De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XII.
|
1. Justus quidem tu es Domine, si disputem tecum: verumtamen justa loquar ad te: Quare via impiorum prosperatur: bene est omnibus, qui praevaricantur, et inique agunt? Job. XXI 7; Hab. I 13. | 1. Rechtvaardig zijt Gij wel, o Heer, als ik met U in twistgeding treed; nochtans laat mij over hetgeen recht is met U spreken! Waarom is de weg der goddeloozen voorspoedig, gaat het wel aan allen, die trouweloos zijn en slecht handelenGa naar voetnoot1)? |
2. Plantasti eos, et radicem miserunt: proficiunt et faciunt fructum: | 2. Gij hebt hen geplant en zij hebben wortel geschoten; zij gedijen |
[pagina 322]
prope es tu ori eorum, et longe a renibus eorum. | en dragen vrucht; nabij zijt Gij in hunnen mond en verre van hunne nierenGa naar voetnoot2). |
3. Et tu Domine nosti me, vidisti me, et probasti cor meum tecum: congrega eos quasi gregem ad victimam, et sanctifica eos in die occisionis. | 3. En Gij, o Heer, Gij kent mij, Gij ziet mij en toetst mijn hart met UGa naar voetnoot3). Verzamel hen als eene kudde ter slachting en heilig hen voor den dag der doodingGa naar voetnoot4). |
4. Usquequo lugebit terra, et herba omnis regionis siccabitur propter malitiam habitantium in ea? consumptum est animal, et volucre, quoniam dixerunt: Non videbit novissima nostra. | 4. Hoe lang nog zal het land treuren en al het kruid des velds verdorren om de boosheid van deszelfs bewoners? Omgekomen is vee en gevogelte, terwijl zij zeiden: Hij zal ons einde niet zienGa naar voetnoot5). |
5. Si cum peditibus currens laborasti: quomodo contendere poteris cum equis? cum autem in terra pacis securus fueris, quid facies in superbia Jordanis? | 5. Indien gij met voetgangers loopende moede zijt geworden, hoe zult gij kunnen wedijveren met paarden? En daar gij in het land des vredes veilig zijt, wat zult gij doen in den trots des JordaansGa naar voetnoot6)? |
6. Nam et fratres tui, et domus patris tui, etiam ipsi pugnaverunt adversum te, et clamaverunt post te plena voce: ne credas eis cum locuti fuerint tibi bona. | 6. Want ook uwe broeders en het huis uws vaders, ook zij hebben gestreden tegen u; ook zij hebben achter u geroepen met luider stem; vertrouw niet op hen, als zij vriendelijk met u sprekenGa naar voetnoot7). |
7. Reliqui domum meam, dimisi hereditatem meam: dedi dilectam | 7. Ik heb mijn huis verlaten, mijn erfdeel heb Ik verstooten; Ik heb |
[pagina 323]
animam meam in manu inimicorum ejus. | de Mij dierbare ziel overgegeven in de hand harer vijandenGa naar voetnoot8). |
8. Facta est mihi hereditas mea quasi leo in silva: dedit contra me vocem, ideo odivi eam. | 8. Mijn erfdeel is Mij geworden als een leeuw in het woud, het heeft tegen Mij zijne stem verheven; daarom haat Ik hetGa naar voetnoot9). |
9. Numquid avis discolor hereditas mea mihi? numquid avis tincta per totum? venite, congregamini omnes bestiae terrae, properate ad devorandum. | 9. Is niet mijn erfdeel voor Mij een bonte vogel? Is het niet een vogel, gekleurd geheel en al? Komt, verzamelt u, alle wilde dieren des lands, haast u om te verslindenGa naar voetnoot10)! |
10. Pastores multi demoliti sunt vineam meam, conculcaverunt partem meam: dederunt portionem meam desiderabilem in desertum solitudinis. | 10. Herders in menigte hebben mijnen wijngaard verwoest, mijn deel hebben zij vertreden; zij hebben mijn begeerlijke bezitting gemaakt tot een woeste wildernisGa naar voetnoot11). |
11. Posuerunt eam in dissipationem, luxitque super me: desolatione desolata est omnis terra: quia nullus est qui recogitet corde. | 11. Zij hebben haar gemaakt tot eene wildernis, en zij treurde om mijnentwil; met verwoesting is het gansche land verwoest, omdat er niemand is, die het ter harte neemtGa naar voetnoot12). |
12. Super omnes vias deserti venerunt vastatores, quia gladius Domini devorabit ab extremo terrae usque ad extremum ejus: non est pax universae carni. | 12. Op alle wegen der woestijn zijn verwoesters gekomen, want het zwaard des Heeren verslindt van het eene einde des lands tot het andere einde; geen vrede is er voor eenig vleeschGa naar voetnoot13)! |
13. Seminaverunt triticum, et spinas messuerunt: hereditatem acceperunt, et non eis proderit: confun- | 13. Zij hebben tarwe gezaaid en doornen geoogst; eene erfenis hebben zij ontvangen, en zij baat hun |
[pagina 324]
demini a fructibus vestris, propter iram furoris Domini. | niet; te schande wordt gij om uwe vruchten wegens de gramschap van 's Heeren toornGa naar voetnoot14). |
14. Haec dicit Dominus adversum omnes vicinos meos pessimos, qui tangunt hereditatem, quam distribui populo meo Israel: Ecce ego evellam eos de terra sua, et domum Juda evellam de medio eorum. | 14. Dit zegt de Heer aangaande al mijne allerslechtste naburen, die het erfdeel aanranden, dat Ik toebedeeld heb aan mijn volk Israël: Zie, Ik zal hen wegrukken uit hun land, en het huis Juda zal Ik wegrukken uit het midden van henGa naar voetnoot15). |
15. Et cum evulsero eos, convertar, et miserebor eorum: et reducam eos, virum ad hereditatem suam, et virum in terram suam. | 15. En wanneer Ik hen heb weggerukt, zal Ik veranderen en Mij over hen ontfermenGa naar voetnoot16); en Ik zal hen terugbrengen, ieder tot zijn erfdeel en ieder tot zijn land. |
16. Et erit: si eruditi didicerint vias populi mei, ut jurent in nomine meo: Vivit Dominus, sicut docuerunt populum meum jurare in Baal: aedificabuntur in medio populi mei. | 16. En het zal zijn: indien zij, wijs geworden, de wegen van mijn volk aanleeren, zoodat zij zweren bij mijnen naam: Zoo waar de Heer leeft, gelijk zij mijn volk geleerd hebben te zweren bij Baäl, dan zullen zij opgebouwd worden in het midden van mijn volkGa naar voetnoot17). |
17. Quod si non audierint, evellam gentem illam evulsione et perditione, ait Dominus. | 17. Bijaldien zij echter niet hoorenGa naar voetnoot18), zal Ik dat volk uitrukken door uitrukking en verdelging, zegt de HeerGa naar voetnoot19). |
- voetnoot1)
- De tegenstand zijner medeburgers gaf den profeet aanleiding tot de hier volgende klacht over den voorspoed der goddeloozen, een voor de vromen des Ouden Verbonds te duisterder vraagstuk, omdat de belooningen der deugd vooral tijdelijk waren. Zie Job. XII 6; XXI 7 volg.; Ps. XXXVI; LXXII; Hab. I 3. De profeet stelt Gods rechtvaardigheid als beginsel voorop; doch hoe hiermede den voorspoed te rijmen, dien de goddeloozen hebben op hunnen levensweg?
- voetnoot2)
- Gij hebt hen geplant, d.i. hun bestendigen welstand verleend. Zij gedijen, Septuag.: ‘hebben kinderen voortgebracht’. Nabij enz., m.a.w. zij hebben uwen naam, uwe wet enz. gedurig op de lippen en veinzen U te eeren, maar verre zijt Gij van hunne nieren, den zetel der innigste aandoeningen. Zie Is. XXIX 13. Het tegendeel kan de profeet van zich zelven getuigen v. 3.
- voetnoot3)
- d.i. Beproeft of mijn hart met U vereenigd, in innigen omgang is met U. In de Septuag. ontbreekt: Gij ziet mij en de volgende zinsnede: Verzamel hen.... ter slachting.
- voetnoot4)
- Als slachtoffers aan Gods gerechtigheid opgedragen; vgl. Is. XXXIV 6.
- voetnoot5)
- Verdorren door de langdurige droogte (zie XIV 1) eene straf der zonden. Tartend zeggen zij: De profeet zal ons einde, dat hij voorspelt, zie v. 3, niet zien, d.i. niet beleven; doch Septuag.: ‘God ziet onze wegen niet’, d.i. Hij bekommert er zich niet om, hoe het ons gaat.
- voetnoot6)
- Gods antwoord (v. 5-7) geeft den profeet geen troost, maar kondigt nog erger tegenkanting aan, eerst in twee spreekwoordelijke gezegden. De zin van het eerste is: Indien gij nu reeds versaagt, wat zal het dan wel zijn bij hetgeen u nog wedervaren zal. Het tweede beteekent: Uw tegenwoordige toestand is als een wonen in het land des vredes, d.i. in een veilige streek, vergeleken bij de zwaardere beproevingen, welke komen zullen. Dit laatste heet een verblijven in den trots, in de trotsche wouden, des Jordaans, alwaar volgens XLIX 19; L 44 (vgl. Zach. XI 3) leeuwen wonen.
- voetnoot7)
- Het huis uws vaders, d.i. uwe huisgenooten en bloedverwanten, hebben gestreden, Hebr.: ‘zijn ontrouw geworden aan u’, en hebben van u allerlei lasteringen aan wie het hooren wil verteld, zóó nochtans, dat gij het niet hoort (‘achter uwen rug’). Vgl. Mich. VII 6. Septuag.: ‘ook zij hebben geroepen, achter uwen rug samengeschoold’.
- voetnoot8)
- In v. 7-13 antwoordt God meer rechtstreeks op de klacht van v. 1-4. Het land is aan al die rampen overgeleverd, omdat de band tusschen Hem en zijn ontrouw volk is verbroken. Mijn huis beteekent mijn volk, zie Osee VIII 1, dat vervolgens mijn erfdeel (zie Deut. XXXII 9) en de Mij dierbare ziel, Hebr. ‘de liefde (d.i. de geliefdste) mijner ziel’ (vgl. XI 15), genoemd wordt.
- voetnoot9)
- Gods volk gedraagt zich als een leeuw in het woud, daar het met woesten overmoed en geweld zich tegen Hem verzet.
- voetnoot10)
- De vraag der verwondering is God in den mond gelegd, hoewel zij eigenlijk het gevoelen van den profeet uitdrukt. Als een bonte, veelkleurige, vogel, Hebr. ‘roofvogel’ (Septuag. minder juist ‘hyena’), die, in weerloozen toestand, door andere vogels geplaagd en aangevallen wordt. Want God heeft besloten zijn volk prijs te geven aan den moedwil der heidenen, die Hij oproept tot verwoesting en plundering.
- voetnoot11)
- Die verwoesting door vreemde herders, d.i. vorsten, doelt waarschijnlijk op de volksstammen, die Juda, na Joakim's afval van de Chaldeën, uitplunderden; zie IV Reg. XXIV 2. Zie verder VI 3; Is. V 5-7.
- voetnoot12)
- Zij treurde om mijnentwil, te weten dewijl Ik haar, ‘mijne bezitting’ (v. 10), heb prijsgegeven aan verwoestende vijanden. Dit echter deed Ik omdat het volk lichtzinnig en onboetvaardig blijft ondanks de strafgerichten en de vermaningen der profeten; zie v. 4. De Septuag. voegt om mijnentwil bij het volgende verwoest.
- voetnoot13)
- Op alle wegen, Hebr.: ‘heuvelen’, der aan weilanden vruchtbare woestijn, de getuigen der afgoderij; zie II 20; III 2; IV 11. Het zwaard des Heeren, het werktuig zijner wraak, zijn de vijandelijke legers; zie VI 25.
- voetnoot14)
- Eene erfenis enz., Hebr.: ‘Zij (de landbouwers) matten zich af en het baat hun niet’. De zin dezer spreekwoordelijke gezegden is: bij de aanstaande rampen zal geen redmiddel baten, zullen integendeel alle pogingen tot redding den toestand nog verergeren. Hebr. ‘wordt te schande’, in den imperatief, dien de Septuag. in het eerste verslid heeft.
- voetnoot15)
- De vier laatste verzen bevatten eene profetie betreffende diezelfde volksstammen (zie noot 11), Moabieten, Ammonieten enz., die mijne, d.i. Gods, naburen zijn, omdat zij wonen rondom het erfdeel Gods. Zij zullen deelen in Juda's val (zie II 3), doch ook, indien zij zich bekeeren, in Juda's herstelling (v. 15). Eerst zal God echter Juda reddend wegrukken uit het midden der volken, werwaarts het werd heengevoerd.
- voetnoot16)
- Men kan deze Hebr. zegswijze ook vertalen: zal Ik Mij weder ontfermen.
- voetnoot17)
- Indien zij, die heidenen, de wegen van mijn volk, d.i. zijne levenswijze onder godsdienstig opzicht (zie X 2), zullen aanleeren, zoodat zij zweren enz., zie IV noot 2. Zij zullen opgebouwd worden, d.i. welvaart genieten (zie Exod. I 21), in het midden van mijn volk, waarin zij zullen worden ingelijfd. Eene voorspelling betreffende de roeping der heidenen tot het geestelijke Israël.
- voetnoot18)
- Septuag.: ‘zich niet bekeeren’.
- voetnoot19)
- Want buiten het Rijk Gods is er geen zaligheid.