De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 325]
| |||||||||||||||||
Caput XIII.
|
1. Haec dicit Dominus ad me: Vade, et posside tibi lumbare lineum, et pones illud super lumbos tuos, et in aquam non inferes illud. | 1. Dit zegt de Heer tot mij: Ga heen en koop u een linnen gordel en doe hem om uwe lendenen en laat hem niet in het water komenGa naar voetnoot1). |
2. Et possedi lumbare juxta verbum Domini, et posui circa lumbos meos. | 2. En ik kocht den gordel naar het woord des Heeren en deed hem om mijne lendenen. |
3. Et factus est sermo Domini ad me secundo, dicens: | 3. En het woord des Heeren geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: |
4. Tolle lumbare, quod possedisti, quod est circa lumbos tuos, et surgens vade ad Euphraten, et absconde ibi illud in foramine petrae. | 4. Neem den gordel, dien gij gekocht hebt, die om uwe lendenen is, en maak u op en ga heen naar den Euphraat en verberg hem aldaar in de klove eener steenrots. |
5. Et abii, et abscondi illud in Euphrate, sicut praeceperat mihi Dominus. | 5. En ik ging heen en verborg hem in den Euphraat, gelijk de Heer mij geboden hadGa naar voetnoot2). |
6. Et factum est post dies plurimos, dixit Dominus ad me: Surge, vade ad Euphraten: et tolle inde lumbare, quod praecepi tibi ut absconderes illud ibi. | 6. En het geschiedde na zeer vele dagen, dat de Heer tot mij zeide: Maak u op, ga heen naar den Euphraat en haal van daar den gordel, dien Ik u geboden heb aldaar te verbergen. |
7. Et abii ad Euphraten, et fodi, et tuli lumbare de loco, ubi absconderam illud: et ecce computruerat lumbare, ita ut nulli usui aptum esset. | 7. En ik ging heen naar den Euphraat, en ik groef en nam den gordel van de plaats, waar ik hem verborgen had; en zie, de gordel was rot geworden, zoodat hij tot niets bruikbaar was. |
8. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 8. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
[pagina 326]
9. Haec dicit Dominus: Sic putrescere faciam superbiam Juda, et superbiam Jerusalem multam: | 9. Dit zegt de Heer: Zoo zal Ik doen verrotten den trots van Juda en den grooten trots van Jerusalem, |
10. Populum istum pessimum, qui nolunt audire verba mea, et ambulant in pravitate cordis sui: abieruntque post deos alienos ut servirent eis, et adorarent eos: et erunt sicut lumbare istud, quod nulli usui aptum est. | 10. dit zeer booze volk, die weigeren te luisteren naar mijne woorden, en die wandelen naar de bedorvenheid huns harten; en zij gingen heen, andere goden achterna, om hen te dienen en te aanbidden; en zij zullen als deze gordel zijn, die tot niets bruikbaar isGa naar voetnoot3). |
11. Sicut enim adhaeret lumbare ad lumbos viri, sic agglutinavi mihi omnem domum Israel, et omnem domum Juda, dicit Dominus: ut essent mihi in populum, et in nomen, et in laudem, et in gloriam: et non audierunt. | 11. Want gelijk de gordel vastkleeft aan de lendenen des mans, zoo heb Ik het gansche huis van Israël en het gansche huis van Juda vastgehecht aan Mij, zegt de Heer, opdat zij Mij zouden zijn ten volk en tot naam en tot lof en tot roem; en zij hebben niet gehoordGa naar voetnoot4). |
12. Dices ergo ad eos sermonem istum: Haec dicit Dominus Deus Israel: Omnis laguncula implebitur vino. Et dicent ad te: Numquid ignoramus quia omnis laguncula implebitur vino? | 12. Derhalve zult gij dit woord tot hen zeggen: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Elke kruik zal gevuld worden met wijn. En zij zullen tot u zeggen: Zouden wij niet weten, dat elke kruik gevuld zal worden met wijnGa naar voetnoot5)? |
13. Et dices ad eos: Haec dicit Dominus: Ecce ego implebo omnes habitatores terrae hujus, et reges, qui sedent de stirpe David super thronum ejus, et sacerdotes, et prophetas, et omnes habitatores Jerusalem, ebrietate: | 13. En gij zult tot hen zeggen: Dit zegt de Heer: Zie, Ik zal alle bewoners van dit land, ook de koningen, die van David's geslacht op zijnen troon zitten, en de priesters en de profeten en alle bewoners van Jerusalem - met drank vullenGa naar voetnoot6). |
[pagina 327]
14. Et dispergam eos virum a fratre suo, et patres et filios pariter, ait Dominus: non parcam, et non concedam: neque miserebor ut non disperdam eos. | 14. En Ik zal hen uiteendrijven, den man van zijnen broederGa naar voetnoot7), en vaders en zonen te gader, zegt de Heer; Ik zal niet sparen, en Ik zal niet verschoonen, en Ik zal Mij niet ontfermen, zoodat Ik hen niet verdelgen zou. |
15. Audite, et auribus percipite. Nolite elevari, quia Dominus locutus est. | 15. Hoort en neemt ter oore: Verheft u niet, want de Heer heeft gesprokenGa naar voetnoot8). |
16. Date Domino Deo vestro gloriam antequam contenebrescat, et antequam offendant pedes vestri ad montes caliginosos: exspectabitis lucem, et ponet eam in umbram mortis, et in caliginem. | 16. Geeft den Heer, uwen God, eere, alvorens het gansch duister wordt, en alvorens uwe voeten zich stooten aan de donkere bergen; gij zult wachten op licht, en Hij zal het maken tot schaduw des doods en tot donkerheidGa naar voetnoot9). |
17. Quod si hoc non audieritis, in abscondito plorabit anima mea a facie superbiae: plorans plorabit, et deducet oculus meus lacrymam, quia captus est grex Domini. Thren. I 2. | 17. Bijaldien gij echter hiernaar niet hoort, zal mijne ziel in het verborgen weenen ten aanzien van den trots; weenend zal zij weenen, en mijn oog zal tranen storten, omdat de kudde des Heeren gevangen is genomenGa naar voetnoot10). |
18. Dic regi, et dominatrici: Humiliamini, sedete: quoniam descendit de capite vestro corona gloriae vestrae. | 18. Zeg tot den koning en tot de heerscheres: Daalt af, zit neder, want de kroon uwer heerlijkheid is van uw hoofd gevallenGa naar voetnoot11)! |
19. Civitates austri clausae sunt, et non est qui aperiat: translata | 19. De steden van het zuiden zijn gesloten, en niemand is er, die ze |
[pagina 328]
est omnis Juda transmigratione perfecta. | opentGa naar voetnoot12); geheel Juda is weggevoerd in volledige wegvoering. |
20. Levate oculos vestros, et videte qui venitis ab aquilone: ubi est grex, qui datus est tibi, pecus inclytum tuum? | 20. Slaat uwe oogen op en ziet, gij, die van het noorden komt: Waar is de kudde, die u gegeven was, uw prachtig klein veeGa naar voetnoot13)? |
21. Quid dices cum visitaverit te? tu enim docuisti eos adversum te, et erudisti in caput tuum: numquid non dolores apprehendent te, quasi mulierem parturientem? | 21. Wat zult gij zeggen, als Hij u zal bezoeken? Want gij, gij hebt hen onderwezen tegen u zelve en onderricht tot uw hoofd. Zullen niet smarten u aangrijpen als eene barende vrouwGa naar voetnoot14)? |
22. Quod si dixeris in corde tuo: Quare venerunt mihi haec? Propter multitudinem iniquitatis tuae revelata sunt verecundiora tua, pollutae sunt plantae tuae. | 22. En bijaldien gij zegt in uw hart: Waarom is mij dit overkomen? Om de menigte uwer ongerechtigheid is uwe schaamte ontbloot, zijn uwe voetzolen bezoedeldGa naar voetnoot15). |
23. Si mutare potest AEthiops pellem suam, aut pardus varietates suas: et vos poteritis benefacere, cum didiceritis malum. | 23. Als een Moriaan zijne huid kan veranderen of een pardel zijne vlekken, zult ook gij het goede kunnen doen, terwijl gij het kwaad hebt aangeleerdGa naar voetnoot16). |
24. Et disseminabo eos quasi stipulam, quae vento raptatur in deserto. | 24. En Ik zal hen verstrooien als stoppelen, die door den wind worden opgenomen in de woestijnGa naar voetnoot17). |
25. Haec sors tua, parsque mensurae tuae a me, dicit Dominus, quia oblita es mei, et confisa es in mendacio. | 25. Dit zal uw lot zijn en het deel, u toegemeten door Mij, zegt de Heer, omdat gij Mij vergeten hebt en vertrouwd hebt op leugenGa naar voetnoot18). |
[pagina 329]
26. Unde et ego nudavi femora tua contra faciem tuam, et apparuit ignominia tua, | 26. Daarom ook heb Ik uwe dijen ontbloot voor uw aangezichtGa naar voetnoot19), en zichtbaar werd uwe schande. |
27. Adulteria tua, et hinnitus tuus, scelus fornicationis tuae: super colles in agro vidi abominationes tuas. Vae tibi Jerusalem, non mundaberis post me: usquequo adhuc? | 27. Uw overspel en uw gehinnik, de misdaad uwer hoererij - op de heuvelen in het veld heb Ik uwe gruwelen gezienGa naar voetnoot20). Wee u, Jerusalem! Zult gij niet rein worden, Mij volgend? Hoe lang nogGa naar voetnoot21)? |
- voetnoot1)
- Door deze zinnebeeldige handeling moet de profeet het zedenbederf en de straf openlijk, tot dieperen indruk, voorstellen. Hij moet een linnen gordel onmiddellijk op de lendenen dragen en niet afleggen, zelfs niet ter wassching, om de zinnebeeldige beteekenis in v. 11.
- voetnoot2)
- Door den ‘Phraat’ (Hebr.) is volgens al de oude vertalingen de Euphraat in Babylonië bedoeld; vgl. Gen. II 14; Jer. LI 63. In de klove eener steenrots, welke zich in de bedding der rivier bevond, werd de gordel geborgen en met zand of steenen belast (zie v. 7 ‘ik groef’), opdat hij niet zou wegspoelen. - Die groote en (v. 6, 7) herhaalde reis naar de landstreek, waar vele ballingen uit Juda zich reeds bevonden, en de langdurige afwezigheid van den profeet strekten om de zonderlinge handeling en hare verklaring (v. 8-11) meer indrukwekkend te maken.
- voetnoot3)
- Het Hebr. kan men vertalen: ‘dit boos volk (in den nominatief) .... het zal worden gelijk deze gordel’ enz. De Septuag. herhaalt: ‘dezen grooten trots, hen die weigeren’ enz., wat evenals in de Vulg. nog afhangt van ‘doen verrotten’ in v. 9; en die wandelen.... harten laat de Septuag. weg. Zie verder VII 24; XI 8.
- voetnoot4)
- De gordel is het zinnebeeld van Israël en Juda, dat, als Gods uitverkoren volk, innig en voortdurend aan Hem verbonden (Deut. X 15), bestemd was tot lof en roem van den Heer (vgl. Deut. XXVI 19). Doch het werd van Jehova afvallig, door misdaden bezoedeld en daarom naar het land van den Euphraat weggevoerd, alwaar het afvallige deel onder de heidenen zou ten onder gaan en zijn trots, d.i. al wat aan dit volk tot roem strekte, zou vergaan. Uit III 12, 14 volgt echter, dat voor het uitverkoren deel de ballingschap tot loutering, niet tot bederf zou zijn; vgl. Ez. XXXVII; Am. IX 9.
- voetnoot5)
- d.i. Bestemd is om met wijn gevuld te worden. Zij drijven den spot met deze schijnbaar onbeduidende spreuk.
- voetnoot6)
- Met drank (zie Is. V noot 11), d.i. met den wijn van Gods toorn; zie XXV 15. Derhalve zijn de kruiken, welke met dien wijn moeten gevuld worden, alle bewoners van Juda en inzonderheid de koningen (in het meervoud), te weten de leden van het koninklijk huis (zie XVII 19), ‘die voor David (als diens plaatsvervangers) op zijnen troon zitten’ (Hebr.; vgl. XVII 25), en de overige volksleiders met de Jerusalemmers.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘Ik zal hen (als aarden kruiken) stukslaan, den een tegen den ander’; zie Ps. II 9.
- voetnoot8)
- Nog eene ernstige vermaning tot bekeering (v. 15-17). - Verheft u niet, opdat uw trots niet worde heengevoerd naar den Euphraat (v. 7, 9).
- voetnoot9)
- Geeft eere door bekeering en onderwerping (zie Mal. II 2), alvorens de tijd des gerichts, door duisternis verzinnebeeld, plotseling aanbreekt. De duisternis overvalt den reiziger in de bergen onverwachts en is daar donkerder, zoodat men er licht struikelt over de rotsen. Gij zult wachten, m.a.w. wat alsdan uitkomst uit de rampen schijnt te beloven, zal integendeel tot vermeerdering der ellende bijdragen. De schaduw des doods beteekent de dikste duisternis; zie Is. IX noot 2.
- voetnoot10)
- De profeet drukt zijne droefheid uit over het lot, dat zijn onboetvaardig volk treffen zal om zijnen trots, d.i. omdat het zijn hoofd niet buigen wil onder het juk van Gods wet.
- voetnoot11)
- De heerscheres, Hebr. ha-gebiirah, is de titel soms van de koningin (III Reg. XI 19), meestal van de koninginnemoeder (III Reg. XV 13; IV Reg. X 13 Hebr.; Jer. XXIX 2), die den hoogsten rang na den koning bekleedde (III Reg. II 19). Daar zij hier gelijk met den koning genoemd en beider vernedering voorspeld wordt: de kroon is van uw (in het meervoud) hoofd gevallen, is waarschijnlijk Nohesta, de moeder van Joachin (IV Reg. XXIV 8, 12) bedoeld, die, omdat haar zoon bij zijne troonsbeklimming slechts achttien (volgens II Par. XXXVI 9 slechts acht) jaren oud was, aan het bestuur deelnam. Werkelijk deelde zij ook het lot van haren zoon (Jer. XXII 26; XXIX 2). Volgens deze meening is deze profetie uitgesproken tijdens Joachin's kortstondige regeering. Daalt af, vgl. Is. XLVII 1.
- voetnoot12)
- De steden van het zuiden van Juda, waarheen men uit het nog niet belegerde Sion voor den uit het noorden komenden vijand wil vluchten, zijn gesloten, d.i. door den vijand, met voorbijgaan der hoofdstad, omsingeld.
- voetnoot13)
- In het Hebr. en de Septuag. is het woord gericht tot Jerusalem, dat in de Grieksche vertal. met name genoemd wordt. En verder: ‘zie de uit het noorden komenden’, te weten de Chaldeën; zij hebben Jerusalem's kudde (zie v. 17), d.i. zijne inwoners, verjaagd of gevangen genomen. In de Vulgaat is het woord gericht tot de vluchtelingen, die uit het noorden des lands met achterlating van hun klein vee de vlucht hebben genomen.
- voetnoot14)
- De H. Hiër. verklaart dit: Wat zult gij zeggen, als de Heer u zal bezoeken en u zal overgeven aan de Babyloniërs, uwe vijanden, die gij tegen u zelve of tot uw hoofd.... hebt onderwezen, toen gij tot hunne hulp uwe toevlucht naamt en hunne afgoden volgdet? Want onder voorwendsel van vriendschap hebben zij den weg geleerd om in uw land te komen. Hebr.: ‘Wat zult gij zeggen, als Hij tot hoofd over u aanstelt degenen, die gij u eigen gemaakt hebt als genooten’, te weten de vroegere bondgenooten, door Jerusalem's vorsten vroeger meermalen te hulp geroepen, die echter alsdan hunne overheerschers zullen worden. Zie verder VI 24.
- voetnoot15)
- In plaats van uwe schaamte heeft het Hebr. ‘uw sleep’, de sleep van Sion's vorstinnekleed, die wordt opgeheven, zoodat hare voetzolen, beter hare hielen, zichtbaar worden, eene onteerende behandeling voor eene vorstin. Vgl. Is. XLVII noot 3.
- voetnoot16)
- De zonde is haar eene tweede natuur of eene ingewortelde gewoonte geworden.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘door den wind der woestijn’; zie IV 11.
- voetnoot18)
- Op de leugenbeloften der valsche profeten (VII 4, 8; VIII 11), op de afgoden en op de verbonden met heidensche machten.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘Daarom ook heb Ik uw sleep (zie noot 15) opgeheven boven uw aangezicht’. Vgl. Nah. III 5. Het is een profetisch verleden.
- voetnoot20)
- Zie III 2, vooral V 7, 8.
- voetnoot21)
- Mij volgend, post me, is naar de Septuag. De zin is: Hoe lang nog zult gij weigeren Mij te volgen en u te reinigen van uwe zonden? Hebr.: ‘Zult gij niet rein worden, na hoe lang nog?’