De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. Quis dabit capiti meo aquam, et oculis meis fontem lacrymarum? et plorabo die ac nocte interfectos filiae populi mei. | 1. Wie geeft aan mijn hoofd water en aan mijne oogen eene bron van tranen? En beweenen zal ik dag en nacht de verslagenen der dochter van mijn volkGa naar voetnoot1). |
[pagina 309]
2. Quis dabit me in solitudine diversorium viatorum, et derelinquam populum meum, et recedam ab eis? quia omnes adulteri sunt, coetus praevaricatorum. | 2. Wie geeft mij in de woestijn een nachtverblijf voor reizigers? En verlaten zal ik mijn volk en heengaan van hen; want altemaal zijn zij overspelers, een rot van trouweloozenGa naar voetnoot2). |
3. Et extenderunt linguam suam quasi arcum mendacii et non veritatis: confortati sunt in terra, quia de malo ad malum egressi sunt, et me non cognoverunt, dicit Dominus. | 3. En zij hebben hunne tong gespannen als een boog van de logen en niet van de waarheid, machtig zijn zij geworden in het landGa naar voetnoot3); want van misdaad tot misdaad zijn zij voortgegaan, en Mij kennen zij niet, zegt de Heer. |
4. Unusquisque se a proximo suo custodiat, et in omni fratre suo non habeat fiduciam: quia omnis frater supplantans supplantabit, et omnis amicus frandulenter incedet. | 4. Een ieder wachte zich voor zijnen naaste, en op niet éénen zijner broeders stelle hij vertrouwen; want elk broeder pleegt onderkruipend onderkruiperij, en elk vriend gaat arglistig te werkGa naar voetnoot4). |
5. Et vir fratrem suum deridebit, et veritatem non loquentur: docuerunt enim linguam suam loqui mendacium: ut inique agerent, laboraverunt. | 5. En de man bespotGa naar voetnoot5) zijnen broeder, en de waarheid spreken zij niet; want zij hebben hunne tong afgericht op het spreken van logen; met het plegen van onrecht hebben zij zich afgemat. |
6. Habitatio tua in medio doli: in dolo renuerunt scire me, dicit Dominus. | 6. Uwe woonplaats is te midden van arglist; arglistig weigeren zij Mij te erkennen, zegt de HeerGa naar voetnoot6). |
7. Propterea haec dicit Dominus exercituum: Ecce ego conflabo, et probabo eos: quid enim aliud faciam a facie filiae populi mei? | 7. Daarom zegt dit de Heer der heerscharen: Zie, Ik zal hen smelten en beproeven; want wat kan Ik anders doen ten aanzien van de dochter mijns volksGa naar voetnoot7)? |
[pagina 310]
8. Sagitta vulnerans lingua eorum, dolum locuta est: in ore suo pacem cum amico suo loquitur, et occulte ponit ei insidias. Ps. XXVII 3. | 8. Een kwetsende pijl is hunne tong, zij spreekt bedrog. Met zijnen mond spreekt men vrede tot zijnen vriend, en in het verborgen legt men hem lagenGa naar voetnoot8). |
9. Numquid super his non visitabo, dicit Dominus? aut in gente hujusmodi non ulciscetur anima mea? | 9. Zou Ik hierover geen bezoeking brengen, zegt de Heer? Of zou mijne ziel zich niet wreken aan een dergelijk volkGa naar voetnoot9)? |
10. Super montes assumam fletum ac lamentum, et super speciosa deserti planctum: quoniam incensa sunt, eo quod non sit vir pertransiens: et non audierunt vocem possidentis: a volucre coeli usque ad pecora transmigraverunt et recesserunt. | 10. Over de bergen hef ik geween en weeklacht aan en over de schoone (weiden) der woestijn treurgezang; want zij zijn verzengd, zoodat er geen man doortrekt, en men er de stem niet hoort van den bezitterGa naar voetnoot10); van het gevogelte des hemels af tot het vee toe - zij zijn heengetrokken en weggegaan. |
11. Et dabo Jerusalem in acervos arenae, et cubilia draconum: et civitates Juda dabo in desolationem, eo quod non sit habitator. | 11. En Ik zal Jerusalem maken tot zandhoopen en tot woningen van draken; en de steden van Juda zal Ik maken tot eene woestenij, zoodat er geen bewoner isGa naar voetnoot11). |
12. Quis est vir sapiens, qui intelligat hoc, et ad quem verbum oris Domini fiat ut annuntiet istud, quare perierit terra, et exusta sit quasi desertum, eo quod non sit qui pertranseat? | 12. Wie is de wijze man, die dit beseft, en wien het woord van den mond des Heeren gewordt, opdat hij dit verkondige, waarom het land te gronde gegaan en verzengd is als eene woestijn, zoodat er niemand is, die er doortrektGa naar voetnoot12)? |
13. Et dixit Dominus: Quia dereliquerunt legem meam, quam dedi | 13. En de Heer zeide: Omdat zij mijne wet verlaten hebben, welke |
[pagina 311]
eis, et non audierunt vocem meam, et non ambulaverunt in ea: | Ik hun heb gegeven, en zij naar mijne stem niet gehoord en daarnaar niet gewandeld hebben |
14. Et abierunt post pravitatem cordis sui, et post Baalim: quod didicerunt a patribus suis. | 14. en zijn heengegaan volgens de bedorvenheid huns harten en achter de Baäls - wat zij geleerd hebben van hunne vaderen - |
15. Idcirco haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Ecce ego cibabo populum istum absinthio, et potum dabo eis aquam fellis. Infra XXIII 15. | 15. daarom zegt dit de Heer der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik zal dit volk met alsem spijzen en tot drank zal Ik hun galwater gevenGa naar voetnoot13). |
16. Et dispergam eos in gentibus, quas non noverunt ipsi et patres eorum: et mittam post eos gladium donec consumantur. | 16. En Ik zal hen verstrooien onder de volken, die zij niet kennen, zij noch hunne vaderen; en Ik zal hun het zwaard achternazenden, totdat zij vernietigd zijnGa naar voetnoot14). |
17. Haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Contemplamini, et vocate lamentatrices et veniant: et ad eas, quae sapientes sunt, mittite, et properent: | 17. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Ziet uit en ontbiedt de klaagvrouwen, en dat zij komen; en zendt om degenen, die ervaren zijn, en dat zij zich spoeden, |
18. Festinent, et assumant super nos lamentum: deducant oculi nostri lacrymas, et palpebrae nostrae defluant aquis. | 18. dat zij zich haasten en over ons een klaaglied aanheffenGa naar voetnoot15); dat onze oogen tranen storten, en onze oogleden druipen van water! |
19. Quia vox lamentationis audita est de Sion: Quomodo vastati sumus et confusi vehementer? quia dereliquimus terram, quoniam dejecta sunt tabernacula nostra. | 19. Want de stem der weeklacht laat zich hooren uit Sion: Hoe zijn wij overweldigd en te schande geworden bovenmate? want verlaten hebben wij het land, want neergeworpen zijn onze woontentenGa naar voetnoot16). |
20. Audite ergo mulieres verbum Domini: et assumant aures vestrae sermonem oris ejus: et docete filias vestras lamentum: et unaquaeque proximam suam planctum. | 20. Hoort dan, vrouwen, het woord des Heeren, en laat uwe ooren opnemen de uitspraak van zijnen mond; en leert aan uwe dochteren het klaaglied en een iegelijk aan hare gebuur den treurzangGa naar voetnoot17). |
[pagina 312]
21. Quia ascendit mors per fenestras nostras, ingressa est domos nostras, disperdere parvulos deforis, juvenes de plateis. | 21. Want de dood klimt door onze vensters, hij dringt binnen in onze huizen, om te verdelgen de kinderen van de pleinen, de jongelingen van de stratenGa naar voetnoot18). |
22. Loquere: Haec dicit Dominus: Et cadet morticinum hominis quasi stercus super faciem regionis, et quasi foenum post tergum metentis, et non est qui colligat. | 22. Spreek: Dit zegt de HeerGa naar voetnoot19): En de menschenlijken zullen vallen als mest op de oppervlakte des velds en als gras achter den rug van den maaier, en er is niemand, die het opraaptGa naar voetnoot20). |
23. Haec dicit Dominus: Non glorietur sapiens in sapientia sua, et non glorietur fortis in fortitudine sua, et non glorietur dives in divitiis suis: I Cor. I 31; II Cor. X 17. | 23. Dit zegt de HeerGa naar voetnoot21): De wijze roeme niet op zijne wijsheid, en de sterke roeme niet op zijne sterkte, en de rijke roeme niet op zijnen rijkdom; |
24. Sed in hoc glorietur, qui gloriatur, scire et nosse me, quia ego sum Dominus, qui facio misericordiam, et judicium, et justitiam in terra: haec enim placent mihi, ait Dominus. | 24. maar hierop roeme, wie roemen wil, dat hij Mij kent en weet, dat Ik de Heer ben, die genade doe en recht en gerechtigheid op de aarde; want daarin schep Ik mijn behagen, zegt de Heer. |
25. Ecce dies veniunt, dicit Dominus: et visitabo super omnem, qui circumcisum habet praeputium, | 25. Zie, de dagen komen, zegt de Heer, en bezoeking zal Ik brengen over al wie de voorhuid besneden heeftGa naar voetnoot22), |
26. Super AEgyptum, et super Juda, et super Edom, et super filios Ammon, et super Moab, et super omnes qui attonsi sunt in comam, habitantes in deserto: quia omnes gentes habent praeputium, omnis autem domus Israel incircumcisi sunt corde. | 26. over Egypte en over Juda en over Edom en over de zonen van Ammon en over Moab en over allen, die zich het hoofdhaar wegscheren, de bewoners der woestijn; want alle heidenen hebben de voorhuid, maar het geheele huis van Israël - onbesneden zijn zij van harteGa naar voetnoot23). |
- voetnoot1)
- De profeet gaat voort (zie VIII 21, 22) met klagen over den ondergang van zijn volk in de ballingschap. Nog sterker drukt hij zich uit in het Hebr.: ‘Och, ware mijn hoofd water en mijne oogen eene bron van tranen!’
- voetnoot2)
- Niet alleen door smart over het lot van zijn volk voelt de profeet zich aangegrepen, doch ook door afgrijzen voor de oorzaak daarvan, de zonden van zijn volk. Liever zou hij in de onherbergzame woestijn zich onttrekken aan den omgang met zulk een volk en, naar de Septuag., ‘de laatste verblijfplaats (achter) in de woestijn’ bewonen. Een nachtverblijf hier en daar op de karavaanswegen gebouwd, bood den reizigers niets dan een armoedige huisvesting en het noodzakelijke ter bereiding der medegebrachte spijzen. Wellicht denkt de profeet aan Elias III Reg. XIX 3. Overspelers, zie V 7, 8; trouweloozen, zie v. 3-5.
- voetnoot3)
- Als een boog, die pijlen van logen (laster, bedrog enz.) afschiet (vgl. Ps. LXIII 3-5); Hebr.: ‘en niet naar waarheid (d.i. naar den maatstaf der trouw en gerechtigheid) zijn zij machtig geworden in het land’. De profeet heeft de machthebbers op het oog. Septuag.: ‘leugen en niet trouw heeft de overhand in het land’.
- voetnoot4)
- Pleegt onderkruipend onderkruiperij, Hebr. ‘ʽakoob jaʽakoob’, wellicht eene zinspeling op den naam van Esau's broeder, Jacob, hunnen stamvader; vgl. Gen. XXVII noot 11. Zulk eene behandeling ondervond ook de profeet. Vgl. Mich. VII 5, 6.
- voetnoot5)
- Anderen vertalen het Hebr.: ‘bedriegt’.
- voetnoot6)
- God antwoordt, dat de klacht van den profeet (v. 3-5) gegrond is, doch (zie v. 2) dat hij te midden van dat arglistig volk moet blijven. De Septuag. heeft volgens eene andere woordafdeeling aan het einde van v. 5: ‘zij pleegden onrecht en lieten niet af terug te keeren’ (tot dezelfde misdaden), en v. 6: ‘Woeker op woeker, bedrog op bedrog (vgl. Ps. LIV 12), zij wilden Mij niet kennen’.
- voetnoot7)
- Smelten en beproeven (in anderen zin dan VI 27 volg.) door strenge tuchtiging. Septuag.: ‘ten aanzien der boosheid van de dochter’ enz., evenals VII 12.
- voetnoot8)
- Kwetsende, volgens de Hebr. tekstlezing en de Septuag.: ‘doodelijke’, volgens de Syr. en de Chald. vertaling: ‘scherpe’. In het verborgen van zijn hart. Zie v. 3.
- voetnoot9)
- Eene herhaling van V 9, 29.
- voetnoot10)
- De profeet treurt of, naar de Septuag., gebiedt anderen te weeklagen om de verwoesting van Juda's gebergte en weidevelden. De schoone (zie Joël I 19; II 22), Hebr.: ‘de weiden’, die in Juda's woestijnen gevonden werden. In plaats van bezitter vertaalde de H. Hiëronymus hetzelfde Hebr. woord Deut. III 19 door vee en Gen. XLVI 32 door kudden; ook hier is door die stem het geblaat der kudde bedoeld. Eo quod komt in de Vulg. van Jeremias meermalen voor in de beteekenis van zoodat, zie v. 11 en 12.
- voetnoot11)
- God antwoordt, dat niet alleen het land, doch ook de steden, Jerusalem niet uitgezonderd, zullen verwoest worden; vgl. Mich. I 8, 9. Zandhoopen, anderen vertalen het Hebr.: ‘puinhoopen’; vgl. Mich. III 12. Voor draken, Hebr. ‘tannim’, zie Is. XIII noot 15.
- voetnoot12)
- Eene andere reden tot droefheid voor den profeet is de verblindheid van zijn volk. De vraag wie beteekent (zie Osee XIV 10), dat slechts weinigen de overigens klaarblijkelijke oorzaak der rampen zullen beseffen en als uitverkoren wijzen, als door God verlichte profeten zullen zijn, tot wie het woord des Heeren rechtstreeks gewordt. Voor de verblinden, de groote meerderheid, geeft God antwoord op de vraag waarom in v. 13 en 14.
- voetnoot13)
- Alsem is door de Septuag. verklarenderwijze vertaald met ‘jammer’ of bitter harteleed; vgl. Thren. III 15. Galwater, zie VIII 14.
- voetnoot14)
- Achternazenden, zie XLII 16; XLIV 27 - totdat zij, die hardnekkigen, vernietigd zijn: hiermede is niet in strijd, dat een boetvaardig overblijfsel zal gespaard blijven; zie IV 27; V 18.
- voetnoot15)
- Gehuurde klaagvrouwen, die, naar Oostersche wijze, treurliederen moeten zingen over den ondergang van stad, land en bevolking. Ten spoedigste moeten zij komen, want de tijd van het godsgericht is aanstaande. In plaats van over ons heeft de Septuag. ‘over u’ en ook verder ‘uwe oogen’ enz.
- voetnoot16)
- In de profetisch dichterlijke voorstelling hooren zij zelven hunnen lijkzang, dien de klaagvrouwen doen weergalmen uit Sion.
- voetnoot17)
- Nog sterker drukt de profeet zich uit. Daar de klaagvrouwen van beroep niet toereikend zijn om den omvang en de zwaarte der rampen te betreuren, moeten de vrouwen alreeds beginnen hare dochters en geburen het klaaglied te leeren.
- voetnoot18)
- De dood is waarschijnlijk de pest onder de belegerden; vgl. XV 2. Zie verder VI 11 en vgl. Joël II 1. In plaats van in onze huizen heeft de Septuag. ‘in uw land’, wat beter bij het volgende past, tenzij men aanvulle ‘hij komt’ om te verdelgen enz.
- voetnoot19)
- Deze woorden, die eenigszins den voortgang der rede onderbreken, laat de Septuag. achterwege.
- voetnoot20)
- Eene herhaling van VIII 2. Zie IV Reg. IX 37. Als gras, Hebr. ‘garven’; het punt der vergelijking is het groote aantal onbegraven lijken.
- voetnoot21)
- Dit woord van vermaning omtrent het ijdel betrouwen op menschelijke wijsheid en rijkdom (v. 23-24) en op de lichamelijke besnijdenis (v. 25-26) werd waarschijnlijk bij eene andere gelegenheid door Jeremias uitgesproken. Het hangt niet onmiddellijk samen met het voorafgaande.
- voetnoot22)
- Hebr.: ‘over alle besnedenen aan de voorhuid’, die in het volgende vers worden opgenoemd.
- voetnoot23)
- In Egypte werd in vroegere tijden de besnijdenis algemeen en streng (volgens anderen alleen door de priesterkasten) onderhouden. Na Juda volgt het broedervolk Edom, van Abraham en Isaäc afstammend en zeker nog in Jeremias' tijd besneden (later echter, in 129 v.Chr., moesten de Edomieten door Joannes Hyrcanus tot de besnijdenis gedwongen worden, Jos. Antiq. XIII 9, 1, en was zij dus in onbruik geraakt); vervolgens de nakomelingen van Lot, Ammon en Moab, van welke niets hieromtrent bekend is; ten slotte de bewoners der woestijn, de nakomelingen van Ismaël, die dat gebruik te allen tijde hadden; in het Hebr. wordt van deze laatsten gezegd: ‘die de hoeken wegscheren’ (vgl. XXV 23; XLIX 32), te weten het haar aan de slapen, zoodat het hoofdhaar alleen op de kruin bleef staan. In Lev. XIX 27; XXI 5 wordt dit aan Israël verboden. Uit den slotzin blijkt wat de profeet in deze twee verzen bedoelt: alle heidenen, ook zij, die naar het lichaam besneden zijn, hebben in geestelijken zin de voorhuid, d.i. zijn onbesnedenen van harte, wat vervolgens gezegd wordt van het geheele huis van Israël; ook zij zijn wat het hart betreft onbesnedenen (zie IX 4), m.a.w. een onverstorven, zinnelijk en wulpsch volk. Al was dus de besnijdenis voor Israël het zichtbaar en blijvend teeken van het met God gesloten verbond, wat zij voor de overige hier genoemde volken niet was, zoo waren toch de Israëlieten, die de verplichtingen der besnijdenis, d.i. de voorschriften van het verbond, niet onderhielden, persoonlijk in niets bevoorrecht; zij zouden evenals de besneden heidenen door Gods strafgericht bezocht worden. Vgl. Gen. XVII noot 5.