De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IV.
|
1. Si reverteris Israel, ait Dominus, ad me convertere: si abstuleris offendicula tua a facie mea, non commoveberis. | 1. Indien gij wilt terugkeeren, Israël, spreekt de Heer, bekeer u dan tot Mij; zoo gij uwe ergernissen wegneemt van mijn aangezicht, zult gij niet wankelenGa naar voetnoot1). |
2. Et jurabis: Vivit Dominus in veritate, et in judicio, et in justitia: et benedicent eum gentes, ipsumque laudabunt. | 2. En gij zult zweren: Zoo waar de Heer leeft, in waarheid en met oordeel en in rechtvaardigheid; en zegenen zullen Hem de volken, en zij zullen Hem lofprijzenGa naar voetnoot2). |
3. Haec enim dicit Dominus viro Juda, et Jerusalem: Novate vobis | 3. Want dit zegt de Heer tot de manschap van Juda en tot Jerusa- |
[pagina 285]
novale, et nolite serere super spinas: Os. X 12. | lem: Ontgint u een nieuwen akker en zaait toch niet onder de doornenGa naar voetnoot3). |
4. Circumcidimini Domino, et auferte praeputia cordium vestrorum viri Juda, et habitatores Jerusalem: ne forte egrediatur ut ignis indignatio mea, et succendatur, et non sit qui exstinguat, propter malitiam cogitationum vestrarum. | 4. Laat u besnijden voor den Heer en neemt de voorhuid uwer harten weg, mannen van Juda en bewoners van Jerusalem; opdat wellicht mijne verbolgenheid niet uitbreke als een vuur en brande, zoodat er niemand zij, die blusschen kan, wegens de boosheid uwer gedachtenGa naar voetnoot4). |
5. Annuntiate in Juda, et in Jerusalem auditum facite: loquimini, et canite tuba in terra: clamate fortiter, et dicite: congregamini, et ingrediamur civitates munitas. | 5. Boodschapt in Juda en doet kond in Jerusalem, spreekt en blaast de bazuin in het land; roept luidkeels en zegt: Verzamelt u en trekken wij de versterkte steden binnenGa naar voetnoot5)! |
6. Levate signum in Sion. Confortamini, nolite stare, quia malum ego adduco ab aquilone, et contritionem magnam. Supra I 14. | 6. Richt de banier op naar Sion heen! Schept moed, staat niet stil! Want onheil voer Ik herwaarts uit het noorden, en groot verderfGa naar voetnoot6). |
7. Ascendit leo de cubili suo, et praedo gentium se levavit: egressus est de loco suo ut ponat terram tuam in solitudinem: civitates tuae vastabuntur, remanentes absque habitatore. | 7. Een leeuw is opgestaan uit zijn legerGa naar voetnoot7), en een plunderaar der volkeren heeft zich opgericht; hij is uitgetogen van zijne plaats om uw land te maken tot eene wildernis: uwe steden zullen verwoest worden en zonder bewoner blijven. |
8. Super hoc accingite vos ciliciis, plangite et ululate: quia non est aversa ira furoris Domini a nobis. | 8. Omgordt u daarom met rouwgewaden, weeklaagt en jammert; want de gramschap van des Heeren verbolgenheid heeft zich niet afgewend van onsGa naar voetnoot8). |
[pagina 286]
9. Et erit in die illa, dicit Dominus: Peribit cor regis, et cor principum: et obstupescent sacerdotes, et prophetae consternabuntur. | 9. En het zal zijn te dien dage, zegt de Heer: Het hart des konings en het hart der vorsten zal hun ontzinken; en verstommen zullen de priesters, en de profeten zullen verbijsterd wordenGa naar voetnoot9). |
10. Et dixi: Heu, heu, heu Domine Deus, ergono decepisti populum istum et Jerusalem, dicens: Pax erit vobis: et ecce pervenit gladius usque ad animam? | 10. En ik zeide: Ach, ach, ach, Heere God! Hebt Gij dan dit volk en Jerusalem misleid, zeggende: Vrede zult gij hebben; en zie, het zwaard is doorgedrongen tot aan de zielGa naar voetnoot10)? |
11. In tempore illo dicetur populo huic et Jerusalem: Ventus urens in viis, quae sunt in deserto viae filiae populi mei, non ad ventilandum, et ad purgandum. | 11. Te dien tijde zal men tot dit volk en tot Jerusalem zeggen: Een brandende wind waait op de wegen der woestijn, den weg op naar de dochter mijns volks - niet om te wannen en om te zuiveren. |
12. Spiritus plenus ex his veniet mihi: et nunc ego loquar judicia mea cum eis. | 12. Een hevige wind zal Mij van daar komen; en nu zal Ik mijne gerichten over hen uitsprekenGa naar voetnoot11). |
13. Ecce quasi nubes ascendet, et quasi tempestas currus ejus: velociores aquilis equi illius: vae nobis quoniam vastati sumus. | 13. Zie, als een wolk komt hij op, en als een stormwind zijn zijne wagens; sneller dan adelaars zijn zijne paardenGa naar voetnoot12). Wee ons, want wij zijn overweldigd! |
14. Lava a malitia cor tuum Jerusalem, ut salva fias: usquequo morabuntur in te cogitationes noxiae? | 14. Wasch uw hart van de boosheid, o Jerusalem, opdat gij behouden moogt worden! Hoelang nog zullen heillooze gedachten in u verwijlenGa naar voetnoot13)? |
[pagina 287]
15. Vox enim annuntiantis a Dan, et notum facientis idolum de monte Ephraim. | 15. Want de stem van den heraut uit Dan, en van den boodschapper des afgods uit het gebergte van EphraïmGa naar voetnoot14)! |
16. Dicite gentibus: Ecce auditum est in Jerusalem custodes venire de terra longinqua, et dare super civitates Juda vocem suam. | 16. Zegt aan de volken: Zie, vernomen is in Jerusalem, dat er wachters komen uit een ver land en dat zij tegen de steden van Juda hunne stem verheffenGa naar voetnoot15). |
17. Quasi custodes agrorum facti sunt super eam in gyro: quia me ad iracundiam provocavit, dioit Dominus. | 17. Als wachters der velden zijn zij tegen haar in het rond geschaardGa naar voetnoot16); want zij heeft Mij tot gramschap getart, zegt de Heer. |
18. Viae tuae, et cogitationes tuae fecerunt haec tibi: ista malitia tua, quia amara, quia tetigit cor tuum. Sap. I 3, 5. | 18. Uwe wegen en uwe gedachten hebben u dit berokkend; dat is uwe boosheid, want zij is bitter, want zij heeft u geraakt aan het hartGa naar voetnoot17). |
19. Ventrem meum, ventrem meum doleo, sensus cordis mei turbati sunt in me: non tacebo, quoniam vocem buccinae audivit anima mea, clamorem proelii. | 19. Mijn ingewand, mijn ingewand! Ik lijd weeën, het gevoel mijns harten is ontsteld in mij! Ik zal niet zwijgen! Want mijne ziel heeft het geschal der bazuin gehoord, het krijgsgetierGa naar voetnoot18). |
20. Contritio super contritionem vocata eat, et vastata est omnis terra: repente vastata aunt tabernacula mea, subito pelles meae. | 20. Verderf op verderf is uitgeroepen, en verwoest is het gansche land; eensklaps verwoest zijn mijne tenten, plotseling mijne dekkleedenGa naar voetnoot19)! |
21. Usquequo videbo fugientem, audiam vocem buccinae? | 21. Hoelang nog zal ik den vluchtelingGa naar voetnoot20) zien, het geschal der bazuin hooren? |
[pagina 288]
22. Quia stultus populus meus me non cognovit: filii insipientes sunt, et vecordes: sapientes sunt ut faciant mala, bene autem facere nescierunt. | 22. WantGa naar voetnoot21) dwaas is mijn volk, het heeft Mij niet gekend; onwijze en onverstandige kinderen zijn zij; wijs zijn zij om kwaad te doen, maar goed doen kennen zij niet! |
23. Aspexi terram, et ecce vacua erat, et nihili: et coelos, et non erat lux in eis. | 23. Ik schouwde op de aarde - en zie, zij was ledig en een niet! En naar de hemelen - en er was geen licht in henGa naar voetnoot22)! |
24. Vidi montes, et ecce movebantur: et omnes colles conturbati sunt. | 24. Ik zag de bergen - en zie, zij beefden; en al de heuvelen schuddenGa naar voetnoot23)! |
25. Intuitus sum, et non erat homo: et omne volatile coeli recessit. | 25. Ik zag toe, en er was geen mensch, en al het gevogelte des hemels was gevloden! |
26. Aspexi, et ecce Carmelus desertus: et omnes urbes ejus destructae sunt a facie Domini, et a facie irae furoris ejus. | 26. Ik schouwde - en zie, de KarmelGa naar voetnoot24) was woest; en al zijne steden waren vernield voor het aangezicht des Heeren en voor het aangezicht der gramschap van zijne verbolgenheid. |
27. Haec enim dicit Dominus: Deserta erit omnis terra, sed tamen consummationem non faciam. | 27. Want dit zegt de Heer: Woestenij zal worden het geheele land, maar nochtans geene eindverdelging zal Ik brengenGa naar voetnoot25). |
28. Lugebit terra, et moerebunt coeli desuper: eo quod locutus sum, cogitavi, et non poenituit me, nec aversus sum ab eo. | 28. Treuren zal de aarde, en in rouw zullen de hemelen zijn daarboven; dewijl Ik heb gesproken, besloten heb, en het heeft Mij niet berouwd, en Ik ben daarvan niet afgewekenGa naar voetnoot26). |
29. A voce equitis, et mittentis sagittam fugit omnis civitas: ingressi sunt ardua, et ascenderunt rupes: universae urbes derelictae sunt, et non habitat in eis homo. | 29. Voor de stem des ruiters en des boogschutters vlucht geheel de stad; zij begeven zich in ongenaakbare plaatsen en beklimmen rotsen; al de steden zijn verlaten, en daarin woont geen menschGa naar voetnoot27). |
[pagina 289]
30. Tu autem vastata quid facies? cum vestieris te coccino, cum ornata fueris monili aureo, et pinxeris stibio oculos tuos, frustra componeris: contempserunt te amatores tui, animam tuam quaerent. | 30. Gij echter, overweldigde, wat zult gij doen? Al kleedt gij u in karmozijn, al tooit gij u met gouden kleinooden en bestrijkt gij uwe oogen met spiesglans, vergeefs siert gij u op; versmaad hebben u uwe minnaars, zij staan u naar het levenGa naar voetnoot28). |
31. Vocem enim quasi parturientis audivi, angustias ut puerperae: vox filiae Sion intermorientis, expandentisque manus suas: vae mihi, quia defecit anima mea propter interfectos. | 31. Want geschrei als van eene barende heb ik gehoord, angstkreten als van eene, die een kind ter wereld brengtGa naar voetnoot29); het is het geschrei der dochter Sion, die in doodsnood is en hare handen uitstrekt. Wee mij, want mijne ziel bezwijkt om de verslagenenGa naar voetnoot30). |
- voetnoot1)
- Indien gij wilt terugkeeren van uwen boozen weg of van uwe rampen (uit de ballingschap), bekeer u dan ernstig en van ganscher harte tot Mij (met nadruk). Het Hebr. kan ook vertaald worden: ‘dan zult gij tot Mij (d.i. in mijne gunst, of beter: tot Mij, in Sion, in uw vaderland) wederkeeren’. - uwe ergernissen of ‘gruwelen’ (Hebr), de afgoden. - niet wankelen, naar het Hebr.: niet buiten uw land rondzwerven.
- voetnoot2)
- De zedelijke vrucht der bekeering en de voorwaarde van den in het tweede halfvers beloofden zegen is de aanbidding van God, waarvan het zweren bij zijnen naam een openlijke belijdenis is; want men zweert bij den God, dien men aanbidt (zie Deut. VI 13; X 20; Is. XIX 18; Am. VIII 14). Zoo waar enz. is het gewone eedsformulier (vgl. Ruth III 13; I Reg. XIV 39 enz.). Voorheen zwoer Israël bij vreemde goden (V 7; XII 16); en, zoo het bij Jehova zwoer, deed het zulks niet (vgl. V 2) in waarheid of oprechtheid, met oordeel of goede reden, in rechtvaardigheid, wat de bezworen zaak betrof. Het tweede halfvers zinspeelt op Gods beloften aan de aartsvaders (Gen. XII 3; XVIII 18 enz.): de heidensche volken zullen den waren God vereeren en in het geluk van Israël deelen. Anderen vertalen het Hebr.: ‘de volken zullen zich in Hem zegenen en op Hem zich beroemen’, wat hetzelfde beteekent; zie Gen. XXII noot 9. Eene voorspelling dus van de bekeering der heidenen.
- voetnoot3)
- Om het over Israël reeds voltrokken gericht te ontgaan, moeten zij zich niet tevreden stellen met eene uitwendige en oppervlakkige bekeering (zie III 1, 4, 5), maar den akker huns harten van zonden zuiveren, om daarna met goed gevolg zaden van deugd te kunnen zaaien. Zie hetzelfde beeld Osee X 12. Vgl. Matth. XIII 7, 8.
- voetnoot4)
- Laat u besnijden enz., een nieuw beeld om de bekeering des harten en de toewijding aan den Heer te beteekenen (zie VI 10; IX 25 en vgl. Deut. X 16; XXX 6; Rom. II 29; Phil. III 3; Col. II 11). - opdat enz., zie Am. V 6. Over het door vuur verzinnebeelde gericht handelt de profeet vervolgens, in eene nieuwe, waarschijnlijk terzelfder tijd (zie III 6) uitgesproken strafrede, tot VI 30.
- voetnoot5)
- Beter heeft, overeenkomstig de Hebr. randlezing, de Septuag. met andere oude vertalingen: ‘spreekt: Blaast de bazuin’ enz., het noodsein voor de bewoners van het land om zich binnen de versterkte steden te verschuilen, want de vijand staat reeds aan de grenzen (v. 15).
- voetnoot6)
- De banier wijst aan de vluchtelingen den weg naar Sion, de sterkste vesting. Schept moed om u door de vlucht te redden (zie Is. X 31); Hebr. en Septuag.: ‘vlucht’. - uit het noorden, zie I 13-15.
- voetnoot7)
- Uit zijn leger, Hebr. ‘uit zijn struikgewas’, waar de leeuw zijn leger heeft; hij is een zinnebeeld van den vijand uit het noorden; vgl. Num. XXIII 24. Zie verder II 15. Bedoeld zijn hoogstwaarschijnlijk de Chaldeën; zie XXV 9.
- voetnoot8)
- Want niet enz., m.a.w. ijdel is uwe hoop, dat, om de maatregelen van Josias tot hervorming der zeden, Gods toorn zich zou hebben afgewend; want de bekeering was niet oprecht; zie II 35.
- voetnoot9)
- De valsche profeten zullen verbijsterd worden, omdat hunne voorspellingen leugens zullen blijken.
- voetnoot10)
- Ik zeide, ontsteld om mijn profetisch gezicht. Ach enz., zie I 6. - misleid, volgens sommigen door de vleiende beloften der valsche profeten toe te laten, volgens den H. Hiëron. e.a. door heilbeloften als b.v. III 17 volg., welke in strijd schenen met de hier voorafgaande bedreigingen; er kan ook gedoeld zijn op de godspraak van Holda IV Reg. XXII 18-20, die onder Josias vrede beloofde; de nu komende rampen schenen den profeet zoo nabij, als waren zij daarmede in tegenspraak. Want reeds ziet hij het zwaard doorgedrongen tot aan de ziel of het leven des volks, dat met den ondergang bedreigd werd.
- voetnoot11)
- Een brandende wind, een beeld van het naderende gericht (vgl. Job XXVII 21; Is. XXVII noot 8), waait ‘van de hoogten der woestijn’ (Hebr.) in de richting der dochter, welke mijn volk is (zie Is. XXII 4); het is geen weldadige wind, niet om te wannen enz., een wind te hevig hiervoor zal Mij, d.i. op mijn bevel, te mijnen dienste, komen. - en nu zal Ik, want de Heer zelf komt in dien storm ten gerichte; zie I 16.
- voetnoot12)
- Nog andere beelden van het naderende gericht: - een donkere onweerswolk, zie Ez. XXXVIII 16, een stormwind, zie Is. V 28 en LXVI 15, sneller dan adelaars, volgens de bedreiging van Deut. XXVIII 49. Vgl. de schildering der Chaldeën Hab. I 6-8.
- voetnoot13)
- Boetvaardigheid en bekeering is nog de eenige weg tot behoud. Laat dus die heillooze gedachten, om bij heidensche volken, b.v. bij Egypte (zie II 36), hulp te zoeken, voor immer varen. Want de oorlogsrampen zijn in aantocht v. 15.
- voetnoot14)
- De eerste tijding komt uit Dan, aan de noordelijke grens van Palestina (vgl. Jud. XX 1), waar de vijand het land binnenrukt, zie VIII 16. Weldra volgt een tweede bode, die de nadering des verwoesters, uit het noordelijk van Juda gelegen gebergte van Ephraïm, aan Jerusalem boodschapt; deze heet hier de boodschapper des afgods, Hebr. van aven, dat eigenlijk onheil beteekent, doch ook een schimpnaam is van den afgod, die zijn volk, den vijand van Juda, als aanvoert en daarmede wordt vereenzelvigd.
- voetnoot15)
- Zegt aan de volken, want de vijand uit het noorden zal ook tegen hen zich richten. Wachters of belegeraars, die de wacht houden bij de steden.
- voetnoot16)
- Als wachters (het Hebr. heeft een ander woord dan v. 16) der velden, die eenen wijngaard van alle zijden bewaken, zoo zullen de vijanden Jerusalem belegeren en bewaken, opdat niemand uit de stad ontvluchte. - tegen haar, Jerusalem, hier en v. 18, als eene vrouw verpersoonlijkt.
- voetnoot17)
- Dat is de vrucht van uwe boosheid; zie II 18. - geraakt aan het hart, d.i. heeft het levensbeginsel aangetast, zie v. 10.
- voetnoot18)
- Het gezicht der over zijn volk komende rampen doet den ziener in hevige mate ontstellen, als leed hij barensweeën. - het gevoel enz., Hebr.: ‘O, de wanden mijns harten - bonzen doet mijn hart!’ Als wilde het kloppen des harten de wanden doorbreken. De oorzaak dier hevige onsteltenis volgt: want enz. Vgl. Is. XV 5; XVI 11.
- voetnoot19)
- Een onafgebroken reeks van jammeren is over Juda uitgeroepen, d.i. aangekondigd. Mijne tenten, dichterlijk dekkleeden, d.i. de bedekkingen der tenten, genaamd (zie Hab. III noot 10), beteekenen de woningen.
- voetnoot20)
- Hebr. ‘de (vijandelijke) banier’.
- voetnoot21)
- Gods antwoord: Die jammeren zullen aanhouden, want enz. Dwaas heet in de H. Schrift de zondaar, want de zonde is de rampzaligste dwaasheid.
- voetnoot22)
- In v. 23-26 schildert de profeet den toestand des lands, ja der geheele aarde, na de voltrekking van Gods wraakgericht. De aarde was voor zijn profetischen blik weder tohoe vabohoe (Hebr.), d.i. vormeloos en ledig (Gen. I 2; vgl. Is. XXXIV 11). Duisternis is ook hier een beeld van rampen; zie Is. VIII 22; XIII 10.
- voetnoot23)
- Vgl. Is. V 25; Mich. I 4.
- voetnoot24)
- Zie II noot 7.
- voetnoot25)
- God bevestigt door zijn woord wat Hij den profeet in gezicht liet aanschouwen. Geene eindverdelging, want Juda moet blijven bestaan, opdat de belofte van den Messias in vervulling ga; vgl. Is. VI 13; X 21; XI 11, 16 enz. Nochtans zal het gericht over Juda schrikwekkend zijn, want (v. 28) onherroepelijk is Gods besluit, dat de zonde moet gestraft worden.
- voetnoot26)
- Septuag.: ‘dewijl Ik heb gesproken en het zal Mij niet berouwen, (dewijl) Ik heb aangevangen en daarvan niet zal afwijken’.
- voetnoot27)
- De uitwerking van het gericht op het land (want in plaats van de stad heeft de Septuag. ‘de landstreek’) en op de steden van Juda, Sion uitgezonderd, dat in v. 30 wordt toegesproken. In de steden achten de bewoners zich niet veilig, zij vluchten op steile rotsen als weleer Judic. VI 2; I Reg. XIII 6.
- voetnoot28)
- De middelen, welke de boeleerster Sion voorheen aanwendde om hare minnaars, de heidensche machten, te behagen, zullen haar dan voor dien vijand niet meer baten; eene toespeling op Jezabel IV Reg. IX 30. - karmozijn, zie Is. I 18; spiesglans, zie Is. LIV noot 11. Omdat Sion's ondergang zeker is, noemt haar de profeet overweldigde; in de Septuag. staat dit niet.
- voetnoot29)
- Hebr.: ‘voor het eerst ter wereld brengt’. Zoo ook schreit Sion bij Is. III 26.
- voetnoot30)
- Hebr.: ‘voor de moordenaars’, die Sion naar het leven staan’, zie v. 30.