De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput V.
|
1. Circuite vias Jerusalem, et aspicite, et considerate, et quaerite in plateis ejus, an inveniatis virum facientem judicium, et quaerentem fidem: et propitius ero ei. | 1. Doorkruist de wegen van Jerusalem en schouwt toe, en ziet rond en zoekt in hare straten, of gij iemand vindt, die het recht betracht en naar trouw streeft; en Ik zal haar genadig zijnGa naar voetnoot1). |
2. Quod si etiam Vivit Dominus, dixerint: et hoc falso jurabunt. | 2. En al zeggen zij ook: Zoo waar de Heer leeft, dan zweren zij nog valschelijkGa naar voetnoot2). |
3. Domine oculi tui respiciunt fidem: percussisti eos, et non dolu- | 3. Heer, uwe oogen slaan de trouw gadeGa naar voetnoot3)! Gij hebt hen geslagen, en |
[pagina 290]
erunt: attrivisti eos, et renuerunt accipere disciplinam: induraverunt facies suas supra petram, et noluerunt reverti. | zij ontwaarden geen smart; Gij hebt hen verbrijzeld, en zij weigerden de tucht aan te nemen; zij maakten hun gelaat harder dan een rotssteen en wilden niet terugkeerenGa naar voetnoot4). |
4. Ego autem dixi: Forsitan pauperes sunt et stulti, ignorantes viam Domini, judicium Dei sui. | 4. En ik zeide: Wellicht zijn het de geringen, en zijn zij dwaas, dewijl zij onbekend zijn met den weg des Heeren, met het recht van hunnen God. |
5. Ibo igitur ad optimates, et loquar eis: ipsi enim cognoverunt viam Domini, judicium Dei sui: et ecce magis hi simul confregerunt jugum, ruperunt vincula. | 5. Ik zal dan gaan tot de grooten en met hen spreken; want zij kennen den weg des Heeren, het recht van hunnen God. En zie, nog meer hadden dezen altemaal het juk verbroken, de banden vaneengescheurdGa naar voetnoot5)! |
6. Idcirco percussit eos leo de silva, lupus ad vesperam vastavit eos, pardus vigilans super civitates eorum: omnis, qui egressus fuerit ex eis, capietur: quia multiplicatae sunt praevaricationes eorum, confortatae sunt aversiones eorum. | 6. Daarom heeft de leeuw uit het woud hen geslagen, de wolf bij avond hen overweldigd, loert de panter op hunne steden: al wie er uitgaat, zal gegrepen wordenGa naar voetnoot6). Want menigvuldig zijn hunne trouweloosheden, geweldig zijn hunne afvalligheden. |
7. Super quo propitius tibi esse potero? filii tui dereliquerunt me, et jurant in his, qui non sunt dii: saturavi eos, et moechati sunt, et in domo meretricis luxuriabantur. | 7. Waarom zou Ik u genadig kunnen zijn? Uwe kinderen hebben Mij verlaten en zweren bij hen, die geen goden zijn; Ik heb hen verzadigd, en zij bedreven overspel, en in het hoerenhuis gaven zij zich over aan ontuchtGa naar voetnoot7). |
8. Equi amatores, et emissarii facti sunt: unusquisque ad uxorem proximi sui hinniebat. Ez. XXII 11. | 8. Hitsige en bespringende hengsten zijn zij gewordenGa naar voetnoot8); een iegelijk hinnikt naar de huisvrouw zijns naasten. |
9. Numquid super his non visitabo, | 9. Zou Ik hierover geen bezoeking |
[pagina 291]
dicit Dominus? et in gente tali non ulciscetur anima mea? | brengen, zegt de Heer? En zou mijne ziel zich niet wreken aan een dergelijk volk? |
10. Ascendite muros ejus, et dissipate, consummationem autem nolite facere: auferte propagines ejus, quia non sunt Domini. | 10. Beklimt zijne muren en verwoest; brengt echter geene eindverdelging; neemt zijne ranken weg, want zij zijn niet van den HeerGa naar voetnoot9)! |
11. Praevaricatione enim praevaricata est in me domus Israel, et domus Juda, ait Dominus. | 11. Want trouweloos heeft tegen Mij ontrouw gepleegd het huis Israël en het huis Juda, zegt de Heer. |
12. Negaverunt Dominum, et dixerunt: Non est ipse: neque veniet super nos malum: gladium et famem non videbimus. | 12. Zij hebben den Heer verloochend en gezegd: Hij is het niet! En geen onheil zal over ons komen; zwaard en honger zullen wij niet zien. |
13. Prophetae fuerunt in ventum locuti, et responsum non fuit in eis: haec ergo evenient illis. | 13. De profeten hebben in den wind gesproken, en geen godspraak was in hen; dit zal dan hun zelven overkomenGa naar voetnoot10). |
14. Haec dicit Dominus Deus exercituum: Quia locuti estis verbum istud: ecce ego do verba mea in ore tuo in ignem, et populum istum in ligna, et vorabit eos. | 14. Dit zegt de Heer, de God der heerscharen: Dewijl gijlieden dit woord gesproken hebt, zie, zoo maak Ik mijne woorden in uwen mond tot een vuur, en dit volk tot hout, en het zal hen verslindenGa naar voetnoot11). |
15. Ecce ego adducam super vos gentem de longinquo domus Israel, ait Dominus: gentem robustam, gentem antiquam, gentem, cujus ignorabis linguam, nec intelliges quid loquatur. | 15. Zie, Ik zal over u doen komen een volk uit de verte, huis Israël, zegt de Heer, een machtig volk, een aloud volk, een volk, wiens taal gij niet kent noch verstaat wat het spreekt. |
16. Pharetra ejus quasi sepulcrum patens, universi fortes. | 16. Zijn pijlkoker is als een open graf, het zijn altemaal heldenGa naar voetnoot12). |
[pagina 292]
17. Et comedet segetes tuas, et panem tuum: devorabit filios tuos, et filias tuas: comedet gregem tuum, et armenta tua: comedet vineam tuam et ficum tuam: et conteret urbes munitas tuas, in quibus tu habes fiduciam, gladio. | 17. En verslinden zal het uwe oogsten en uw brood, verslinden uwe zonen en uwe dochtersGa naar voetnoot13), verslinden uw klein vee en uwe runderen, verslinden uwen wijngaard en uwen vijgeboom; en vernielen zal het uwe versterkte steden, waarop gij uw vertrouwen stelt, met het zwaard. |
18. Verumtamen in diebus illis, ait Dominus, non faciam vos in consummationem. | 18. Evenwel in die dagen, zegt de Heer, zal Ik over u geene eindverdelging brengenGa naar voetnoot14). |
19. Quod si dixeritis: Quare fecit nobis Dominus Deus noster haec omnia? dices ad eos: Sicut dereliquistis me, et servistis deo alieno in terra vestra, sic servietis alienis in terra non vestra. Infra XVI 10. | 19. En bijaldien gijlieden zegt: Waarom heeft de Heer, onze God, ons dit alles aangedaan? zult gij tot hen zeggen: Gelijk gij Mij verlaten en een vreemden god gediend hebt in uw land, zoo zult gij vreemden dienen in een land, dat niet het uwe isGa naar voetnoot15). |
20. Annuntiate hoc domui Jacob, et auditum facite in Juda, dicentes: | 20. Verkondigt dit aan het huis Jacob en doet het hooren in Juda, zeggendeGa naar voetnoot16): |
21. Audi popule stulte, qui non habes cor: qui habentes oculos non videtis: et aures, et non auditis. | 21. Luister, dwaas volk, dat geen hartGa naar voetnoot17) hebt, gijlieden, die oogen hebt en niet ziet, en ooren en niet hoort: |
22. Me ergo non timebitis, ait Dominus: et a facie mea non dolebitis? Qui posui arenam terminum mari, praeceptum sempiternum, quod non praeteribit: et commovebuntur, et non poterunt: et intumescent fluctus ejus, et non transibunt illud: | 22. Zult gij dan Mij niet vreezen, zegt de Heer, en voor mijn aangezicht geen berouw hebben? Die het oeverzand ten eindpaal heb gesteld aan de zee, ten eeuwigdurend perk, dat zij niet overschrijden zal; en hare golven mogen opbruisen, en zij vermogen niets; en zij mogen zwellen, en zij zullen het niet overschrijdenGa naar voetnoot18)! |
[pagina 293]
23. Populo autem huic factum est cor incredulum et exasperans, recesserunt et abierunt. | 23. Maar dit volk heeft een ongehoorzaam en weerspannig hart, afgeweken zijn zij en heengegaan. |
24. Et non dixerunt in corde suo: Metuamus Dominum Deum nostrum, qui dat nobis pluviam temporaneam et serotinam in tempore suo: plenitudinem annuae messis custodientem nobis. | 24. En zij zeiden niet in hun hart: Vreezen wij den Heer, onzen God, die ons den regen schenkt, den vroegen en den laten, op zijnen tijd, die ons de volheid van den jaarlijkschen oogst bezorgtGa naar voetnoot19). |
25. Iniquitates vestrae declinaverunt haec: et peccata vestra prohibuerunt bonum a vobis: | 25. Uwe ongerechtigheden hebben dat verkeerd, en uwe zonden hebben het goede van u weer houdenGa naar voetnoot20). |
26. Quia inventi sunt in populo meo impii insidiantes quasi aucupes, laqueos ponentes, et pedicas ad capiendos viros. | 26. Want onder mijn volk zijn booswichten gevonden, die lagen leggen gelijk de vogelaars, die strikken en vallen zetten om mannen te vangen. |
27. Sicut decipula plena avibus, sic domus eorum plenae dolo: ideo magnificati sunt et ditati. | 27. Gelijk eene knip vol vogels, zoo zijn hunne huizen vol bedrog; daardoor maken zij zich groot en rijk. |
28. Incrassati sunt et impinguati: et praeterierunt sermones meos pessime. Causam viduae non judicaverunt, causam pupilli non direxerunt, et judicium pauperum non judicaverunt. Is. I 23; Zach. VII 10. | 28. Zwaarlijvig zijn zij geworden en vetGa naar voetnoot21); en zij overtreden mijne woorden allersnoodst. De zaak der weduwe richten zij niet, de zaak van den wees beslechten zij niet, en het pleit der armen richten zij niet. |
29. Numquid super his non visitabo, dicit Dominus? aut super gentem hujuscemodi non ulciscetur anima mea? | 29. Zou Ik hierover geen bezoeking brengen, zegt de Heer? En zou mijne ziel zich niet wreken aan een dergelijk volkGa naar voetnoot22)? |
30. Stupor et mirabilia facta sunt in terra: | 30. Ontzettende en verbazende dingen zijn geschied in het land: |
31. Prophetae prophetabant mendacium, et sacerdotes applaudebant manibus suis: et populus meus dilexit talia: quid igitur fiet in novissimo ejus? | 31. de profeten profeteeren logen, en de priesters klappen in hunne handen; en mijn volk schept daar behagen in. Wat dus zal geschieden aan het einde daarvanGa naar voetnoot23)? |
- voetnoot1)
- In de hier volgende aanklacht (v. 1-9) toont de profeet aan, dat het IV 5-31 aangekondigde gericht eene gerechte straf is. - De zin is: - of er iemand is, die het door Gods wet voorgeschreven recht met getrouwheid betracht. Men mag dit niet in den strengsten zin opvatten, alsof er geen enkele vrome gevonden werd; zie Mich. VII 2, noot 2; vgl. Ps. XIII 2, 3. - haar, de stad Jerusalem. Eene zinspeling op Abraham's gebed voor Sodoma Gen. XVIII 23 volg.; vgl. Ez. XIV 14, 18, 20.
- voetnoot2)
- De meesten zwoeren bij hunnen afgod. En beleed men al den waren God door bij Hem te zweren, dan schrikte men niet terug voor meineed. Een zeker teeken eener diep bedorven maatschappij. Vgl. IV 2.
- voetnoot3)
- M.a.w. God wil, dat de mensch tegenover Hem en tegenover zijnen naaste de trouw bewaart, en Hij had daarom de ontrouw van zijn volk gestraft. Doch het was vergeefs!
- voetnoot4)
- Geen spoor van schaamte of berouw vertoonde zich op hun onbeschaamd gelaat. Vgl. Is. XLVIII 4; Ez. II 4.
- voetnoot5)
- Zie II noot 19.
- voetnoot6)
- Heeft geslagen enz., een profetisch verleden. Genoemde roofdieren beteekenen bloeddorstige, roofgierige vijanden; vgl. Lev. XXVI 21, 22. - de leeuw, zie IV noot 7. - de wolf bij avond, zie Hab. I 8; Soph. III 3; anderen vertalen het Hebr.: ‘de wolf der woestijn’; naar de Septuag. komt hij rooven ‘bij hunne huizen’, gelijk de panter onder de muren der steden, zie Osee XIII 7.
- voetnoot7)
- Waarom, d.i. om welk goed werk. - Ik heb hen verzadigd in het vruchtbare Chanaän. dat Ik hun tot woonstede gaf; vgl, Deut. XXXII 15; anderen vertalen het Hebr.: ‘Ik hebben doen zweren’, te weten het Sinaïetisch verbond, dat nog onlangs onder Josias was bezworen IV Reg. XXIII 3. Het hoerenhuis, waar ‘zij zich bij hoopen verzamelden’ (Hebr.), beteekent de plaats van ontuchtige afgoderij.
- voetnoot8)
- Hiermede worden zij om hunnen teugelloozen wellust vergeleken.
- voetnoot9)
- De wrekers van den gerechten God, Israël's vijanden, moeten over de muren heen dien ontaarden wijngaard des Heeren (vgl. II 21) binnendringen en de wilde ranken afrukken, den wortel of den stam echter sparen; zie IV 27.
- voetnoot10)
- Zij hebben den Heer verloochend, niet in zijn bestaan, doch in zijne openbaring door de profeten, en gezegd (hunne woorden worden verder aangevoerd tot aan het einde van v. 13): Hij is het niet, die door de profeten heeft gesproken. Derhalve, zoo meenden zij, zouden de voorspelde rampen hen niet treffen, en waren de dreigende godspraken slechts woorden in den wind. En Gods profeten verwenschende, spraken zij: Dit bedreigde strafgericht moge hun zelven, aan die ongeluksprofeten, overkomen. Hierop antwoordt God in v. 14.
- voetnoot11)
- De woorden, waarmede de profeet het strafgericht had aangekondigd, waren inderdaad mijne woorden; derhalve maak Ik ze in uwen (in het enkelvoud) mond, in den mond van den profeet, krachtdadig als een vuur, waardoor dit ongeloovig en lichtzinnig volk, als hout door het vuur, zal verslonden worden. Zie I noot 8 en vgl. Abd. v. 18.
- voetnoot12)
- Zie de bedreiging van Deut. XXVIII 49 volg. Huis Israël beteekent hier, na de vernietiging van het Tienstammenrijk, het rijk Juda. Tot grootere verschrikking komt die vijand uit de verte, d.i. uit verafgelegen gewesten, zie IV 16 en vgl. Is. V 25-30. Een volk, wiens taal, enz.; zie Is. XXVIII 11; het is derhalve onverbiddelijk en onvermurwbaar. Zijn pijlkoker, d.i. zijne krijgsmacht, is als een open graf, allen verslindend en nimmer verzadigd; vgl. Ps. V 11. De Septuag. is in deze beschrijving van den vijand veel beknopter en spreekt niet van diens oudheid noch van den pijlkoker.
- voetnoot13)
- Uwe zonen... verslinden in overdrachtelijken zin, door het zwaard. Dit aan het einde genoemde wapen beteekent alle oorlogstuig. Vgl. de bedreiging van Deut. XXVIII 32 volg., 51.
- voetnoot14)
- Eene herhaling van v. 10 en IV 27.
- voetnoot15)
- Duidelijk is de straf der ballingschap bedoeld. De vreemden zijn dezelfden als het volk van v. 15, de Chaldeën, niet de Scythen, zooals sommigen meenen; want de geschiedenis weet niets van door hen in Juda aangerichte verwoestingen, en bovendien was van die roofzieke horden geene wegvoering naar een vreemd land te duchten. Vgl. Deut. XXIX 24-28; III Reg. IX 8, 9.
- voetnoot16)
- Eene nieuwe en verscherpte aanklacht. Evenals IV 5 blijft het onbepaald, tot wie in Juda de volgende woorden gericht zijn. - In de verzen 10-29 verschilt de Septuagint opmerkelijk veel van het Hebr. en de Vulgaat.
- voetnoot17)
- d.i. Geen verstand; zie Is. XIII noot 8. Vgl. over Israël's verblindheid Deut. XXIX 4 volg.; Is. VI 9 volg.; Ez. XII 2.
- voetnoot18)
- De geweldige golven der zee houdt de Heer door louter oeverzand binnen de gestelde palen, doch Israël...! Zie v. 23.
- voetnoot19)
- Voor Gods weldaden toonde zich Israël even ongevoelig als voor de bewijzen zijner almacht. Zie over den vroegen en den laten regen III noot 4. In plaats van de volheid, of den overvloed van den jaarlijkschen oogst heeft het Hebr. waarschijnlijk: ‘de voor der oogst vastgestelde weken’, te weten de zeven weken tusschen Paschen en Pinksteren, binnen welke het in Palestina niet regent.
- voetnoot20)
- De regen was niet op den gewenschten tijd gevallen, de oogst was mislukt.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘glanzend van vetheid’, een zinnebeeld van rijkdom en weelde, en voorts van gevoelloosheid en verstoktheid. Vgl. Deut. XXXII 15. Deze eerste woorden ontbreken in de Septuag.
- voetnoot22)
- Eene herhaling van v. 9.
- voetnoot23)
- De valsche profeten met hunne leugenbeloften en de met hen samenspannende priesters waren de hoofdschuldigen aan die ontzettende gruwelen (v. 30). Wat zal door u geschieden, d.i. wat zult gij aanvangen, aan het einde daarvan, dat niet anders dan het strafgericht zijn zal, hetwelk VI 1 volg. als reeds aanstaande beschreven wordt? Vgl. Is. X 3.