De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 294]
| |||||||||||||||||
Caput VI.
|
1. Confortamini filii Benjamin in medio Jerusalem, et in Thecua clangite buccina, et super Bethacarem levate vexillum: quia malum visum est ab aquilone, et contritio magna. | 1. Schept moed, kinderen van Benjamin, in het midden van Jerusalem! En blaast de bazuin te Thecua! En verheft het veldteeken op Bethacarem! Want van het noorden vertoont zich het onheil en groot verderfGa naar voetnoot1)! |
2. Speciosae et delicatae assimilavi filiam Sion. | 2. Aan eene bevallige en verweekelijkte acht Ik de dochter Sion gelijkGa naar voetnoot2). |
3. Ad eam venient pastores, et greges eorum: fixerunt in ea tentoria in circuitu: pascet unusquisque eos, qui sub manu sua sunt. | 3. Tot haar zullen herders komen met hunne kudden; zij slaan bij haar tenten op in het rond; ieder zal degenen afweiden, die onder zijn bereik zijnGa naar voetnoot3). |
4. Sanctificate super eam bellum: consurgite, et ascendamus in meridie: vae nobis, quia declinavit dies, quia longiores factae sunt umbrae vesperi. | 4. Heiligt tegen haar den krijg! Maakt u op en laat ons optrekken op den middag! Wee ons, want de dag is gedaald, want verlengd hebben zich de avondschaduwen! |
5. Surgite, et ascendamus in nocte, et dissipemus domos ejus. | 5. Maakt u op en laat ons optrekken in den nacht, en vernielen wij hare huizenGa naar voetnoot4)! |
[pagina 295]
6. Quia haec dicit Dominus exercituum: Caedite lignum ejus, et fundite circa Jerusalem aggerem: haec est civitas visitationis, omnis calumnia in medio ejus. | 6. Want dit zegt de Heer der heerscharen: Velt haar geboomte en werpt om Jerusalem eenen wal op; dit is de stad der bezoeking, louter verdrukking is in haar middenGa naar voetnoot5). |
7. Sicut frigidam fecit cisterna aquam suam, sic frigidam fecit malitiam suam: iniquitas et vastitas audietur in ea, coram me semper infirmitas et plaga. | 7. Gelijk een regenbak zijn water frisch houdt, zoo houdt zij hare boosheid frisch; onrecht en geweld hoort men in haar, voor mijn aangezicht zijn gedurig krankheid en wondeGa naar voetnoot6). |
8. Erudire Jerusalem, ne forte recedat anima mea a te, ne forte ponam te desertam terram inhabitabilem. | 8. Laat u terechtwijzen, Jerusalem, opdat mijne ziel zich wellicht niet van u afwende, opdat Ik u wellicht niet make tot eene woestenij, tot een onbewoonbaar landGa naar voetnoot7). |
9. Haec dicit Dominus exercituum: Usque ad racemum colligent quasi in vinea reliquias Israel: converte manum tuam quasi vindemiator ad cartallum. | 9. Dit zegt de Heer der heerscharen: Tot aan den laatsten tros zal men evenals aan den wijnstok de overblijfselen van Israël inzamelen; wend als de druivenlezer uwe hand naar den korf heenGa naar voetnoot8). |
10. Cui loquar? et quem contestabor ut audiat? ecce incircumcisae | 10. Tot wien zal ik spreken? En wien betuigen, zoodat hij hooren zal? |
[pagina 296]
aures eorum, et audire non possunt: ecce verbum Domini factum est eis in opprobrium: et non suscipient illud. | Zie, onbesneden zijn hunne ooren, en hooren kunnen zij niet; zie, het woord des Heeren is hun ten smaad geworden en zij nemen het niet aan! |
11. Idcirco furore Domini plenus sum, laboravi sustinens: effunde super parvulum foris, et super consilium juvenum simul: vir enim cum muliere capietur, senex cum pleno dierum. | 11. Daarom ben ik vol van de verbolgenheid des Heeren, ik ben moede van mij in te houdenGa naar voetnoot9). Stort haar uit over het kind op de straat en over den kring der jongelingen te gader; want de man zal met de vrouw gevangen genomen worden, de grijsaard met den hoogbedaagde. |
12. Et transibunt domus eorum ad alteros, agri et uxores pariter: quia extendam manum meam super habitantes terram, dicit Dominus. | 12. En hunne huizen zullen overgaan aan anderen, akkers en vrouwen tevens; want Ik zal mijne hand uitstrekken tegen de bewoners des lands, zegt de HeerGa naar voetnoot10). |
13. A minore quippe usque ad majorem omnes avaritiae student: et a propheta usque ad sacerdotem cuncti faciunt dolum. Is. LVI 11; Infra VIII 10. | 13. Want van den kleinste tot den grootste azen allen op gewin; en van den profeet tot den priester plegen allen bedrog. |
14. Et curabant contritionem filiae populi mei cum ignominia, dicentes: Pax, pax: et non erat pax. | 14. En zij heelden de wonde van de dochter mijns volks op schandelijke wijze, zeggende: Vrede, vrede, en er was geen vredeGa naar voetnoot11). |
15. Confusi sunt, quia abominationem fecerunt: quin potius confusione non sunt confusi, et erubescere nescierunt: quam ob rem cadent inter ruentes: in tempore visitationis suae corruent, dicit Dominus. | 15. Te schande zijn zij geworden omdat zij gruwelen hebben bedreven; en toch werden zij door de schande niet beschaamd, en schaamrood worden kenden zij niet. Daarom zullen zij vallen onder de nederstortenden; ten tijde hunner bezoeking zullen zij neerstorten, zegt de HeerGa naar voetnoot12). |
[pagina 297]
16. Haec dicit Dominus: State super vias, et videte, et interrogate de semitis antiquis, quae sit via bona, et ambulate in ea: et invenietis refrigerium animabus vestris. Et dixerunt: Non ambulabimus. Matth. XI 29. | 16. Dit zegt de Heer: Plaatst u aan de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, welke de goede weg is, en wandelt daarop; en gij zult rust vinden voor uwe zielenGa naar voetnoot13). En zij zeiden: Wij willen er niet wandelen. |
17. Et constitui super vos speculatores. Audite vocem tubae. Et dixerunt: Non audiemus. | 17. Ook stelde Ik over ulieden wachters aan. Hoort naar het geschal der bazuinGa naar voetnoot14). En zij zeiden: Wij willen niet hooren. |
18. Ideo audite gentes, et cognosce congregatio, quanta ego faciam eis. | 18. Daarom hoort, o volken, en verneem, gij, verzameling, wat groote dingen Ik aan hen doen zalGa naar voetnoot15)! |
19. Audi terra: Ecce ego adducam mala super populum istum, fructum cogitationum ejus: quia verba mea non audierunt, et legem meam projecerunt. | 19. Hoor, o aarde! Zie, Ik zal onheilen brengen over dit volk, de vrucht zijner gedachtenGa naar voetnoot16); dewijl zij naar mijne woorden niet gehoord en mijne wet verworpen hebben. |
20. Ut quid mihi thus de Saba affertis, et calamum suave olentem de terra longinqua? holocautomata vestra non sunt accepta, et victimae vestrae non placuerunt mihi. Is. I 11. | 20. Waartoe brengt gij Mij wierook aan uit Saba en welriekend specerijriet uit een afgelegen land? Uwe brandoffers zijn niet welgevallig, en uwe slachtoffers behagen Mij nietGa naar voetnoot17). |
21. Propterea haec dicit Dominus: Ecce ego dabo in populum istum ruinas, et ruent in eis patres et filii simul, vicinus, et proximus peribunt. | 21. Daarom zegt dit de Heer: Zie, Ik zal dit volk struikelblokken leggenGa naar voetnoot18), en struikelen zullen daarover vaders en kinderen te gader, gebuur en naastbestaande zullen omkomen. |
22. Haec dicit Dominus: Ecce populus venit de terra aquilonis, et gens magna consurget a finibus terrae. | 22. Dit zegt de Heer: Zie, een volk komt uit het land van het noorden, en een groot volk zal zich opmaken van de einden der aardeGa naar voetnoot19). |
23. Sagittam et scutum arripiet: | 23. Schicht en schild zal het grij- |
[pagina 298]
crudelis est, et non miserebitur: vox ejus quasi mare sonabit: et super equos ascendent, praeparati quasi vir ad proelium, adversum te filia Sion. | pen, wreed is het en zonder mededoogen, zijne stem zal bulderen als de zee, en op rossen zullen zij stijgen, uitgerust als een man ten krijg, tegen u, dochter SionGa naar voetnoot20)! |
24. Audivimus famam ejus, dissolutae sunt manus nostrae: tribulatio apprehendit nos, dolores ut parturientem. | 24. Wij vernamen zijne mareGa naar voetnoot21): slap werden onze handen, angst greep ons aan, weeën als eene barende. |
25. Nolite exire ad agros, et in via ne ambuletis: quoniam gladius inimici pavor in circuitu. | 25. Gaat niet uit naar de velden en wandelt niet op den weg, want het zwaard van den vijand, schrik in het rondGa naar voetnoot22)! |
26. Filia populi mei accingere cilicio, et conspergere cinere: luctum unigeniti fac tibi, planctum amarum, quia repente veniet vastator super nos. | 26. Dochter mijns volks, omgord u met rouwgewaad en bestrooi u met asch! Bedrijf rouw als over den eeniggeborene, weeklaag bitter, want eensklaps zal de verwoester over ons komenGa naar voetnoot23). |
27. Probatorem dedi te in populo meo robustum: et scies, et probabis viam eorum. | 27. Tot beproever heb Ik u aangesteld onder mijn volk, tot een duchtigen; weet dan en beproef hunnen wegGa naar voetnoot24). |
28. Omnes isti principes declinantes, ambulantes fraudulenter, aes et ferrum: universi corrupti sunt. | 28. Zij allen zijn aartsweerspannigen, arglistig wandelend, koper en ijzer; altegader zijn zij bedorven. |
[pagina 299]
29. Defecit sufflatorium, in igne consumptum est plumbum, frustra conflavit conflator: malitiae enim eorum non sunt consumptae. | 29. Bezweken is de blaasbalg, door het vuur is het lood verteerd, vergeefs heeft de louteraar gelouterd; want hunne boosheden zijn niet verteerd gewordenGa naar voetnoot25). |
30. Argentum reprobum vocate eos, quia Dominus projecit illos. | 30. Noemt hen afgekeurd zilver, want de Heer heeft hen verworpen! |
- voetnoot1)
- Schept moed om te vluchten, zie Is. X noot 27; Hebr.: ‘vlucht uit het midden van Jerusalem’, want de val der hoofdstad is aanstaande. De profeet richt het woord tot de kinderen van Benjamin, omdat zij zijne landgenooten waren, die van de vroegste tijden af (zie Jos. XV 8, 63; XVIII 16; Judic. I 21) naast de Judeërs binnen Jerusalem woonden. Daar de vijand uit het noorden (vgl. I 14) komt, vluchten zij zuidwaarts, in de richting, aangegeven door bazuingeschal op het hoog gelegen Thecua (zuidoostelijk van Bethlehem), door een veldteeken, hier waarschijnlijk rook- en vuurseinen (vgl. Judic. XX 38-40), te Bethacarem (op eenen berg tusschen Bethlehem en Thecua, vermoedelijk het tegenwoordige Jebel Fureidis of de Frankenberg). Zie IV 6: toen konden zij nog ontvluchten binnen Sion; thans echter zijn zij ook daar niet veilig meer.
- voetnoot2)
- De profeet geeft reden, waarom Sion niet bestand zal zijn tegen het aanstaande beleg. Anderen vertalen het Hebr.: ‘De bevallige en de verweekelijkte - Ik verdelg de dochter Sion!’ Dit ‘verdelgen’ drukt ook de Septuag. uit: ‘weggenomen wordt de hoogheid’. Het wordt v. 3 volg. omstandig beschreven.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘zij weiden ieder zijne hand af’, d.i. wat zijne hand grijpen kan of zijn deel. Herders zijn (zie I 15; IV 6) vorsten met hunne legers, die rondom Jerusalem post vatten en wat onder hun bereik is afweiden, d.i. door verwoesting en plundering kaal maken.
- voetnoot4)
- In v. 4, 5 spreken de vijanden tot elkander. Eenen krijg heiligen beteekent zich met offers en andere godsdienstige plechtigheden daartoe bereiden, vooral als de krijg de zaak van God geldt, zie Is. XIII 3; Joël III 9. Nog op den middag, in de hitte der zon, zijn die krijgslustige vijanden uitgetrokken. Wee ons, klagen zij, omdat zij, voordat de avond invalt, hun doel niet bereikt hebben. Doch vurig ten strijde laten zij niet af; in den nacht willen zij de stad bestormen en hun vernielingswerk voltrekken. Vgl. Hab. I 6-11 de beschrijving van het Chaldeeuwsche leger.
- voetnoot5)
- Doortastend en zonder verschooning gaan de vijanden te werk. Want zoo is de wil des Heeren, die hun geboden heeft het geboomte rondom de belegerde stad te vellen, iets wat de menschlievende wet van Deut. XX 19 volg. aan Israël verbood. Dat hout moest dienen om den wal rondom de stad op te werpen, achter welken de belegeraars haar veilig konden bestoken. In de spijkerschriftoorkonden der Chaldeën roemen hunne koningen op zulk een vernielen der wouden; zie Hab. II 17. Waarom de stad zoo onbarmhartig door God bezocht wordt, zegt het slot van dit vers, te weten om het onbarmhartig verdrukken van anderen.
- voetnoot6)
- In Jerusalem verliest de boosheid nimmer hare frischheid, want voortdurend worden er nieuwe misdaden gepleegd; vgl. Ps. LIV 10-12. Krankheid en wonde ten gevolge der slagen, welke de machthebbers aan de armen toebrengen. De Septuag. verbindt dit aldus: ‘onrecht en geweld hoort men in haar voor haar aangezicht. Door kwelling en slagen zult gij getuchtigd worden, Jerusalem’.
- voetnoot7)
- Nog biedt God de hand der verzoening, zoo Israël zich slechts door de tuchtiging laat terechtwijzen. Vgl. XVIII 7-11.
- voetnoot8)
- Van v. 9 af volgt Juda's veroordeeling in den vorm van eene tweespraak tusschen God en den profeet. Israël beteekent het geheele volk Gods, welks grootste deel, het Tienstammenrijk, reeds is vernietigd. Doch ook aan Juda zal eene wijnlezing worden gehouden en wel herhaaldelijk, totdat de laatste trossen, welke aan dien wijnstok nog overblijven, zijn ingezameld. Zie Is. XVII 5, 6 Gods wraakgericht onder hetzelfde beeld eener druivenlezing. Het bevel wend enz. is gericht tot den profeet, die, als de verkondiger van het werkdadige woord van God, in zekeren zin de uitvoerder is van des Heeren gerichten; zie I 10; V 14; VI 11.
- voetnoot9)
- Zoo luidt (v. 10, 11 a) het antwoord van den profeet: de voorspelling der straf baat niets voor die hardnekkigen. Onbesneden ooren, zie Act. VII 51, zijn als met eene voorhuid (de kwade, ingevolgde begeerlijkheid) gesloten voor de waarheid. Het woord des Heeren, d.i. de prediking van Jeremias, is hun een voorwerp van smaad en spot; zie XX 8. Daarom ben ik zóó vervuld van den gloed der goddelijke gramschap, dat ik dien niet meer kan inhouden. Derhalve gebiedt hem God hetgeen volgt (11 b-12).
- voetnoot10)
- God gelast den profeet zijne verbolgenheid uit te storten, m.a.w. gevangenschap, berooving enz. over allen, zonder uitzondering van leeftijd of geslacht, aan te kondigen. Zie Moses' bedreiging Deut. XXVIII 30.
- voetnoot11)
- De wonde, waaraan mijn volk (‘der dochter’ staat niet in de oude vertalingen en vele Hebr. handschr.; het beteekent evenals IV 11 ‘de dochter, die mijn volk is’) moet sterven, is de om het zedenbederf dreigende ondergang. Op schandelijke wijze en wel tot hun eigen schande; Hebr. en Septuag.: ‘op lichtzinnige wijze’, te weten door valschelijk vrede, d.i. welvaart, te beloven. Vgl. Mich. III 5, 11.
- voetnoot12)
- De uitkomst maakte die valsche profeten met hunne leugen beloften te schande, maar in hunne onbeschaamdheid voelden zij geen schande of schaamte. Daarom blijft den Heer niets overig dan hen te vernietigen.
- voetnoot13)
- Dit zegt of beter, gelijk het Hebr. vertaald kan worden, ‘dit zeide’ de Heer, alzoo vermaande Hij aanhoudend. Zij moesten zich zóó stellen, dat zij de verschillende wegen, d.i. de levenswijzen met en zonder God, vergelijken konden, en de ondervinding van anderen, ook de geschiedenis, raadplegen om te zien, welk van die twee paden het veiligste was.
- voetnoot14)
- Wachters, d.i. profeten, vgl. Ez. III 17; Hab. II 1. Hun waarschuwend woord was als het geschal der bazuin.
- voetnoot15)
- O volken, de heidenen; gij, verzameling, het Israëlietische volk, doch naar de Septuag.: ‘herders hunner kudden’, d.i. gij, heidensche vorsten.
- voetnoot16)
- Septuag.: ‘zijner afvalligheid’.
- voetnoot17)
- Louter uitwendige eeredienst kan het godsgericht niet afwenden; zie VII 21 volg.; vgl. Is. I 11. Saba, zie Is. LX noot 6; voor specerijriet, zie Is. XLIII noot 22, heeft de Septuag. ‘kaneel’.
- voetnoot18)
- De middelen, die God tot gerechte straf bezigt, om een bedorven volk ten val te brengen; zie 15 b. Welke die middelen zijn, zegt v. 22 volg.
- voetnoot19)
- Zie I 15; IV 6; V 15. Bedoeld zijn de Chaldeën.
- voetnoot20)
- Zie IV 29; V 16. Voor schicht en schild heeft het Hebr. ‘boog en speer’. Zie Hab. I 8 over de Chaldeeuwsche ruiterij. Dat vervaarlijke leger is uitgerust als een man ten krijg, want door strenge tucht als tot één man vereenigd, streeft het naar één doel, te weten de vernietiging der dochter Sion. Vgl. I Reg. XI 7.
- voetnoot21)
- De tijding der komst van dat schrikwekkende volk.
- voetnoot22)
- In het Hebr. is het woord gericht tot de dochter Sion, evenals v. 23 en 26: ‘Ga niet’ enz. Schrik in het rond is eene uitdrukking, die bij Jeremias dikwerf voorkomt om een toestand te beteekenen, waaruit men geen uitkomst ziet. Vgl. XX 3, 10; XLVI 5; XLIX 29.
- voetnoot23)
- Dochter mijns volks, zie v. 14. Omgord u met rouwgewaad, zie IV 8. Vgl. verder Mich. I 10. Gelijk bij den dood van den eeniggeborene de ouders treuren, omdat met hem de familienaam ten gronde gaat, zoo zal de val van Sion den ondergang van staat en volk na zich sleepen. Vgl. Am. VIII 10; Zach. XII 10.
- voetnoot24)
- Met dit slotwoord (27-30) toont God den profeet het doel en het gevolg der IV 5 begonnen strafrede. Door zijn profetisch woord was hij de door God aangestelde beproever of louteraar van Gods volk, dat als edel metaal in het vuur wordt gelouterd om de goede bestanddeelen van de kwade af te scheiden. Zoo ook moet de profeet hunnen weg, d.i. hunnen levenswandel, beproeven. De uitkomst echter was treurig, want niets dan koper en ijzer (v. 28), geen stukje edel metaal, kwam uit de loutering te voorschijn. Tot een duchtigen, Hebr. ‘mibzaar’, hetzelfde woord dat I 18 munitam vertaald is en ook hier munimentum, d.i. eene versterking of een bolwerk, kan beteekenen; derhalve terugziende op I 18, waar de profeet met goddelijke kracht bekleed wordt, zegt God: Ik heb u aangesteld om dat werk van beproever onversaagd en met kracht ten uitvoer te leggen. Septuag.: ‘tot eenen beproever onder de te beproeven volken’.
- voetnoot25)
- De profeet had het werk der loutering met zooveel kracht en inspanning ten uitvoer gelegd, dat door het felle vuur de blaasbalg was bezweken, Hebr. ‘verbrand’, en het lood (dat bij het erts gevoegd wordt om het spoediger te doen smelten) was verteerd; en toch vergeefsch was al die inspanning, want (Hebr.) ‘de kwaden lieten zich niet afscheiden’. De geheele menigte was bedorven. Daarom volgt in v. 30 het eindvonnis. Vgl. Ez. XXII 18-22; XXIV 11-13.