De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XI.
|
1. Verbum, quod factum est a Domino ad Jeremiam, dicens: | 1. Het woord, dat van den Heer tot Jeremias geschied isGa naar voetnoot1), zeggende: |
2. Audite verba pacti hujus, et loquimini ad viros Juda, et ad habitatores Jerusalem, | 2. Hoort de woorden van dit verbond en spreekt tot de mannen van Juda en tot de bewoners van JerusalemGa naar voetnoot2), |
3. Et dices ad eos: Haec dicit Dominus Deus Israel: Maledictus vir, qui non audierit verba pacti hujus, | 3. en zeg tot hen: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Vervloekt is de man, die niet hoort naar de woorden van dit verbondGa naar voetnoot3), |
4. Quod praecepi patribus vestris in die, qua eduxi eos de terra AEgypti, de fornace ferrea, dicens: Audite vocem meam, et facite omnia, | 4. hetwelk Ik uwen vaderen geboden heb, ten dage dat Ik hen heb uitgevoerd uit het land Egypte, uit den ijzeren oven, zeggende: Hoort |
[pagina 318]
quae praecipio vobis, et eritis mihi in populum, et ego ero vobis in Deum: | naar mijne stem en doet alles, wat Ik u gebied; en gij zult Mij ten volk zijn, en Ik zal u ten God zijnGa naar voetnoot4), |
5. Ut suscitem juramentum, quod juravi patribus vestris daturum me eis terram fluentem lacte, et melle, sicut est dies haec. Et respondi, et dixi: Amen Domine. | 5. opdat Ik den eed tot stand brenge, dien Ik aan uwe vaderen gezworen heb: dat Ik hun een land zou geven, hetwelk overvloeit van melk en honig, gelijk het is ten huidigen dage. En ik antwoordde en zeide: Amen, HeerGa naar voetnoot5)! |
6. Et dixit Dominus ad me: Vociferare omnia verba haec in civitatibus Juda, et foris Jerusalem, dicens: Audite verba pacti hujus, et facite illa: | 6. En de Heer zeide tot mij: Roep al deze woorden uitGa naar voetnoot6) in de steden van Juda en buiten Jerusalem, zeggende: Hoort de woorden van dit verbond en doet ze. |
7. Quia contestans contestatus sum patres vestros in die, qua eduxi eos de terra AEgypti usque ad diem hanc: mane consurgens contestatus sum, et dixi: Audite vocem meam: | 7. Want betuigend heb Ik uwe vaderen betuigd, ten dage dat Ik hen heb uitgevoerd uit het land Egypte tot op dezen dag; vroeg opstaande heb ik betuigd en gezegd: Hoort naar mijne stemGa naar voetnoot7)! |
8. Et non audierunt, nec inclinaverunt aurem suam: sed abierunt unusquisque in pravitate cordis sui mali: et induxi super eos omnia verba pacti hujus, quod praecepi ut facerent, et non fecerunt. | 8. En zij hoorden niet en neigden hun oor niet, maar gingen heen, een iegelijk in de bedorvenheid van zijn boos hart; en Ik bracht over hen al de woorden van dit verbond, dat Ik hun bevolen had te doen, en dat zij niet dedenGa naar voetnoot8). |
9. Et dixit Dominus ad me: Inventa est conjuratio in viris Juda, et in habitatoribus Jerusalem. | 9. En de Heer zeide tot mij: Er is een samenzwering bevonden onder de mannen van Juda en onder de bewoners van JerusalemGa naar voetnoot9). |
10. Reversi sunt ad iniquitates patrum suorum priores, qui nolue- | 10. Zij zijn teruggekeerd tot de vroegere ongerechtigheden hunner |
[pagina 319]
runt audire verba mea: et hi ergo abierunt post deos alienos, ut servirent eis: irritum fecerunt domus Israel, et domus Juda pactum meum, quod pepigi cum patribus eorum. | vaderen, die weigerden naar mijne woorden te luisteren; ook zij dan hebben andere goden achternageloopen om hen te dienen; verbroken hebben het huis van Israël en het huis van Juda mijn verbond, dat Ik met hunne vaderen gesloten hebGa naar voetnoot10). |
11. Quam ob rem haec dicit Dominus: Ecce ego inducam super eos mala, de quibus exire non poterunt: et clamabunt ad me, et non exaudiam eos. | 11. Daarom zegt dit de Heer: Zie, Ik zal onheilen over hen brengen, waaraan zij niet kunnen ontkomen; en zij zullen tot Mij roepen, en Ik zal hen niet verhooren. |
12. Et ibunt civitates Juda, et habitatores Jerusalem, et clamabunt ad deos, quibus libant, et non salvabunt eos in tempore afflictionis eorum. | 12. En de steden van Juda en de bewoners van Jerusalem zullen gaan en tot de goden roepen, aan wie zij offeren, en die zullen hen niet redden ten tijde van hunnen nood. |
13. Secundum numerum enim civitatum tuarum erant dii tui Juda: et secundum numerum viarum Jerusalem posuisti aras confusionis, aras ad libandum Baalim. Supra II 28. | 13. Want naar het getal uwer steden waren uwe goden, o Juda; en naar het getal van Jerusalem's straten hebt gij altaren der schande opgericht, altaren om aan de Baäls te offerenGa naar voetnoot11)! |
14. Tu ergo noli orare pro populo hoc, et ne assumas pro eis laudem et orationem: quia non exaudiam in tempore clamoris eorum ad me, in tempore afflictionis eorum. Supra VII 16; Infra XIV 11. | 14. Gij dan, bid niet voor dit volk en hef voor hen lofzang noch voorbede aan; want Ik zal niet verhooren ten tijde van hun geroep tot Mij, ten tijde van hunnen noodGa naar voetnoot12). |
15. Quid est, quod dilectus meus in domo mea fecit scelera multa? numquid carnes sanctae auferent a te malitias tuas, in quibus gloriata es? | 15. Waarom heeft mijn welbeminde in mijn huis vele misdaden bedreven? Zou dan het heilige vleesch uwe boosheden van u wegnemen, waarop gij geroemd hebtGa naar voetnoot13)? |
[pagina 320]
16. Olivam uberem, pulchram, fructiferam, speciosam vocavit Dominus nomen tuum: ad vocem loquelae, grandis exarsit ignis in ea, et combusta sunt fruteta ejus. | 16. Eenen olijfboom, welig, schoon, vruchtdragend, liefelijk, noemde de Heer uwen naam; op het geluid der stem ontvlamde een groot vuur daarin, en zijne takken werden verbrandGa naar voetnoot14). |
17. Et Dominus exercituum qui plantavit te, locutus est super te malum: pro malis domus Israel et domus Juda, quae fecerunt sibi ad irritandum me, libantes Baalim. | 17. En de Heer der heerscharen, die u plantte, heeft onheil tegen u uitgesproken, om de boosheden van het huis van Israël en van het huis van Juda, welke zij tegen zich gepleegd hebben om Mij te tergen, door te offeren aan de BaälsGa naar voetnoot15). |
18. Tu autem Domine demonstrasti mihi, et cognovi: tunc ostendisti mihi studia eorum. | 18. Gij echter, o Heer, hebt het mij geopenbaard, en Ik erkende het; alsdan hebt Gij mij hunnen toeleg getoondGa naar voetnoot16). |
19. Et ego quasi agnus mansuetus, qui portatur ad victimam: et non cognovi quia cogitaverunt super me consilia, dicentes: Mittamus lignum in panem ejus, et eradamus eum de terra viventium, et nomen ejus non memoretur amplius. | 19. En ik, ik was als een gedwee lam, dat ter slachting gevoerd wordt; en ik wist het niet, dat zij aanslagen tegen mij smeedden, zeggende: Laat ons hout leggen op zijn brood en hem uitroeien uit het land der levenden, en aan zijnen naam worde niet meer gedachtGa naar voetnoot17)! |
20. Tu autem Domine Sabaoth, qui judicas juste, et probas renes | 20. Maar Gij, Heer der heerscharenGa naar voetnoot18), die rechtvaardig oordeelt en |
[pagina 321]
et corda, videam ultionem tuam ex eis: tibi enim revelavi causam meam. Infra XVII 10 te XX 12. | nieren en harten beproeft, moge ik uwe wraak aan hen zien; want aan U heb ik mijne zaak blootgelegd. |
21. Propterea haec dicit Dominus ad viros Anathoth, qui quaerunt animam tuam, et dicunt: Non prophetabis in nomine Domini, et non morieris in manibus nostris. | 21. Daarom zegt dit de Heer tot de mannen van Anathoth, die u naar het leven staan en zeggen: Profeteer niet in den naam des Heeren, en gij zult niet sterven door onze handenGa naar voetnoot19). |
22. Propterea haec dicit Dominus exercituum: Ecce ego visitabo super eos: juvenes morientur in gladio, filii eorum, et filiae eorum morientur in fame. | 22. Daarom zegt dit de Heer der heerscharen: Zie, Ik zal over hen bezoeking brengen: de jongelingen zullen sterven door het zwaard, hunne zonen en hunne dochters zullen sterven door den honger. |
23. Et reliquiae non erunt ex eis: inducam enim malum super viros Anathoth, annum visitationis eorum. | 23. En er zullen geen overblijfselen van hen zijn; want Ik zal onheil brengen over de mannen van Anathoth, het jaar hunner bezoekingGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Nadat het wetboek van Moses onder koning Josias was teruggevonden, werd het verbond met God op plechtige wijze hernieuwd; zie IV Reg. XXII volg.; II Par. XXXIV 29 volg. Aan de hierop volgende hervorming van godsdienst en zeden had ook Jeremias zonder twijfel een werkzaam deel; dit volgt reeds uit zijne bediening van profeet. Weldra echter ondervond hij de halsstarrigheid van zijn volk, waarop in deze profetie (XI-XII) gedoeld wordt.
- voetnoot2)
- De woorden van dit verbond (zie IV Reg. XXIII 2 en vgl. Deut. XXIX 1, 9) zijn de voorschriften, de beloften en de bedreigingen (v. 4, 8), die vervat waren in het teruggevonden wetboek. Spreekt in het meervoud: bedoeld zijn met Jeremias andere profeten of zij, die hiertoe (zie II Par. XXXIV 29) waren aangewezen. De Septuag. en de Syr. vertal. hebben het enkelvoud.
- voetnoot3)
- Volgens Deut. XXVII 26.
- voetnoot4)
- Het verdrukkende Egypte onder het beeld van een ijzeren oven, naar Deut. IV 20. Zie verder Exod. XIX 5.
- voetnoot5)
- Tot stand brenge, eigenlijk ‘oprichte’, welke uitdrukking dikwerf gebezigd wordt van het vervullen eener belofte. Hetwelk overvloeit enz. volgens Exod. III 8; XII 5 enz., gelijk gij ten huidigen dage ondervindt. Door het toestemmende Amen verklaart de profeet zich bereid tot den hem (v. 2, 3) opgedragen last, die hem v. 6-8 nog nader wordt aangewezen.
- voetnoot6)
- De Septuag. vertaalt: ‘voorlezen’; m.a.w. Jeremias moet de bepalingen van het verbond in de steden van Juda voorlezen en op hare naleving aandringen... buiten (zóó ook de Septuag.) Jerusalem, Hebr.: ‘op de pleinen van Jerusalem’.
- voetnoot7)
- Want geeft reden, waarom zij nu ten minste moeten gehoorzamen, te weten om de weerspannigheid en de straf (v. 8) hunner vaderen. Betuigend, d.i. met nadruk vermanend. Zie verder VII 13.
- voetnoot8)
- Eene herhaling van VII 24, 26. Al de woorden of de bedreigingen van Deut. XXVII 15 volg. De verzen 7 en 8 ontbreken in de Septuagint, uitgezonderd de laatste woorden ‘en zij deden het niet’, wat aldaar, op v. 6 volgend, de tijdgenooten van Jeremias betreft.
- voetnoot9)
- Gods woord ondervond zulk een algemeenen en eenstemmigen tegenstand, als hadde het volk samengespannen om van God af te vallen.
- voetnoot10)
- Zij zijn teruggekeerd, want aanvankelijk had Josias' hervorming vrucht gedragen; zie II Par. XXXIV 33. Het huis van Israël beteekent de achtergeblevenen van het Tienstammenrijk, tot wie Josias zijne maatregelen had uitgestrekt; zie IV Reg. XXIII 15-20.
- voetnoot11)
- Vgl. II 27, 28. Altaren der schande, d.i. ter eere van den schandgod (zie III 24), staat niet in de Septuag. Voor libare, in v. 12, 13, 17 door offeren vertaald, zie I noot 12.
- voetnoot12)
- Naar eene andere vertaling van het Hebr.: ‘ter oorzake van hunnen nood’; zie verder VII 16.
- voetnoot13)
- Mijn welbeminde is in Deut. XXXIII 12 de naam van Benjamin, hier echter van Juda, dat door God op bijzondere wijze was begenadigd en zich thans te ondankbaarder toonde, door in mijn huis, in zijnen tempel, afgoderij te plegen (vgl. IV Reg. XXI 4). Op het heilige, d.i. aan God geofferde, vleesch (vgl. Agg. II 13), m.a.w. op de menigte hunner offers, roemden zij en meenden hiermede aan God genoegzame voldoening te hebben gegeven voor hunne boosheden; vgl. VII 10, 21; Is. I 11. Het Hebr. verbetert men, vooral naar de Septuag., aldus: ‘Wat doet mijn welbeminde in mijn huis? Gruwel plegen? (volgens anderen: “Boos opzet volvoeren?” te weten God door offers bedriegen in den zin van VII 10, 11) Zouden gebeden en heilig vleesch uwe boosheid van u wegnemen? Dan mocht gij blijde zijn!’ Septuag. ‘Of zoudt gij hiermede ontkomen (aan de verdiende straffen)?’
- voetnoot14)
- God noemde en maakte derhalve Israël tot een bevoorrecht volk, voortreffelijk en vruchtbaar als eenen olijfboom; zie Osee XIV noot 6; vgl. Ps. LI 10. Nu zal het als een verdorde boom aan het vuur des gerichts worden prijsgegeven. Op het geluid der stem, d.i. op het goddelijk strafbevel of op het gedruisch der aanrukkende legerscharen.
- voetnoot15)
- Zie VII 18 volg.
- voetnoot16)
- Niet alleen tegen Gods woord (v. 9-17), maar ook tegen het leven van den profeet was, gelijk uit het volgende blijkt, eene samenzwering, en wel in eigenlijken zin, gesmeed door zijne eigen medeburgers, de bewoners van Anathoth. Dankbaar erkent hier de profeet, dat God hem dien boozen toeleg geopenbaard had.
- voetnoot17)
- Als een gedwee, d.i. tam gemaakt, lam, dat in het huis des meesters is opgevoed (vgl. II Reg. XII 3; nog heden wordt dit aangetroffen bij de Arabieren), zoo argeloos en vriendelijk verkeerde de profeet onder zijne medeburgers. Als een lam, dat zonder het te weten ter slachtbank gevoerd wordt, zoo wist ik niet enz., namelijk alvorens God het mij geopenbaard had. Dezelfde vergelijking bezigde Isaias (LIII 7) van den Messias, die eveneens door zijne medeburgers werd versmaad en mishandeld (Luc. IV 22-29). Laat ons hout leggen op zijn brood: de H. Hiëronymus volgde hier de Septuag. Iets dergelijks las ook de Chald. vertaling: ‘werpen wij doodelijk vergif op zijne spijs’ en in denzelfden zin verklaren niet weinigen het hout van de Vulgaat met vergiftig hout. Eene andere verklaring geeft de H. Ephrem van zijn Syrischen tekst: ‘Geven wij hem hout tot spijs’, wat volgens hem beteekent: dooden wij hem met het hout, b.v. door hem aan het kruishout te nagelen. Het Hebr. heeft: ‘Laten wij den boom verderven met zijne spijs’ (d.i. met zijne vruchten), m.a.w. dooden wij den profeet om hem met zijne profetieën uit den weg te ruimen
- voetnoot18)
- Het Hebr. sabaoth, dat heerscharen beteekent, bleef onvertaald. Vgl. verder Apoc. II 23.
- voetnoot19)
- Naar de Septuag.: ‘die mij naar het leven staan’ en zeggen, niet openlijk (zie v. 18, 19), maar in hun hart en onder elkander: Indien gij ophoudt met profeteeren, zult gij niet omkomen. Vgl. Is. XXX 10; Am. II 12; VII 13; Mich. II 6.
- voetnoot20)
- Uit I Esdr. II 23; II Esdr. VII 27 blijkt, dat deze profetie alleen de samenzweerders en de gelijkgezinden betrof. Het bedoelke jaar is dat van Jerusalem's belegering; zie voor Anathoth de Inleiding.