een troostwoord tot den door God gesterkten en onverwinbaren profeet, zooals ook de Septuagint te kennen geeft (zie v. 20 en I 18); volgens anderen eene bedreiging tegen Juda, dat voor de macht uit het noorden, voor Babel, bezwijken moet.
- voetnoot13)
- Volgens de oude vertalingen (Septuag., Syr., Chald.) evenals XVII 4: ‘Ik zal u dienstbaar maken aan uwe vijanden in een land’ enz. Het tweede halfvers is ontleend aan Deut. XXXII 22. - Niet weinigen zijn van oordeel, dat v. 13 en 14 hier uit XVII 3, 4 zijn ingeschoven, omdat zij, tot Juda gericht, de samenspraak tusschen den profeet en God, in v. 10-12 begonnen en in v. 15-21 voortgezet, onderbreken; de oude vertalingen echter getuigen voor hunne echtheid.
- voetnoot14)
- De profeet gaat voort met bidden. Niet naar uwe lankmoedigheid, welke de bestraffing mijner haters en dus mijne verlossing pleegt uit te stellen.
- voetnoot15)
- De profeet beroept zich op zijne bereidwilligheid in het vervullen zijner bediening. Hij zocht Gods woord, en het werd door hem gevonden, en het was hem als een aangename spijs; vgl. Ez. II 8; III 3; Apoc. X 9, 10. De Septuag. vertaalt het eerste halfvers anders en voegt het bij het slot van het vorige: ‘Weet, dat ik om uwentwil smaadheid heb geleden - van hen, die uwe woorden verachten. Voltrek ze; en uw woord’ enz. Want uw naam, zie VII 10, m.a.w. ik ben aan uwen dienst toegewijd als uw profeet.
- voetnoot16)
- Ter volbrenging zijner bediening leidde de profeet een leven van ontbering en afzondering; vgl. XVI 8. Ik roemde niet, d.i. was niet trotsch op de profetische gave, welke mij door uwe machtige hand was toebedeeld. Septuag.: ‘ik vreesde voor het aangezicht uwer hand’. In het Hebr. is de woordvoeging anders: ‘ik verlustigde mij niet; vanwege uwe hand (d.i. om uwe machtige inwerking op mijn verstand en mijnen wil, zie Is. VIII 11) zat ik eenzaam’ enz. Met bedreiging wijst op den inhoud zijner onheilspellende profetieën; vgl. VI 11.
- voetnoot17)
- De aanhef van het vers luidt in de Septuag.: ‘Waarom overmogen mij mijne kwellers?’ Mijne wonde, d.i. mijne zielesmart, mijn lijden om de vervolgingen; zie v. 10 en vgl. XI 18 volg. Verder naar het Hebr.: ‘Gij (God) zijt mij geworden als een bedrieglijke beek, als wateren, die niet bestendig zijn’, omdat zij in den zomer, als zij het meest noodig zijn, uitdrogen: een beeld van teleurstelling; vgl. Job VI 15. Zoo klaagt de vertrouweling van God met vrijmoedigheid bij het uitblijven der verwachte hulp.
- voetnoot18)
- Gods antwoord. Als gij van uwe kleinmoedigheid en van uw ongeduld (zie v. 10, 18) terugkeert tot vertrouwen en overgeving aan mijnen wil, en gelijk weleer uwe bediening onverschrokken vervult, zal Ik u laten terugkeeren om weder voor mijn aangezicht te staan als mijn vertrouwde dienaar; vgl. XXIII 18; III Reg. XVII 1. Het kostbare beteekent het heilige woord van God; het onedele echter al wat menschelijke hartstocht of zwakheid ingeeft. De zin is: indien gij het woord Gods met een oprecht en onversaagd hart predikt, zult gij mijn mond, d.i. mijn tolk, zijn en als mijn woordvoerder waardig optreden. Hierbij voegt God de belofte reeds in v. 11 b naar het Hebr. uitgedrukt; zie noot 11 aan het einde.
- voetnoot19)
- Eene herhaling der belofte van I 18, 19.