De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 305]
| |||||||||||||
Caput VIII.
|
1. In illo tempore, ait Dominus: Ejicient ossa regum Juda, et ossa principum ejus, et ossa sacerdotum, et ossa prophetarum, et ossa eorum, qui habitaverunt Jerusalem, de sepulcris suis: | 1. Te dien tijde, zegt de Heer, zal men de gebeenten der koningen van Juda en de gebeenten zijner vorsten en de gebeenten der priesters en de gebeenten der profeten en de gebeenten der bewoners van Jerusalem werpen uit hunne grafstedenGa naar voetnoot1); |
2. Et expandent ea ad solem, et lunam, et omnem militiam coeli, quae dilexerunt, et quibus servierunt, et post quae ambulaverunt, et quae quaesierunt, et adoraverunt: non colligentur, et non sepelientur: in sterquilinium super faciem terrae sunt. | 2. en men zal ze uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor geheel het heer des hemels, welke zij liefgehad en gediend en achternageloopen en gezocht en aanbeden hebben; ze zullen niet verzameldGa naar voetnoot2) en niet begraven worden; tot mest op de oppervlakte der aarde zullen zij zijn. |
3. Et eligent magis mortem quam vitam omnes qui residui fuerint de cognatione hac pessima in universis locis, quae derelicta sunt, ad quae ejeci eos, dicit Dominus exercituum. | 3. En zij zullen liever den dood verkiezen dan het leven, allen, die overig zullen zijn van dit allerboost geslacht in al de plaatsen, welke overgebleven zijn, werwaarts Ik hen heb uitgedreven, zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot3). |
4. Et dices ad eos: Haec dicit Dominus: Numquid qui cadit, non resurget? et qui aversus est, non revertetur? | 4. En gij zult tot hen zeggen: Dit zegt de Heer: Zal hij, die valt, niet weder opstaan? En zal hij, die zich heeft afgewend, niet terugkeerenGa naar voetnoot4)? |
5. Quare ergo aversus est populus iste in Jerusalem aversione contentiosa? Apprehenderunt mendacium, et noluerunt reverti. | 5. Waarom dan heeft zich dit volk in Jerusalem afgewend met een hartstochtelijkeGa naar voetnoot5) afkeerigheid? Zij houden vast aan de logenGa naar voetnoot6) en weigeren terug te keeren. |
[pagina 306]
6. Attendi, et auscultavi: nemo quod bonum est loquitur, nullus est qui agat poenitentiam super peccato suo, dicens: Quid feci? Omnes conversi sunt ad cursum suum, quasi equus impetu vadens ad proelium. | 6. Ik heb acht gegeven en toegeluisterd; niemand spreekt wat goed is, geen is er, die boete doet over zijne zonde, zeggende: Wat heb ik gedaan? Allen blijven zij gekeerd naar hunnen loop, als een paard, dat heenstormt naar den strijdGa naar voetnoot7). |
7. Milvus in coelo cognovit tempus suum: turtur, et hirundo, et ciconia custodierunt tempus adventus sui: populus autem meus non cognovit judicium Domini. | 7. De valk in den hemel kent zijnen tijd, de tortel en de zwaluw en de ooievaar houden vast aan den tijd hunner aankomst; maar mijn volk kent het recht des Heeren nietGa naar voetnoot8). |
8. Quomodo dicitis: Sapientes nos sumus, et lex Domini nobiscum est? vere mendacium operatus est stylus mendax Scribarum. | 8. Hoe zegt gijlieden: Wijzen zijn wij, en de wet des Heeren is bij ons? In waarheid, logen heeft de logenstift der schriftgeleerden gewerktGa naar voetnoot9)! |
9. Confusi sunt sapientes, perterriti et capti sunt: verbum enim Domini projecerunt, et sapientia nulla est in eis. | 9. Te schande geworden zijn de wijzen, ontsteld en betrapt zijn zij; want het woord des Heeren hebben zij verworpen, en geene wijsheid is er in henGa naar voetnoot10). |
10. Propterea dabo mulieres eorum exteris, agros eorum heredibus: quia a minimo usque ad maximum omnes avaritiam sequuntur: a propheta usque ad sacerdotem cuncti faciunt mendacium. Is. LVI 11; Supra VI 13. | 10. DaaromGa naar voetnoot11) zal Ik hunne vrouwen geven aan vreemden, hunne akkers aan erfgenamenGa naar voetnoot12); want van den kleinste tot den grootste streven allen naar gewin; van den profeet tot den priester plegen allen logen. |
11. Et sanabant contritionem filiae populi mei ad ignominiam, dicentes: Pax, pax: cum non esset pax. | 11. En zij heelden de wonde van de dochter mijns volks tot schande, zeggende: Vrede, vrede, terwijl er geen vrede was. |
[pagina 307]
12. Confusi sunt quia abominationem fecerunt: quinimo confusione non sunt confusi, et erubescere nescierunt: idcirco cadent inter corruentes, in tempore visitationis suae corruent, dicit Dominus. | 12. Te schande zijn zij geworden, omdat zij gruwelen hebben bedreven; en toch werden zij door de schande niet beschaamd, en schaamrood worden kenden zij niet. Derhalve zullen zij vallen onder de nederstortenden; ten tijde hunner bezoeking zullen zij neerstorten, zegt de Heer. |
13. Congregans congregabo eos, ait Dominus: non est uva in vitibus, et non sunt ficus in ficulnea, folium defluxit: et dedi eis quae praetergressa sunt. | 13. Wegrapende zal Ik hen wegrapen, zegt de Heer; er is geen druif aan de wijnstokken, en geen vijgen zijn er aan den vijgeboom, het blad is afgevallen; en Ik gaf hun wat is voorbijgegaanGa naar voetnoot13). |
14. Quare sedemus? convenite, et ingrediamur civitatem munitam, et sileamus ibi: quia Dominus Deus noster silere nos fecit, et potum dedit nobis aquam fellis: peccavimus enim Domino. Infra IX 15. | 14. Waarom vertoeven wij? Verzamelt u, en begeven wij ons naar de versterkte stad, en laat ons aldaar verstommen; want de Heer, onze God, heeft ons doen verstommen en ons tot drank galwater gegeven; wij toch zondigden tegen den HeerGa naar voetnoot14). |
15. Exspectavimus pacem, et non erat bonum: tempus medelae, et ecce formido. Infra XIV 19. | 15. Wij verwachtten den vrede, en er kwam geen goed, den tijd van beterschap, en zie, verschrikkingGa naar voetnoot15)! |
16. A Dan auditus est fremitus equorum ejus, a voce hinnituum pugnatorum ejus commota est omnis terra: et venerunt, et devoraverunt terram, et plenitudinem ejus: urbem et habitatores ejus. | 16. Uit Dan hoort men het snuiven zijner paarden, van het geluid zijner brieschende strijders beeft het geheele land; en zij komen en verslinden het land en zijne volheid, de stad en hare bewonersGa naar voetnoot16). |
17. Quia ecce ego mittam vobis serpentes regulos, quibus non est incantatio: et mordebunt vos, ait Dominus. | 17. Want zie, Ik zend onder ulieden koningsslangen, tegen welke bezwering niet baat; en zij zullen u bijten, zegt de HeerGa naar voetnoot17). |
[pagina 308]
18. Dolor meus super dolorem, in me cor meum moerens. | 18. Mijne smart is meer dan smart, mijn hart in mij is diep bedroefdGa naar voetnoot18)! |
19. Ecce vox clamoris filiae populi mei de terra longinqua: Numquid Dominus non est in Sion, aut rex ejus non est in ea? Quare ergo me ad iracundiam concitaverunt in sculptilibus suis, et in vanitatibus alienis? | 19. Zie, de stem van het geschrei der dochter van mijn volk uit een verafgelegen land! Is de Heer dan niet op Sion, of is haar Koning niet aldaarGa naar voetnoot19)? Waarom dan hebben zij Mij tot gramschap getart door hunne gesneden beelden en door de vreemde waangodenGa naar voetnoot20)? |
20. Transiit messis, finita est aestas: et nos salvati non sumus. | 20. Voorbij ging de oogst, geëindigd is de zomer; en wij, wij zijn niet verlostGa naar voetnoot21). |
21. Super contritione filiae populi mei contritus sum, et contristatus, stupor obtinuit me. | 21. Om de verbrijzeling der dochter van mijn volk ben ik verbrijzeld en diep bedroefd, ontzetting heeft mij aangegrepenGa naar voetnoot22)! |
22. Numquid resina non est in Galaad? aut medicus non est ibi? quare igitur non est obducta cicatrix filiae populi mei? | 22. Is er geen balsem in Galaäd? Of is er geen heelmeester aldaar? Waarom is dan de wonde van de dochter mijns volks niet geheeldGa naar voetnoot23)? |
- voetnoot1)
- De vijanden zullen de graven schenden om naar kostbaarheden te zoeken. In die schande zullen ook vroegere geslachten nog de straf hunner zonden ontvangen; vgl. IV Reg. XXIII 16.
- voetnoot2)
- Septuag. ‘niet betreurd’.
- voetnoot3)
- Die overig zullen zijn, d.i. niet door de vijanden gedood, maar gevankelijk weggevoerd zullen worden; welke overgebleven zijn, beter naar het Hebr. ‘der overgeblevenen’, doch de Septuag., de Syr. vertal. en de H. Hiëron. in zijn commentaar laten deze woorden weg.
- voetnoot4)
- Hier begint het tweede gedeelte der tempelrede (VIII 4 - IX 1), dat nog duidelijker aantoont, hoe heilloos en dwaas Israël's volharden in het kwaad is. Zich heeft afgewend van den rechten weg.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘eeuwige’ of langdurige. In Jerusalem staat niet in de Septuagint.
- voetnoot6)
- d.i. Wat geluk belooft en het niet geeft, b.v. afgoderij.
- voetnoot7)
- Dat God acht geeft en toeluistert is eene menschelijke zegswijze. Die hardnekkigen volharden en hollen voort op den verkeerden weg als een paard enz.; vgl. Job. XXXIX 21-25.
- voetnoot8)
- In het Hebr. staat eerst de ooievaar, dan de tortel (zie Cant. II 12), de zwaluw en ten laatste (volgens velen) de kraanvogel; alle zijn trekvogels van Palestina. Zij volgen den regel, dien hunne natuurlijke aandrift hun voorschrijft, en dit tot bescheming van Israël, dat Gods recht, zijne wetten en voorschriften, niet kent, d.i. niet behartigt.
- voetnoot9)
- Door de wijzen, die roemden op het bezit en de kennis van de wet des Heeren (Gods openbaring, inzonderheid in den Pentateuch), zijn valsche profeten en priesters bedoeld; zie v. 10. Met minachting noemt hen de profeet schriftgeleerden (eigenlijk ‘schrijvers’), die Gods openbaring door hunne geschreven verklaringen vervalschten.
- voetnoot10)
- Te schande, daar hun bedrog ontmaskerd en thans gebleken is, dat zij door hunne valsche verklaring de wet des Heeren hebben verworpen. Sommigen meenen, dat de profeet terugziet op het vinden van het Boek der Wet onder Josias, waaruit hun bedrog tot hunne schande ontdekt was.
- voetnoot11)
- De verzen 10-12 zijn eene herhaling van VI 12-15, door de Septuagint van 10b af, waarschijnlijk ten onrechte, weggelaten. Want zulke herhalingen zijn bij Jeremias niet zeldzaam; vgl. v. 15 met XIV 19.
- voetnoot12)
- Aan een vreemden bezitter; vgl. Mich. I 15.
- voetnoot13)
- Wegrapende enz., evenals Soph. I 2. Het godsgericht is voorgesteld onder het beeld van eenen oogst (zie Joël III 13); alles wordt door den oogster zorgvuldig bijeenverzameld, niets zal worden overgelaten. En Ik gaf hun enz. beteekent volgens den H. Hiëronymus: Ik gaf hun goederen, welke zij voor hunne oogen zullen zien verdwijnen. Hebr.: ‘Ik zend tot hen degenen, die hen zullen overvallen’, de hierna vermelde vijanden. De Septuagint heeft deze laatste woorden niet.
- voetnoot14)
- Waarom enz., zóó spreken de bewoners van het land tot elkander bij den plotselingen inval van den vijand; vgl. IV 5. Verstommen door den dood (vgl. Is. VI 5; Osee IV 5); anderen vertalen het Hebr.: ‘omkomen’. Want de Heer heeft onzen ondergang besloten. Galwater, het Hebr. beteekent eigenlijk ‘heulsap’ of opium, en verder elk ‘vergif’. Zie IX 15; XXIII 15. Wij toch enz., doch deze schuldbelijdenis kwam te laat!
- voetnoot15)
- Wij verwachtten den door de leugenprofeten beloofden vrede; zie VI 14; VIII 11.
- voetnoot16)
- Uit Dan, zie IV 15. Strijders zijn strijdrossen. Uit de schildering blijkt de woede en de ontelbare menigte der vijanden.
- voetnoot17)
- De vijand wordt vergeleken met de boosaardigste slangensoort. Vgl. Ps. LVII 4, 5, 6.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘Mijne opbeuring voor mijne smart!’ - waar vind ik die? De profeet drukt zijne zielesmart uit over de jammeren, die hij ziet; vgl. Is. XXII 4.
- voetnoot19)
- De profeet ziet zijn volk reeds in de ballingschap en hoort het bitter klagen, omdat het door God verworpen en verre van Hem verwijderd is.
- voetnoot20)
- Eigenlijk ‘ijdelheden’, zie II 5. Zoo luidt het antwoord van den vertoornden God op hun klaaggeschrei.
- voetnoot21)
- Zoo klagen weder de ballingen, die jaar in jaar uit vergeefs op verlossing hopen.
- voetnoot22)
- De Septuag. heeft in het tweede halfvers: ‘Om het jammer hebben mij weeën aangegrepen als die eener barende’.
- voetnoot23)
- Balsem ter genezing van wonden, eigenlijk ‘hars’ (zie Gen. XXXVII noot 10), was vooral in het Overjordaansche Galaäd overvloedig. Deze spreekwoordelijke gezegden beteekenen, dat ondanks de vele heilmiddelen (b.v. de waarschuwingen der profeten) het volk Gods voor geene verbetering vatbaar was en daarom ellendig was omgekomen. Aldaar, waar de dochter, die mijn volk is, zich bevindt, te weten in de ballingschap (v. 19).