De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIV.
|
1. Quod factum est verbum Domini ad Jeremiam de sermonibus siccitatis. | 1. Wat als woord des Heeren geschiedde tot Jeremias ter zake der droogteGa naar voetnoot1). |
2. Luxit Judaea, et portae ejus corruerunt, et obscuratae sunt in terra, et clamor Jerusalem ascendit. | 2. In rouw ís Juda, en zijne poorten zijn ingestort en liggen zwart ter aarde, en het geschrei van Jerusalem stijgt opGa naar voetnoot2). |
3. Majores miserunt minores suos ad aquam: venerunt ad hauriendum, non invenerunt aquam, reportaverunt vasa sua vacua: confusi sunt et afflicti, et operuerunt capita sua. | 3. De grooten zonden hunne minderen om water; zij kwamen om te putten, vonden geen water, droegen hunne vaten ledig terug; zij zijn te schande gemaakt en terneergeslagen en bedekten hunne hoofdenGa naar voetnoot3). |
[pagina 330]
4. Propter terrae vastitatem, quia non venit pluvia in terram, confusi sunt agricolae, operuerunt capita sua. | 4. Om de verdordheid des landsGa naar voetnoot4), wijl er geen regen is gekomen op het land, zijn de landlieden te schande geworden, bedekten zij hunne hoofden. |
5. Nam et cerva in agro peperit, et reliquit: quia non erat herba. | 5. Want ook de hinde heeft hare jongen geworpen op het veld en heeft ze verlaten, omdat er geen gras wasGa naar voetnoot5). |
6. Et onagri steterunt in rupibus, traxerunt ventum quasi dracones, defecerunt oculi eorum, quia non erat herba. | 6. En de woudezels stonden op de rotsen, zij snoven den wind op als de draken, hunne oogen smachtten, omdat er geen gras wasGa naar voetnoot6). |
7. Si iniquitates nostrae responderint nobis: Domine fac propter nomen tuum, quoniam multae sunt aversiones nostrae, tibi peccavimus. | 7. Al getuigen onze ongerechtigheden tegen ons, o Heer, doe het om wille van uwen naam; want vele zijn onze afvalligheden, tegen U hebben wij gezondigdGa naar voetnoot7). |
8. Exspectatio Israel, salvator ejus in tempore tribulationis; quare quasi colonus futurus es in terra, et quasi viator declinans ad manendum? | 8. Gij, de toeverlaat van Israël, zijn redder ten tijde van den nood, waarom zoudt Gij als een vreemdeling zijn in het land en als een reiziger, die inkeert om te verwijlenGa naar voetnoot8)? |
9. Quare futurus es velut vir vagus, ut fortis qui non potest salvare? tu autem in nobis es Domine, et nomen tuum invocatum est super nos, ne derelinquas nos. | 9. Waarom zoudt Gij zijn als een rondzwervend man, als een held, die niet redden kan? Gij toch zijt onder ons, o Heer, en uw naam is uitgeroepen over ons, laat ons niet achterGa naar voetnoot9)! |
10. Haec dicit Dominus populo huic, qui dilexit movere pedes suos, | 10. Dit zegt de Heer tot dit volk, dat er lust in schepte zijne voeten te |
[pagina 331]
et non quievit, et Domino non placuit: Nunc recordabitur iniquitatum eorum, et visitabit peccata eorum. | roeren en rusteloos was en den Heer niet welgevallig is: Nu zal Hij hunne ongerechtigheden gedenken en hunne zonden bezoekenGa naar voetnoot10). |
11. Et dixit Dominus ad me: Noli orare pro populo isto in bonum. Supra VII 16 et XI 14. | 11. En de Heer zeide tot mij: Bid niet voor dit volk ten goedeGa naar voetnoot11)! |
12. Cum jejunaverint, non exaudiam preces eorum: et si obtulerint holocautomata, et victimas, non suscipiam ea: quoniam gladio, et fame, et peste consumam eos. | 12. Wanneer zij vasten, verhoor Ik hunne gebeden niet; en wanneer zij brandoffers en slachtoffers opdragen, aanvaard Ik ze niet; want door het zwaard en door den honger en door de pest zal Ik hen ombrengenGa naar voetnoot12). |
13. Et dixi, A a a, Domine Deus: prophetae dicunt eis: Non videbitis gladium, et fames non erit in vobis, sed pacem veram dabit vobis in loco isto. Supra V 12; Infra XXIII 17. | 13. En ik zeide: Ach, ach, ach, Heere God! de profeten zeggen hun: Gij zult het zwaard niet zien, en honger zal er onder u niet zijn, maar waarachtigen vrede zal Hij u geven in dit oordGa naar voetnoot13). |
14. Et dixit Dominus ad me: Falso prophetae vaticinantur in nomine meo: non misi eos, et non praecepi eis, neque locutus sum ad eos, visionem mendacem, et divinationem, et fraudulentiam, et seductionem cordis sui prophetant vobis. Infra XXIX 9. | 14. En de Heer zeide tot mij: Valschelijk profeteeren de profeten in mijnen naam; Ik heb hen niet gezonden en hun geen bevel gegeven en niet tot hen gesproken; een leugengezicht en wichelarij en bedrog en verleiding huns hartenGa naar voetnoot14) profeteeren zij aan ulieden. |
15. Idcirco haec dicit Dominus de prophetis, qui prophetant in nomine meo, quos ego non misi, dicentes: Gladius, et fames non erit in terra hac: In gladio et fame consumentur prophetae illi. | 15. Daarom zegt dit de Heer aangaande de profeten, die in mijnen naam profeteeren, zonder dat Ik hen gezonden heb, zeggende: Zwaard en honger zal er niet zijn in dit land: Door het zwaard en door den honger zullen die profeten omkomen! |
16. Et populi, quibus prophetant, | 16. En de lieden, aan wie zij pro- |
[pagina 332]
erunt projecti in viis Jerusalem prae fame et gladio, et non erit qui sepeliat eos: ipsi et uxores eorum, filii et filiae eorum, et effundam super eos malum suum. | feteeren, zullen op de straten van Jerusalem weggeworpen worden door den honger en door het zwaard, en er zal niemand zijn, die hen begraaft, zij en hunne vrouwen, hunne zonen en dochters; en Ik zal over hen hunne eigen boosheid uitstortenGa naar voetnoot15)! |
17. Et dices ad eos verbum istud: Deducant oculi mei lacrymam per noctem et diem, et non taceant: quoniam contritione magna contrita est virgo filia populi mei, plaga pessima vehementer. Thren. I 16 et II 18. | 17. En zeg tot hen dit woord: Dat mijne oogen tranen storten, nacht en dag en zonder ophouden; want met groot verderf is de jonkvrouw, de dochter mijns volks, verdorven, met eene allerergste plaagGa naar voetnoot16)! |
18. Si egressus fuero ad agros, ecce occisi gladio: et si introiero in civitatem, ecce attenuati fame. Propheta quoque et sacerdos abierunt in terram, quam ignorabant. | 18. Ga ik buiten naar de velden, zie, gedooden door het zwaard! En ga ik de stad binnen, zie, uitgemergelden van honger! Ook de profeet en de priester zijn heengetogen naar een land, dat zij niet kendenGa naar voetnoot17). |
19. Numquid projiciens abjecisti Judam? aut Sion abominata est anima tua? quare ergo percussisti nos, ita ut nulla sit sanitas? exspectavimus pacem, et non est bonum: et tempus curationis, et ecce turbatio. Supra VIII 15. | 19. Hebt Gij Juda verworpen en verstooten? Of heeft uwe ziel aan Sion eene walg? Waarom hebt Gij ons zoo geslagen, dat er geen genezing is? Wij verwachten den vrede, en er komt geen goed, en den tijd van genezing, en zie, verschrikkingGa naar voetnoot18)! |
20. Cognovimus Domine impietates nostras, iniquitates patrum nostrorum, quia peccavimus tibi. | 20. Wij erkennen, o Heer, onze goddeloosheden, de ongerechtigheden onzer vaderen, want tegen U hebben wij gezondigdGa naar voetnoot19). |
21. Ne des nos in opprobrium propter nomen tuum, neque facias nobis contumeliam solii gloriae tuae: | 21. Geef ons niet prijs aan de schande, om wille van uwen naam, en maak den zetel uwer heerlijkheid voor ons niet te schandeGa naar voetnoot20); wees |
[pagina 333]
recordare, ne irritum facias foedus tuum nobiscum. | indachtig, vernietig niet uw verbond met ons. |
22. Numquid sunt in sculptilibus gentium qui pluant? aut coeli possunt dare imbres? nonne tu es Dominus Deus noster, quem exspectavimus? tu enim fecisti omnia haec. | 22. Zijn er onder de gesneden beelden der heidenen, die kunnen doen regenen? Of kunnen de hemelen regenbuien geven? Zijt Gij het niet, Heer, onze God, dien wij verbeiden? Want Gij, Gij hebt dat alles gemaaktGa naar voetnoot21). |
- voetnoot1)
- Deze profetie (XIV, XV) werd vermoedelijk in het begin der regeering van Joakim uitgesproken, naar aanleiding eener langdurige droogte (v. 2-6), de voorbode van hongersnood. Quod factum est is dezelfde woordschikking als in het Hebr., gelijk ook XLVI 1; XL VII 1; XLIX 34. De sermonibus is de letterlijke vertaling van de Hebr. zegswijze, welke ook VII 22 (de verbo) voorkwam; zij beteekent hier: ter zake of naar aanleiding van ‘de droogten’, Hebr. in het meervoud, dat op de langdurigheid of de uitgebreidheid of de herhaling dier ramp wijst. Vgl. Joël I 17-20. Eenvoudiger in de Septuag.: ‘En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremias over de droogte’.
- voetnoot2)
- In rouw om den regen, die was uitgebleven, waarschijnlijk den laten regen in het voorjaar. Zijne poorten (Hebr.) ‘verkwijnen’, te weten de daar bijeenkomende inwoners van Juda's steden, die thans aldaar zwart, d.i. in rouwgewaad, ter aarde liggen.
- voetnoot3)
- Naar de wijze der treurenden; zie II Reg. XV 30. Het tweede halfvers: zij zijn te schande enz. ontbreekt in de Septuag.
- voetnoot4)
- Septuag.: ‘En de voortbrengselen des lands ontbreken’.
- voetnoot5)
- De hinde, bij de Ouden bekend om hare liefde voor hare jongen, heeft ze verlaten, omdat zij ze bij gebrek aan voedsel niet zoogen kan.
- voetnoot6)
- Door dorst gekweld, snoven zij den wind op om hunne brandende keel te verfrisschen en sperden daarbij den muil op als de draken, Hebr. ‘tannim’, d.i. jakhalzen, zie Is. XIII noot 15; deze vergelijking heeft de Septuag. niet.
- voetnoot7)
- Doe het, kom ons te hulp, ondanks onze onwaardigheid, tot eer van uwen naam, om als de God van barmhartigheid te worden geprezen. Want inderdaad, onze ongerechtigheden, de oorzaak van dien rampspoed, getuigen tegen ons; vele toch zijn enz. Septuag.: ‘Onze zonden staan tegen ons’ (als beschuldigers), en verder: ‘doe het ons om uwentwil, want vele zijn onze zonden voor uw aangezicht, want tegen U hebben wij gezondigd’.
- voetnoot8)
- Als een vreemdeling, die zich weinig of niet bekommert om de nooden en de belangen des lands, dat hij doorreist. Nog sprekender is de gelijkenis en meer overeenkomstig de zeden van dien tijd, zoo men het Hebr. vertaalt: ‘die om te overnachten zijne tent opslaat’; vgl. Gen. XII 8; XXVI 25.
- voetnoot9)
- Als een rondzwervend man, in denzelfden zin als in noot 8; Hebr. ‘als een (door een plotseling ongeluk) onthutst man’, die radeloos en werkeloos is; Septuag.: ‘als een slapend man’. Als een held enz., die zich zijnen naam onwaardig toont. Uw naam enz. zie VII 10; vgl. Deut. XXVIII 10. Laat ons niet achter als een last, dien men moede is te dragen en op den weg laat liggen; Septuag.; ‘vergeet ons niet’.
- voetnoot10)
- Naar het Hebr. antwoordt de Heer op het gebed van den profeet: ‘Ja, (Ik ben hun als een vreemdeling enz. geworden, zie v. 8, 9; en de reden hiervan is:) zij hebben het zwerven liefgehad, hunne voeten van niets weerhouden, en (daarom) heeft de Heer geen welgevallen aan hen’. Dat zwerven beteekent hunne onstandvastigheid, hun herhaalden afval van God tot de afgoden na elke schijnbare bekeering; vgl. II 23, 24. Daarom wil Hij thans straffen: nu zal Hij enz.; zie Osee VIII 13 dezelfde woorden.
- voetnoot11)
- Vgl. VII 16; XI 14.
- voetnoot12)
- Vgl. VII 21 volg.
- voetnoot13)
- Het volk als verschoonend, werpt Jeremias de schuld op de valsche profeten. Zij voorspelden in plaats van de namens God aangekondigde rampen (Septuag.) ‘waarheid (of trouw) en vrede’, m.a.w. dat God, getrouw aan zijne belofte, voorspoed zou schenken. Vgl. V 12; VI 14; VIII 11. Ach enz., zie I noot 5. In dit oord, waar de tempel volgens hen land en volk vrijwaart; zie VII 4.
- voetnoot14)
- Waardoor zij eerst wetens en willens zich zelven en vervolgens ook het volk bedriegen; vgl. XXIII 16. Daarom wordt (v. 15-18) hun dezelfde straf aangekondigd, die het volk treffen zal.
- voetnoot15)
- Zie VII 33; VIII 2. Zij en hunne vrouwen enz. staat ook in de Septuag. in den nominatief, hoewel het eene bijstelling is tot het voorafgaande hen. Boosheid beteekent de daardoor verdiende straf.
- voetnoot16)
- Tranen over die rampen vervangen het woord zijner prediking; zie IX 18; XIII 17. De dochter, zie VI 14.
- voetnoot17)
- Profetische schildering van den toestand na de inneming van Jerusalem. Zie de vervulling IV Reg. XXV 9, 12.
- voetnoot18)
- Nogmaals bidt de profeet om erbarming (v. 19-22). De vragen hebt Gij Juda verworpen enz. geven te kennen, dat dit krachtens Gods beloften (II Reg. VII 14 volg.; vgl. Gen. XLIX 10) niet geschieden kan, maar dat niettemin de tuchtiging zoo zwaar is, alsof het tot dit uiterste moet komen. Zie verder VIII 15, dat hier herhaald wordt.
- voetnoot19)
- Bij zulk eene boetvaardige stemming, als de profeet hier namens het betere deel van het volk uitdrukt, is er geen ondergang te vreezen, te minder omdat het de eer van God zelven geldt (v. 21).
- voetnoot20)
- Septuag.: ‘Houd op’ (stil uwen toorn) om uwen naam, zie noot 7. De zetel van Gods heerlijkheid is de tempel of eigenlijk de ark, waar Gods majesteit troont boven de cherubijnen (Exod. XXV 22; I Reg. IV 4); hij wordt te schande gemaakt, indien met de stad ook de tempel aan de heidenen zou worden prijsgegeven.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘Zijn er onder de waangoden (zie II noot 5) der heidenen’ enz. Aan hen schreven de heidenen den regen toe, inzonderheid aan de planeetgoden, waarop de hemelen wijst. Tegenover hen huldigt de profeet Jehova als den God der natuur, die alleen hen helpen kan en hun vertrouwen waardig is. Hiermede keert hij terug tot hetgeen aanleiding gaf tot deze profetie. Vgl. Zach. X 1, 2.