De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VII.
|
1. Verbum, quod factum est ad Jeremiam a Domino, dicens: | 1. Het woord, dat van den Heer tot Jeremias geschied is, zeggendeGa naar voetnoot1): |
2. Sta in porta domus Domini, et praedica ibi verbum istud, et dic: Audite verbum Domini omnis Juda, qui ingredimini per portas has, ut adoretis Dominum. | 2. Plaats u aan de poort van het huis des Heeren en predik aldaar dit woord en zeg: Hoort het woord des Heeren, geheel Juda, gij, die ingaat door deze poorten om den Heer te aanbiddenGa naar voetnoot2)! |
3. Haec dicit Dominus excercituum Deus Israel: Bonas facite vias ve- | 3. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Richt |
[pagina 300]
stras, et studia vestra: et habitabo vobiscum in loco isto. | uwe wegen en uwe gezindheid ten goede, en Ik zal bij ulieden wonen in dit oordGa naar voetnoot3). |
4. Nolite confidere in verbis mendacii, dicentes: Templum Domini, templum Domini, templum Domini est. | 4. Vertrouwt niet op leugenwoorden, als men zegt: De tempel des Heeren, de tempel des Heeren, de tempel des Heeren is hetGa naar voetnoot4)! |
5. Quoniam si bene direxeritis vias vestras, et studia vestra: si feceritis judicium inter virum et proximum ejus, | 5. Want indien gij uwe wegen en uwe gezindheid ten goede richt, indien gij recht oefent tusschen den man en zijnen naaste, |
6. Advenae, et pupillo, et viduae non feceritis calumniam, nec sanguinem innocentem effuderitis in loco hoc, et post deos alienos non ambulaveritis in malum vobismetipsis: | 6. den vreemdeling en den wees en der weduwe geen onrecht aandoet en geen onschuldig bloed vergiet in dit oord en geen vreemde goden achternaloopt, u zelven tot onheil, |
7. Habitabo vobiscum in loco isto: in terra, quam dedi patribus vestris a saeculo et usque in saeculum. | 7. zal Ik bij ulieden wonen in dit oord, in het land, dat Ik aan uwe vaderen gegeven heb, van eeuwen her en voor eeuwigGa naar voetnoot5). |
8. Ecce vos confiditis vobis in sermonibus mendacii, qui non proderunt vobis: | 8. Zie, gij verlaat u op leugenwoorden, die u niet zullen baten. |
9. Furari, occidere, adulterari, jurare mendaciter, libare Baalim, et ire post deos alienos, quos ignoratis. | 9. Stelen, doodslaan, overspel bedrijven, valschelijk zweren, aan de Baäls offeren en vreemde goden achternaloopen, die gij niet kentGa naar voetnoot6); |
10. Et venistis, et stetistis coram me in domo hac, in qua invocatum est nomen meum, et dixistis: Liberati sumus eo quod fecerimus omnes abominationes istas. | 10. en gij komt en stelt u voor mijn aangezicht in dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepenGa naar voetnoot7), en gij zegt: Wij zijn vrij, hoewel wij al die gruweldaden gepleegd hebbenGa naar voetnoot8). |
[pagina 301]
11. Numquid ergo spelunca latronum facta est domus ista, in qua invocatum est nomen meum in oculis vestris? ego, ego sum: ego vidi, dicit Dominus. Matth. XXI 13; Marc. XI 17; Luc. XIX 46. | 11. Is dan dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, een roovershol geworden in uwe oogenGa naar voetnoot9)? Ik, Ik ben het, Ik heb het gezien, zegt de HeerGa naar voetnoot10)! |
12. Ite ad locum meum in Silo, ubi habitavit nomen meum a principio: et videte quae fecerim ei propter malitiam populi mei Israel: | 12. Gaat naar mijne stede in Silo, waar mijn naam gewoond heeft van den beginne; en ziet, wat Ik aan haar gedaan heb wegens de boosheid van mijn volk IsraëlGa naar voetnoot11)! |
13. Et nunc, quia fecistis omnia opera haec, dicit Dominus: et locutus sum ad vos mane consurgens, et loquens, et non audistis: et vocavi vos, et non respondistis: Prov. I 24; Is. LXV 12. | 13. En nu, dewijl gij al die werken gedaan hebt, zegt de Heer, en Ik tot u heb gesproken, vroeg opstaande en sprekendeGa naar voetnoot12), en gij niet hebt gehoord, en Ik u heb geroepen en gij niet hebt geantwoord, |
14. Faciam domui huic, in qua invocatum est nomen meum, et in qua vos habetis fiduciam: et loco, quem dedi vobis et patribus vestris, sicut feci Silo. I Reg. IV 3, 4. | 14. zal Ik doen met dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen en waarop gij vertrouwen stelt, en met dit oord, dat Ik aan u en aan uwe vaderen heb gegeven, gelijk Ik gedaan heb met Silo. |
15. Et projiciam vos a facie mea, sicut projeci omnes fratres vestros, universum semen Ephraim. | 15. En wegwerpen zal Ik u van mijn aangezicht, gelijk Ik al uwe broederen heb weggeworpen, geheel het zaad van EphraïmGa naar voetnoot13)! |
16. Tu ergo noli orare pro populo hoc, nec assumas pro eis laudem et orationem, et non obsistas mihi: quia non exaudiam te. Infra XI 14 et XIV 11. | 16. Gij dan, bid niet voor dit volk en hef voor hen lofzang aan noch gebed en stel u niet tegen MijGa naar voetnoot14), want Ik zal u niet verhooren. |
17. Nonne vides quid isti faciunt | 17. Ziet gij niet wat dezen doen in |
[pagina 302]
in civitatibus Juda, et in plateis Jerusalem? | de steden van Juda en op de straten van JerusalemGa naar voetnoot15)? |
18. Filii colligunt ligna, et patres succendunt ignem, et mulieres conspergunt adipem, ut faciant placentas reginae coeli, et libent diis alienis, et me ad iracundiam provocent. | 18. De kinderen lezen hout, en de vaders ontsteken het vuur, en de vrouwen besprengen vet om koeken te bereiden voor de koningin des hemels en een plengoffer te brengen aan vreemde goden en Mij tot gramschap te tartenGa naar voetnoot16). |
19. Numquid me ad iracundiam provocant, dicit Dominus? nonne semetipsos in confusionem vultus sui? | 19. Tarten zij Mij tot gramschap, zegt de Heer? en niet veeleer zich zelven tot beschaming van hun aangezichtGa naar voetnoot17)? |
20. Ideo haec dicit Dominus Deus: Ecce furor meus, et indignatio mea conflatur super locum istum, super viros, et super jumenta, et super lignum regionis, et super fruges terrae, et succendetur, et non exstinguetur. | 20. Daarom zegt dit de Heere God: Zie, mijn toorn en mijne verbolgenheid is ontstoken over deze plaats: over de mannen en over het vee en over het geboomte des velds en over de vruchten des lands; en zij zal ontbranden en niet gebluscht worden! |
21. Haec dicit Dominus exercituum Deus Israel: Holocautomata vestra addite victimis vestris, et comedite carnes. | 21. Dit zegt de Heer der heerscharen, de God van Israël: Voegt uwe brandoffers bij uwe slachtoffers en eet vleeschGa naar voetnoot18)! |
22. Quia non sum locutus cum patribus vestris, et non praecepi eis in die, qua eduxi eos de terra AEgypti, de verbo holocautomatum, et victimarum. | 22. Want Ik heb niet met uwe vaderen gesproken en hun niet geboden, ten dage toen Ik hen uitvoerde uit het land Egypte, ter zake van de brandoffers en de slachtoffers. |
23. Sed hoc verbum praecepi eis, dicens: Audite vocem meam, et ero vobis Deus, et vos eritis mihi po- | 23. Maar dit woord heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar mijne stem, en Ik zal u ten God |
[pagina 303]
pulus: et ambulate in omni via, quam mandavi vobis, ut bene sit vobis. | zijn, en gij zult Mij ten volk zijn; en wandelt op elken weg, dien Ik u bevolen heb, opdat het u welgaGa naar voetnoot19). |
24. Et non audierunt, nec inclinaverunt aurem suam: sed abierunt in voluntatibus, et in pravitate cordis sui mali: factique sunt retrorsum et non in ante, | 24. En zij hoorden niet en neigden hun oor niet, maar zij gingen heen naar de lusten en in de bedorvenheid van hun boos hart; en zij keerden zich rugwaarts en niet naar vorenGa naar voetnoot20), |
25. A die qua egressi sunt patres eorum de terra AEgypti, usque ad diem hanc. Et misi ad vos omnes servos meos prophetas per diem, consurgens diluculo, et mittens. | 25. van den dag af, dat hunne vaderen zijn uitgetogen uit het land Egypte, tot op dezen dag. En Ik zond tot u al mijne dienstknechten, de profeten, dagelijks, vroeg opstaande en zendendeGa naar voetnoot21). |
26. Et non audierunt me, nec inclinaverunt aurem suam: sed induraverunt cervicem suam: et pejus operati sunt, quam patres eorum. Infra XVI 12. | 26. En zij hoorden niet naar Mij en neigden hun oor niet, maar zij verhardden hunnen nekGa naar voetnoot22) en maakten het erger dan hunne vaderen. |
27. Et loqueris ad eos omnia verba haec, et non audient te: et vocabis eos, et non respondebunt tibi. | 27. En gij zult al deze woorden tot hen spreken, en zij zullen naar u niet hooren; en gij zult hen roepen, en zij zullen u niet antwoorden. |
28. Et dices ad eos: Haec est gens, quae non audivit vocem Domini Dei sui, nec recepit disciplinam: periit fides, et ablata est de ore eorum. | 28. En zeg tot hen: Ziehier een volk, dat niet hoort naar de stem van den Heer, zijnen God, en de tucht niet aanneemt: te loor gegaan is de trouw en weggenomen van hunnen mondGa naar voetnoot23). |
29. Tonde capillum tuum, et projice, et sume in directum planctum: quia projecit Dominus, et reliquit generationem furoris sui, | 29. Scheer uw hoofdhaar af en werp het weg en hef recht voor u uit een klaaglied aanGa naar voetnoot24), want verworpen en verlaten heeft de Heer het geslacht zijner verbolgenheid. |
[pagina 304]
30. Quia fecerunt filii Juda malum in oculis meis, dicit Dominus. Posuerunt offendicula sua in domo, in qua invocatum est nomen meum, ut polluerent eam: | 30. Want de zonen van Juda hebben het kwaad gedaan voor mijne oogen, zegt de Heer. Zij hebben hunne ergernissenGa naar voetnoot25) gesteld in het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, om het te verontreinigen. |
31. Et aedificaverunt excelsa Topheth, quae est in valle filii Ennom: ut incenderent filios suos, et filias suas igni: quae non praecepi, nec cogitavi in corde meo. | 31. En zij hebben de hoogten van Topheth gebouwd, dat in het dal is van den zoon van Ennom, om hunne zonen en hunne dochters door het vuur te verbranden; wat Ik niet geboden en niet gedacht heb in mijn hartGa naar voetnoot26). |
32. Ideo ecce dies venient, dicit Dominus, et non dicetur amplius, Topheth, et Vallis filii Ennom: sed Vallis interfectionis: et sepelient in Topheth, eo quod non sit locus. | 32. Daarom zie, dagen zullen komen, zegt de Heer, en niet meer zal het heeten Topheth en Dal van den zoon van Ennom, maar Dal der slachting; en men zal begraven in Topheth, dewijl er geene plaats isGa naar voetnoot27). |
33. Et erit morticinum populi hujus in cibos volucribus coeli, et bestiis terrae, et non erit qui abigat. | 33. En de lijken van dit volk zullen tot aas zijn voor de vogelen des hemels en voor de wilde dieren der aarde; en niemand zal er zijn, die ze verjaagtGa naar voetnoot28). |
34. Et quiescere faciam de urbibus Juda, et de plateis Jerusalem vocem gaudii, et vocem laetitiae, vocem sponsi, et vocem sponsae: in desolationem enim erit terra. Ez. XXVI 13. | 34. En Ik zal in de steden van Juda en in de straten van Jerusalem doen zwijgen de stem der vreugde en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid; want tot eene woestenij zal het land wordenGa naar voetnoot29). |
- voetnoot1)
- De profetie VII-IX wordt de tempelrede genaamd, omdat zij in den tempel gehouden is (v. 2) en, althans in haar eerste deel (VII 3 - VIII 3), den tempel tot onderwerp heeft. De profeet komt op tegen overschatting van den uiterlijken eeredienst en tegen den valschen waan, dat de tempel onschendbaar zijn zou. - Daar de korte inhoud dezer profetische rede in XXVI 2-6 terugkeert, meenen sommigen dat de daar v. 1 gegeven tijdsbepaling (onder koning Joakim) ook voor deze profetie geldt. Anderen achten het waarschijnlijker, dat de profeet, die dikwerf in den tempel sprak en, waar het zooals hier ingewortelde dwalingen gold, meermalen hetzelfde moest herhalen, deze leerrede onder koning Josias gehouden en later onder koning Joakim herhaald heeft.
- voetnoot2)
- Aan de poort, waardoor geheel Juda, d.i. het volk, b.v. op een sabbat of op een der drie hooge feestdagen, inging, te weten in het buitenste voorhof; het is derhalve niet de XXVI 10 (vgl. XXXVI 10) genoemde poort, welke tot het binnenste voorhof voerde. Door deze poorten in het meervoud, want meerdere poorten voerden tot het buitenste voorhof. De Septuagint heeft van deze twee eerste verzen niets dan dit: ‘hoort het woord des Heeren, huis van Juda’.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘uwe wegen en uwe werken’ (gelijk v. 5; XVIII 11; XXVI 13) en verder (ook Septuag.).: ‘Ik zal u doen wonen in dit oord’, d.i. in Juda-Jerusalem met den tempel tot middelpunt (zie v. 7; vgl. XIV 13, 15; XXIV 5, 6; XXXIII 10), en derhalve u niet wegvoeren in ballingschap.
- voetnoot4)
- Achter leugenwoorden voegt de Septuag. evenals de Vulgaat v. 8: ‘want zij zullen u volstrekt niet baten’. In dat driemaal (Septuag. tweemaal) herhaalde de tempel des Heeren spreekt hun ijdele waan, dat de tempel onschendbaar zou zijn en hierom ook stad en volk zouden gespaard blijven.
- voetnoot5)
- Derhalve niet in het wonen bij en om den tempel bestond hunne onschendbaarheid, maar in het onderhouden van Gods geboden. Hebr. en Septuag. evenals in noot 3.
- voetnoot6)
- De onbepaalde wijs drukt uit, hoe gewoon die grove misdaden waren, welke men door een enkel tempelbezoek meende uit te wisschen (v. 10). De zin is: Stelen enz. dat doet gij, en (v. 10) gij komt in dien staat enz. Zie voor libare, offeren, I noot 12. Aan het einde dezer optelling voegt de Septuag. bij: ‘opdat het u zelven tot onheil strekke’, gelijk de Vulgaat in v. 6.
- voetnoot7)
- d.i. Dat door plechtige inwijding tot mijn bijzonder eigendom verklaard is.
- voetnoot8)
- Wij zijn vrij, d.i. aan de verdiende straf ontkomen, hoewel enz., naar het Hebr. nog onbeschaamder: ‘om al die gruwelen (opnieuw) te bedrijven’, als hadden zij door dat tempelbezoek eenen vrijbrief gekregen om nog meer te zondigen.
- voetnoot9)
- Een roovershol, waar zij zich verschuilen tegen de straffende gerechtigheid en tot nieuwe gruwelen aanmoedigen. De Zaligmaker past dit toe op de Joden van zijnen tijd Matth. XXI 13.
- voetnoot10)
- Ik, de wreker, heb die ontheiliging gezien en zal ze wreken (v. 12-14).
- voetnoot11)
- Silo was de heilige stede, waar de ark des verbonds geplaatst was, gelijk later in den tempel; zie Jos. XVIII 1; I Reg. I 3; IV 3; aldaar had God zijnen naam doen wonen, d.i. zich geopenbaard als de God des verbonds; vgl. Deut. XII 11; XIV 23. Gaat derwaarts om u met uwe oogen te overtuigen, dat de heiligheid dier plaats haar niet onschendbaar maakte. Vgl. Ps. LXXVII 60.
- voetnoot12)
- d.i. Zorgvuldig en aanhoudend u vermanend. Dezelfde zegswijze keert bij Jeremias dikwerf terug, zie v. 25; XXV 4; XXVI 5; XXIX 19. De Septuag. laat ze hier achterwege.
- voetnoot13)
- Het Tienstammenrijk, zie Osee IV noot 26.
- voetnoot14)
- De profeet, krachtens zijne roeping de middelaar van het volk, moest door de aankondiging van v. 15 zich voelen opgewekt om Gods genade voor zijn volk af te smeeken. God echter verbiedt hem dit en toont op die wijze zoowel zijne verbolgenheid als de kracht van de voorbede der heiligen. Lofzang, Hebr.: ‘klaagbede’. Stel u niet tegen Mij, zie Exod. XXXII 10 met de noot.
- voetnoot15)
- God verklaart, waarom Hij de voorspraak van den profeet niet wil en diens gebed niet verhooren kan.
- voetnoot16)
- In plaats van besprengen vet heeft het Hebr. ‘kneden deeg’. De koningin des hemels is hoogstwaarschijnlijk de godin Astarthe (in het meervoud Astaroth), waarvan reeds sprake is Judic. II 13; X 6; vgl. I Reg. VII 3, 4; XII 10. Het bijgevoegde des hemels wijst aan, wat de Septuagint (in plaats van de koningin ‘het sterrenheer des hemels’) uitdrukkelijk zegt, dat sterrendienst bedoeld is; vgl. IV Reg. XXI 5. Haar ter eere werden koeken gebakken (vgl. Osee III 1 Hebr.). Zie verder XLIV 17, 19, 25. Als de godin der vruchtbaarheid werd zij vooral door de vrouwen vereerd, hoewel ook de kinderen en de vaders ijverig het hunne er toe bijdroegen.
- voetnoot17)
- d.i. Brengen zij zóó niet veeleer over zich zelven beschaming enz.
- voetnoot18)
- Voegt uwe brandoffers (welke geheel en al God ter eere in het vuur dienden verbrand te worden) bij uwe slachtoffers (welke grootendeels aan de offerenden ten deel vielen) en eet (alles gelijkelijk als gewoon) vleesch. Want uwe offers hebben voor mij geene waarde om de gesteltenis des harten, waarmede gij ze opdraagt. Vgl. Is. I 11; Osee VI 6; VIII 13; Am. V 21, 22. Hiermede antwoordt God op hun ijdelen waan, dat de uiterlijke eeredienst in den tempel hen vrijwaarde voor den ondergang.
- voetnoot19)
- Reden gevende waarom (v. 22 want) God den louter uitwendigen eeredienst niet telt, ontkent de profeet niet, dat de wetten betreffende de offeranden bij den uittocht uit Egypte op Sinaï zijn gegeven (zie integendeel XIV 12; XVII 26; XXXI 14; XXXIII 11, waar de wettelijke regeling en onderhouding dier wetten ondersteld wordt; vooral XXXIII 14-22, waar van een eeuwig verbond met de Levietische priesterschap sprake is); doch hij zegt met nadruk, dat de hoofdvoorwaarde van het Sinaïtisch verbond gelegen was in de gehoorzaamheid aan Gods wil; zie Exod. XIX 5, 6. De zin der Hebr. woordvoeging is: ‘niet zoozeer ter zake van de offers, als wel dit woord’. Vgl. I Reg. XV 22; Osee VI 6.
- voetnoot20)
- Zie II 27. Zij keerden den rug, niet bereidvaardig het gelaat, naar God en zijne geboden.
- voetnoot21)
- Zie noot 12.
- voetnoot22)
- Zie Exod. XXXII noot 9. Het volg. v. 27 ontbreekt in de Septuag.
- voetnoot23)
- Zie v. 13 en V 3. En weggenomen staat niet in de Septuag.
- voetnoot24)
- De dochter Sion wordt hier toegesproken, wat in het Hebr. uit den vrouwelijken vorm blijkt. Zij moet het hoofdhaar ten teeken van rouw afsnijden en, gelijk het Hebr. uitdrukt, ‘het sieraad van haar hoofd’ wegwerpen; vgl. Mich. I 16. Recht voor u uit, Hebr. zooals III 2, 21: ‘op de hoogten’, waar Sion gezondigd had en waar haar klaaglied verder in het rond zou klinken; vgl. IX 10. Septuag.: ‘neem op uwe lippen een klaaglied’.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘hunne gruwelen’, te weten hunne afgoden, hadden zij geplaatst in Gods heiligen tempel. Zie IV Reg. XXI 3 volg.
- voetnoot26)
- Zie over het dal van den zoon van Ennom, Hebr. Ge-ben-Hinnom, Jos. XV noot 8. Het werd ook Topheth geheeten (vgl. Is. XXX 33 noot 31), waarschijnlijk een latere schimpnaam om de aldaar, op kunstmatig opgerichte hoogten, gepleegde gruwelen onder Achaz en Manasses; zie IV Reg. XVI 3; XXIII 10. Vgl. Jer. XIX 5; XXXII 35. Wat Ik niet geboden enz. wordt verschillend verklaard. Volgens sommigen een rhetorische figuur, krachtens welke het mindere wordt gezegd om het meerdere te beteekenen: waarvan Ik een afgrijzen heb. Volgens anderen is de zin: zulke zware offers heb Ik niet geëischt, maar voor de afgoden heeft men zelfs het dierbaarste veil. Wellicht maakte men, met een beroep op het offer van Abraham, het volk wijs, dat Jehova aan zulke offers welbehagen had, wat hier dan ten sterkste ontkend wordt.
- voetnoot27)
- Dal der slachting, waar hunne vijanden eene vreeselijke slachting onder hen zullen aanrichten; vgl. XIX 7. Omdat er elders geene plaats meer is voor de menigte van lijken, zullen zij genoodzaakt zijn in die vervloekte plaats te begraven (vgl. XIX 11), en nog zullen er velen onbegraven blijven (v. 33).
- voetnoot28)
- Overeenkomstig de bedreiging van Deut. XXVIII 26. Vgl. I Reg. XVII 44, 46.
- voetnoot29)
- De stem des bruidegoms enz. beteekent het gezang, waarbij de bruid naar de woning des bruidegoms geleid werd. Want drukt de reden uit van het voorafgaande: er zullen geene bewoners meer zijn.