De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 313]
| |||||||||||||||
Caput X.
|
1. Audite verbum, quod locutus est Dominus super vos domus Israel. | 1. Hoort het woord, dat de Heer gesproken heeft aangaande ulieden, huis van IsraëlGa naar voetnoot1)! |
2. Haec dicit Dominus: Juxta vias gentium nolite discere: et a signis coeli nolite metuere, quae timent gentes: | 2. Dit zegt de Heer: Leert de wegen der heidenen niet aan; en weest niet verschrikt voor de teekenen des hemels, waarvoor de heidenen vreezenGa naar voetnoot2). |
3. Quia leges populorum vanae sunt: quia lignum de saltu praecidit opus manus artificis in ascia. | 3. Want de inzettingen der volken zijn ijdel; want een boom uit het woud heeft men geveld, een werk van de hand des werkmans met de bijlGa naar voetnoot3). |
4. Argento, et auro decoravit illud: clavis et malleis compegit, ut non dissolvatur. | 4. Met zilver en met goud siert hij het op; met nagelen en hameren voegt hij het samen, dat het niet loslaatGa naar voetnoot4). |
[pagina 314]
5. In similitudinem palmae fabricata sunt, et non loquentur: portata tollentur, quia incedere non valent: nolite ergo timere ea, quia nec male possunt facere, nec bene. | 5. Naar de gelijkenis van een palmstam zijn zij vervaardigd, en spreken kunnen zij niet; zij worden opgenomen en gedragen, want gaan kunnen zij niet; vreest dan niet voor hen, want zij kunnen geen kwaad doen en ook geen goedGa naar voetnoot5). |
6. Non est similis tui Domine: magnus es tu, et magnum nomen tuum in fortitudine. Mich. VII 13. | 6. Geen is er aan U gelijk, o Heer; groot zijt Gij, en groot is uw naam in machtGa naar voetnoot6)! |
7. Quis non timebit te o rex gentium? tuum est enim decus: inter cunctos sapientes gentium, et in universis regnis eorum nullus est similis tui. Apoc. XV 4. | 7. Wie zou U niet vreezen, o Koning der volken? Want aan U is de heerlijkheid; onder alle wijzen der volken en in al hunne koninkrijken is niemand gelijk aan U! |
8. Pariter insipientes et fatui probabuntur: doctrina vanitatis eorum lignum est. | 8. Te gader zullen zij onwijzen en dwazen blijken; de leer hunner ijdelheid - hout is hetGa naar voetnoot7). |
9. Argentum involutum de Tharsis affertur, et aurum de Ophaz: opus artificis, et manus aerarii: hyacinthus et purpura indumentum eorum: opus artificum universa haec. | 9. Opgerold plaatzilver wordt uit Tharsis aangevoerd en goud uit OphazGa naar voetnoot8); werk van den kunstenaar is het en van de hand des kopersmids; donkerblauw en purper is hun gewaad; werk van kunstenaars zijn zij geheel en al. |
10. Dominus autem Deus verus est: ipse Deus vivens, et rex sempiternus: ab indignatione ejus commovebitur terra: et non sustinebunt gentes comminationem ejus. | 10. Maar de Heer is de waarachtige God, Hij is de levende God en de eeuwige Koning; voor zijne verbolgenheid beeft de aarde, en zijn dreigen kunnen de volken niet verdragen. |
11. Sic ergo dicetis eis: Dii, qui coelos et terram non fecerunt, pereant de terra, et de his, quae sub coelo sunt. | 11. Alzoo dan zult gij tot hen zeggen: De goden, die de hemelen en de aarde niet gemaakt hebben, moeten vergaan van de aarde en van wat onder den hemel isGa naar voetnoot9)! |
[pagina 315]
12. Qui facit terram in fortitudine sua, praeparat orbem in sapientia sua, et prudentia sua extendit coelos. Gen. I 1; Infra LI 15. | 12. DieGa naar voetnoot10) de aarde maakt door zijne kracht, den aardbol grondvest door zijne wijsheid en door zijn beleid de hemelen uitspant! |
13. Ad vocem suam dat multitudinem aquarum in coelo, et elevat nebulas ab extremitatibus terrae: fulgura in pluviam facit, et educit ventum de thesauris suis. Ps. CXXXIV 7: Infra LI 16. | 13. Op zijne stem geeft Hij overvloed van wateren in den hemel, en doet Hij de wolken opkomen van de uiteinden der aarde; de bliksems maakt Hij tot regen, en Hij doet den wind uitgaan uit zijne voorraadkamersGa naar voetnoot11). |
14. Stultus factus est omnis homo a scientia, confusus est artifex omnis in sculptili: quoniam falsum est quod conflavit, et non est spiritus in eis. | 14. Dwaas, zonder kennis is elk mensch, te schande gemaakt is ieder kunstenaar om het beeld; want logen is hetgeen hij gegoten heeft, en geen geest is daarinGa naar voetnoot12). |
15. Vana sunt, et opus risu dignum: in tempore visitationis suae peribunt. | 15. IJdel zijn zij, en een werk der bespotting waardig; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaanGa naar voetnoot13). |
16. Non est his similis pars Jacob: qui enim formavit omnia, ipse est: et Israel virga hereditatis ejus: Dominus exercituum nomen illi. | 16. Niet gelijk aan dezen is het deel van Jacob; want Hij is het, die alles gevormd heeft, en Israël is de staf van zijn erfdeel: Heer der heerscharen is zijn naamGa naar voetnoot14). |
17. Congrega de terra confusionem tuam, quae habitas in obsidione. | 17. Verzamel uwe schande uit het land, gij, die woont in belegeringGa naar voetnoot15)! |
18. Quia haec dicit Dominus: Ecce ego longe projiciam habitatores | 18. Want dit zegt de Heer: Zie, verre zal Ik de bewoners des lands |
[pagina 316]
terrae in hac vice: et tribulabo eos ita ut inveniantur. | wegslingeren ditmaal, en Ik zal hen zóó benauwen, dat zij te bereiken zijnGa naar voetnoot16). |
19. Vae mihi super contritione mea, pessima plaga mea. Ego autem dixi: Plane haec infirmitas mea est, et portabo illam. | 19. Wee mij, om mijn verderf, allerergst is mijne plaag! Maar ik zeide: In waarheid, dit is mijn lijden, en ik wil het dragenGa naar voetnoot17). |
20. Tabernaculum meum vastatum est, omnes funiculi mei dirupti sunt, filii mei exierunt a me, et non subsistunt: non est qui extendat ultra tentorium meum, et erigat pelles meas. | 20. Mijne tent is verwoest, al mijne koorden zijn losgereten; mijne kinderen zijn heengegaan van Mij en zijn niet meer; niemand is er, die voortaan mijne tent uitspant en mijne bekleedselen oprichtGa naar voetnoot18). |
21. Quia stulte egerunt pastores, et Dominum non quaesierunt: propterea non intellexerunt, et omnis grex eorum dispersus est. | 21. Want dwaas hebben de herdersGa naar voetnoot19) gehandeld, en den Heer hebben zij niet gezocht; daarom zijn zij zonder verstand, en is geheel hunne kudde verstrooid. |
22. Vox auditionis ecce venit, et commotio magna de terra aquilonis: ut ponat civitates Juda solitudinem, et habitaculum draconum. | 22. Het geluid eener mare, zie het komt, en groot gedruisch uit het land van het noorden, om de steden van Juda tot woestenij te maken en tot verblijf der drakenGa naar voetnoot20). |
23. Scio Domine quia non est hominis via ejus: nec viri est ut ambulet, et dirigat gressus suos. | 23. Ik weet, o Heer, dat niet van den mensch zijn weg afhangt, en niet van den man, hoe hij wandelen en zijne schreden richten zalGa naar voetnoot21). |
24. Corripe me Domine, verumtamen in judicio: et non in furore tuo, ne forte ad nihilum redigas me. Ps. VI 2. | 24. Tuchtig mij, o Heer, maar naar billijkheid, en niet in uwen toorn, opdat Gij mij wellicht niet vernietigtGa naar voetnoot22). |
[pagina 317]
25. Effunde indignationem tuam super gentes, quae non cognoverunt te et super provincias, quae nomen tuum non invocaverunt: quia comederunt Jacob, et devoraverunt illum, et consumpserunt illum, et decus ejus dissipaverunt. Ps. LXXVIII 6. | 25. Stort uwe verbolgenheid uit over de volken, die U niet kennen, en over de landschappen, die uwen naam niet aanroepen; want zij hebben Jacob opgegeten en hem verslonden en hem verteerd, en zijnen luister hebben zij verwoestGa naar voetnoot23). |
- voetnoot1)
- De verzen 1-16 zijn eene op zich zelf staande profetie, eene waarschuwing voor hen, die zich reeds te midden der heidenen bevonden of, volgens Jeremias' voorspelling, zich weldra aldaar zouden bevinden. Huis van Israël beteekent het vroegere Tienstammenrijk of, in meer algemeenen zin, ook Juda.
- voetnoot2)
- De wegen zijn de godsdienstige levenswijze (vgl. Act. IX 2; XIX 9), de gewoonten en voorschriften der heidenen betreffende de aanstonds vermelde sterrenwichelarij en (v. 3) den afgodischen beeldendienst. Teekenen of buitengewone verschijnselen aan zon, maan of sterren werden als voorteekenen van rampen beschouwd. Zie Is. XLVII 13 over de Chaldeeuwsche sterrenwichelarij.
- voetnoot3)
- De inzettingen, d.i. de wetten en voorschriften, die hunne afgoderij regelen, zijn ijdel, zonder waarheid en werkelijkheid. Want het voorwerp zelf dier instellingen, de afgod, is ijdel en nietig, niets dan een stuk hout; zie Is. XL 19 volg.; XLI 7; XLIV 14. Bijl, Hebr. ‘maʽatsad’, is Is. XLIV 12 met lima, vijl, vertaald.
- voetnoot4)
- Met zilver enz., zie Is. XL 19; XLIV 12, 13. Hebr.: ‘met nagelen... maakt hij het vast, dat het niet wankelt’; zie Is. XLI 7, noot 6.
- voetnoot5)
- Een palmstam, een hooge stam zonder zijtakken, als een pilaar; Hebr.: ‘als een gedraaide zuil’; sommige nieuweren vertalen: ‘als een pilaar in een komkommerveld’, een vogelverschrikker, zie Bar. VI 69. Vgl. verder Is. XLIV 9. Gedragen, zie Is. XLVI 7. Geen kwaad, zie Is. XLI 23. In de Septuag. luidt v. 5a: ‘Men geeft ze eene plaats en zij kunnen zich niet bewegen’. Hierachter volgt dan onmiddellijk v. 9 en daarna de tweede helft van 5. De verzen 6, 7, 8 en 10, eene beschrijving van Gods heerlijkheid en almacht, ontbreken er geheel en al.
- voetnoot6)
- Uw naam enz., d.i. de openbaring uwer heerlijkheid in machtige daden.
- voetnoot7)
- De zin is waarschijnlijk: wat hunne ijdelheid, d.i. de nietige afgoden, aan hare vereerders bij ondervinding leert, is, dat zij niets zijn dan een stuk hout.
- voetnoot8)
- Plaatzilver om de houten beelden te bekleeden; zie Is. XL 19. Tharsis was om zijne zilvermijnen beroemd; zie Is. XXIII noot 2. Het goudland Ophaz (zie het Hebr. van Dan. X 5) is onbekend; in de Syr. en Chald. vertalingen wordt het, waarschijnlijk ten onrechte, met Ophir vereenzelvigd.
- voetnoot9)
- Alzoo zult gij tot de heidenen uwer omgeving zeggen. - Behalve het laatste woord is dit vers in den grondtekst geschreven in het Arameesch, eene taal, welke de Assyriërs en de Babyloniërs verstonden; zie IV Reg. XVIII 26. Daar het den samenhang tusschen v. 10 en 12 schijnt te breken, is het volgens velen eene in den tekst geslopen randbemerking op v. 9. Anderen meenen te recht, dat juist de taal voor zijne echtheid pleit, te meer omdat de Septuag., waarin v. 6-8, 10 ontbreken, dit vers heeft. Hierbij komt, dat de tegenstelling, waarin v. 11 staat met v. 10 en 12, de waarheid, in deze laatste verzen uitgedrukt, beter doet uitkomen.
- voetnoot10)
- Septuag.: ‘De Heer’, die de aarde enz.
- voetnoot11)
- Zie Ps. CXXXIV 7. Op zijne stem, d.i. den donder (zie Ps. XXVIII 3), staat niet in de Septuag. Den wind, Septuag. ‘het licht’, uit zijne voorraadkamers, zie Job. XXXVIII 22.
- voetnoot12)
- Tegenover die wonderwerken van den alwijzen en almachtigen God staat de mensch als zonder verstand en kennis. Te schande gemaakt, omdat de nietigheid zijner godenbeelden uit Gods machtige daden klaarblijkelijk wordt.
- voetnoot13)
- IJdel of nietigheid zijn zij, de afgoden. Bij Gods wraakgericht zullen zij vergaan met hunne aanbidders.
- voetnoot14)
- Het deel van Jacob is de almachtige Schepper van alles; vgl. Ps. XV 5. Omgekeerd is Israël de staf van Gods erfdeel, d.i. het volk, dat Hem als een erfdeel toebehoort en waarover Hij den staf voert (zie Ps. LXXIII 2) of, gelijk anderen sjebet vertalen: ‘de stam van zijn erfdeel’, d.i. de volksstam, tot Gods eigendom uitverkoren; zie Exod. XIX 5, 6; Deut. XXXII 9. Eenvoudiger heeft de Septuag.: ‘Hij, die alles gevormd heeft, is uw erfdeel, Heer is zijn naam’.
- voetnoot15)
- In de profetie van v. 17-25 vermaant de profeet, het komende wraakgericht in den geest van boetvaardigheid te ondergaan. - Het woord is hier in v. 17 gericht tot de belegerde bewoners van Jerusalem en van Juda's steden. Weldra zult gij als ballingen met uwe schande (Septuag. ‘uwe have’), d.i. uwe schamele bezitting, heentrekken.
- voetnoot16)
- Wegslingeren, vgl. Is. XXII 17 volg. Ditmaal zal het tot dit uiterste komen en bij geene plundering blijven. Eerst echter zal Ik hen door de vijandelijke belegering zoo nauw insluiten, dat niemand ontsnappen kan. Septuag.: ‘Zie, Ik verderf hen, die dit land bewonen, door jammer, opdat uwe wonde worde blootgelegd’. In plaats van het bloote inveniatur heeft zij inveniatur plaga tua.
- voetnoot17)
- De profeet spreekt namens zijn volk. Mijn, het door mij verdiende, lijden. Septuag.: ‘Wee uw verderf, smartelijk is uwe plaag. En ik zeide: In waarheid, dit is uw lijden en het heeft u aangegrepen’. Evenzoo in v. 20: ‘uwe tent’. Vgl. Bar. I 13, 15; III 5-8; Mich. VII 9.
- voetnoot18)
- Vgl. IV 20. Septuag.: ‘mijne kinderen en mijne schapen zijn niet meer. Er is voortaan geene plaats voor mijne tent, geene plaats voor mijne bekleedselen’, eigenlijk huiden, dierenvellen tot bedekking der tenten. - In deze woorden weeklaagt de moeder Sion.
- voetnoot19)
- Vgl. II 8.
- voetnoot20)
- Het geluid eener mare wordt vernomen; het boodschapt het onbepaalde en daarom meer schrikwekkende: het komt, te weten de nadering des vijands; vgl. I 14; IV 6, 15. - Draken, zie IX 11.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘en niet van den man, die (op zijn levensbaan) wandelt, dat hij zijne schreden recht maakt’, d.i. zich voorspoed verschaft. De weg is het levenslot des menschen, dat niet van hem zelven afhangt, doch van God, uit wiens hand hij goed en kwaad naar Gods beschikking gewillig moet aannemen.
- voetnoot22)
- Vgl. Ps. VI 2. Het boetvaardige volk, in wiens naam de profeet v. 23, 24 spreekt (Septuag.: ‘Tuchtig ons’), vernedert zich onder de straffende hand van God en smeekt Hem, naar billijkheid, d.i. met mate en genadiglijk, te tuchtigen, niet in toorn met dit gevolg, dat het volk als zoodanig (Hebr.) ‘te gering’ of vernietigd zou worden.
- voetnoot23)
- Landschappen, Hebr.: ‘natiën’. De drie al sterkere uitdrukkingen opgegeten, verslonden (wat de Septuag. niet heeft) en verteerd teekenen de woede der roofzuchtige vijanden tegen Israël, de reden dezer verwensching. In de gelijkluidende plaats Ps. LXXVIII 6, 7 staat voor zijnen luister (Hebr. en Septuag.: ‘zijne weideplaats’) ‘zijne woonplaats’, te weten zijn heerlijk land.