De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Vulgo dicitur: Si dimiserit vir uxorem suam, et recedens ab eo, duxerit virum alterum: numquid revertetur ad eam ultra? numquid non polluta, et contaminata erit mulier illa? tu autem fornicata es cum amatoribus multis: tamen revertere ad me, dicit Dominus, et ego suscipiam te. | 1. Gewoonlijk zegt menGa naar voetnoot1): Indien een man zijne vrouw verstoot, en zij, van hem weggegaan zijnde, een anderen man huwt, zal hij wel andermaal tot haar terugkeeren? Zal die vrouw niet onrein en bezoedeld zijn? Maar gij, gij hebt gehoereerd met vele minnaars; keer nochtans terug tot Mij, zegt de Heer, en Ik zal u aannemenGa naar voetnoot2). |
[pagina 280]
2. Leva oculos tuos in directum, et vide ubi non prostrata sis: in viis sedebas, exspectans eos quasi latro in solitudine: et polluisti terram in fornicationibus tuis, et in malitiis tuis. | 2. Hef uwe oogen op recht voor u uit en zie, waar gij u niet hebt neergestrekt; aan de wegen waart gij gezeten, hen afwachtende als een roover in de woestijnGa naar voetnoot3); en gij ontwijddet het land door uwe hoererijen en door uwe boosheden. |
3. Quam ob rem prohibitae sunt stillae pluviarum, et serotinus imber non fuit: frons mulieris meretricis facta est tibi, noluisti erubescere. | 3. Daarom zijn de regendruppelen weerhouden, en kwam er geen late regen; een hoerenvoorhoofd hadt gij, u schamen wildet gij nietGa naar voetnoot4). |
4. Ergo saltem amodo voca me: Pater meus, dux virginitatis meae tu es: | 4. Noem Mij dan ten minste van nu af: Mijn vader, de leidsman mijner jonkheid zijt Gij! |
5. Numquid irasceris in perpetuum, aut perseverabis in finem? Ecce locuta es, et fecisti mala, et potuisti. | 5. Zult Gij eeuwig vergramd blijven of daarin volharden ten einde toe? Zie, (zoo) spraakt gij en gij deedt het kwaad en waart vermogendGa naar voetnoot5). |
6. Et dixit Dominus ad me in diebus Josiae regis: Numquid vidisti quae fecerit aversatrix Israel? abiit sibimet super omnem montem excelsum, et sub omni ligno frondoso, et fornicata est ibi. Supra II 20. | 6. En de Heer zeide tot mij in de dagen van Josias, den koningGa naar voetnoot6): Hebt gij gezien, wat de afvallige, Israël, gedaan heeft? Zij ging naar eigen lust op elken hoogen berg en onder elken loofrijken boom en hoereerde aldaarGa naar voetnoot7). |
7. Et dixi, cum fecisset haec omnia: Ad me revertere: et non est rever- | 7. En Ik zeide, nadat zij dat alles bedreven had: Keer terug tot MijGa naar voetnoot8). |
[pagina 281]
sa. Et vidit praevaricatrix soror ejus Juda, | En zij keerde niet terug. En de trouwelooze, hare zuster JudaGa naar voetnoot9), zag, |
8. Quia pro eo, quod moechata esset aversatrix Israel, dimisissem eam, et dedissem ei libellum repudii: et non timuit praevaricatrix Juda soror ejus, sed abiit, et fornicata est etiam ipsa. | 8. dat uit hoofde van het overspel, hetwelk de afvallige, Israël, had bedreven, Ik haar verstooten en haar den scheidbrief gegeven hadGa naar voetnoot10); en zij vreesde niet, de trouwelooze, hare zuster Juda, maar ook zij ging heen en hoereerde. |
9. Et facilitate fornicationis suae contaminavit terram, et moechata est cum lapide et ligno. | 9. En door de lichtvaardigheid harer hoererij ontwijdde zij het land en bedreef overspel met steen en houtGa naar voetnoot11). |
10. Et in omnibus his non est reversa ad me praevaricatrix soror ejus Juda in toto corde suo, sed in mendacio, ait Dominus. | 10. En bij dit alles keerde de trouwelooze, hare zuster Juda, niet tot Mij terug met geheel haar hart, maar in veinzerijGa naar voetnoot12), zegt de Heer. |
11. Et dixit Dominus ad me: Justificavit animam suam aversatrix Israel, comparatione praevaricatricis Judae. | 11. En de Heer zeide tot Mij: De afvallige, Israël, heeft hare ziel gerechtvaardigd in vergelijking met de trouwelooze, JudaGa naar voetnoot13). |
12. Vade, et clama sermones istos contra aquilonem, et dices: Revertere aversatrix Israel, ait Dominus, et non avertam faciem meam a vobis: quia sanctus ego sum, dicit Dominus, et non irascar in perpetuum. | 12. Ga en roep deze woorden naar het noorden en zeg: Keer terug, afvallige, Israël, zegt de Heer! En Ik zal mijn aangezicht niet afwenden van ulieden, want heilig ben Ik, zegt de Heer, en Ik zal niet vergramd blijven voor immerGa naar voetnoot14). |
13. Verumtamen scito iniquitatem | 13. Evenwel erken uwe ongerech- |
[pagina 282]
tuam, quia in Dominum Deum tuum praevaricata es: et dispersisti vias tuas alienis sub omni ligno frondoso, et vocem meam non audisti, ait Dominus. | tigheid, want tegen den Heer, uwen God, zijt gij weerspannig geweest, en gij hebt uwe wegen verstrooid naar de vreemdenGa naar voetnoot15) onder elken loofrijken boom, en naar mijne stem hebt gij niet gehoord, zegt de Heer. |
14. Convertimini filii revertentes, dicit Dominus: quia ego vir vester: et assumam vos unum de civitate, et duos de cognatione, et introducam vos in Sion. | 14. Bekeert u, kinderen, en keert weder, zegt de Heer; want Ik ben uw manGa naar voetnoot16), en Ik zal ulieden aannemen, éénen uit eene stad en twee uit eenen stam, en Ik zal u binnenvoeren in SionGa naar voetnoot17). |
15. Et dabo vobis pastores juxta cor meum, et pascent vos scientia et doctrina. | 15. En Ik zal u herders geven naar mijn hart, en zij zullen u weiden met kennis en wijsheidGa naar voetnoot18). |
16. Cumque multiplicati fueritis, et creveritis in terra in diebus illis, ait Dominus: non dicent ultra: Arca testamenti Domini: neque ascendet super cor, neque recordabuntur illius: nec visitabitur, nec fiet ultra. | 16. En wanneer gij vermenigvuldigd en aangewassen zijt in het land in die dagen, zegt de Heer, zullen zij niet meer zeggen: De ark van het verbond des Heeren; en zij zal niet meer opkomen in het hart, en zij zullen niet meer aan haar denken; en zij zal niet bezocht, en er zal geene meer gemaakt wordenGa naar voetnoot19). |
17. In tempore illo vocabunt Jerusalem Solium Domini: et congregabuntur ad eam omnes gentes in nomine Domini in Jerusalem, et non ambulabunt post pravitatem cordis sui pessimi. | 17. Te dien tijde zullen zij Jerusalem noemen: Troon des Heeren; en alle volken zullen zich derwaarts verzamelen, tot den naam des Heeren in Jerusalem, en zij zullen niet wandelen naar de bedorvenheid van hun allerboost hartGa naar voetnoot20). |
[pagina 283]
18. In diebus illis ibit domus Juda ad domum Israel, et venient simul de terra aquilonis ad terram, quam dedi patribus vestris. | 18. In die dagen zal het huis Juda gaan naar het huis Israël, en te zamen zul en zij komen uit het land van het noorden naar het land, dat Ik gegeven heb aan uwe vaderenGa naar voetnoot21). |
19. Ego autem dixi: Quomodo ponam te in filios, et tribuam tibi terram desiderabilem, hereditatem praeclaram exercituum gentium? Et dixi: Patrem vocabis me, et post me ingredi non cessabis. | 19. Ik nu zeide: Hoe zal Ik u tot zonen maken en u een begeerlijk land schenken, het luisterrijke erfdeel van de heerscharen der volken! En Ik zeide: Gij zult Mij Vader noemen en niet ophouden Mij te volgenGa naar voetnoot22)! |
20. Sed quomodo si contemnat mulier amatorem suum, sic contempsit me domus Israel, dicit Dominus. | 20. Maar evenals eene vrouw haren echtvriend versmaadt, zoo heeft het huis Israël Mij versmaad, zegt de Heer. |
21. Vox in viis audita est, ploratus et ululatus filiorum Israel: quoniam iniquam fecerunt viam suam, obliti sunt Domini Dei sui. | 21. Eene stem wordt op de wegenGa naar voetnoot23) gehoord: geween en gehuil der kinderen van Israël, omdat zij hunnen weg slecht gemaakt, den Heer, hunnen God, vergeten hebben. |
22. Convertimini filii revertentes, et sanabo aversiones vestras. Ecce nos venimus ad te: tu enim es Dominus Deus noster. | 22. Bekeert u, kinderen, en keert terugGa naar voetnoot24), en Ik zal uwe afvalligheid genezen. Zie, wij komen tot U; want Gij, Gij zijt de Heer, onze God! |
23. Vere mendaces erant colles, et multitudo montium: vere in Domino Deo nostro salus Israel. | 23. In waarheid, bedrieglijk waren de heuvelen en de menigte der bergenGa naar voetnoot25)! In waarheid, bij den Heer, onzen God, is het heil van Israël! |
24. Confusio comedit laborem patrum nostrorum ab adolescentia nostra, greges eorum, et armenta eorum, filios eorum, et filias eorum. | 24. De schande heeft den arbeid onzer vaderen verteerd van onze jeugd af: hunne kudden en hunne runderen, hunne zonen en hunne dochtersGa naar voetnoot26). |
[pagina 284]
25. Dormiemus in confusione nostra, et operiet nos ignominia nostra: quoniam Domino Deo nostro peccavimus nos, et patres nostri ab adolescentia nostra usque ad diem hanc: et non audivimus vocem Domini Dei nostri. | 25. Wij zullen ons nederleggen in onze schande, en onze smaad zal ons overdekkenGa naar voetnoot27); want tegen den Heer, onzen God, hebben wij gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot op dezen dag; en wij hebben niet gehoord naar de stem van den Heer, onzen God. |
- voetnoot1)
- De vijf eerste verzen zijn het slot der II 1 begonnen strafrede. - Gewoonlijk zegt men, de Septuag. laat dit achterwege; het Hebr. heeft alleen zeggende; misschien zijn eenige woorden uitgevallen en moet men lezen zooals I 11: ‘En het woord des Heeren geschiedde tot Mij, zeggende’.
- voetnoot2)
- De wet van Deut. XXIV 1-4 verbood den man uitdrukkelijk eene verstooten vrouw, die een ander huwelijk had aangegaan, tot zich terug te nemen. De reden hiervan is in de Vulgaat uitgedrukt in de tweede vraag: Zal die vrouw, ten opzichte van haren vorigen man, niet onrein enz.; doch in het Hebr. is hier (evenals in de slotwoorden van Deut. XXIV 4) sprake van het land, dat daardoor ontwijd zou worden. Verder noodigt God, naar de lezing der Vulg., zijne bruid Israël uit, ondanks hare vele ongetrouwheden, om terug te keeren. Doch anderen verstaan het Hebr. in den zin van: ‘en gij (zoudt aanspraak maken om) tot Mij terug (te) keeren’. De laatste tekstwoorden en Ik zal u aannemen staan niet in de vertaling van den H. Hiëronymus en in geen enkelen anderen tekst.
- voetnoot3)
- Recht voor u uit, Hebr.: ‘naar de hoogten’, de plaatsen, waar de geestelijke ontucht der afgoderij gepleegd werd; vgl. II 20. - aan de wegen als eene schaamtelooze vrouw, zie Gen. XXXVIII 14; Ez. XVI 25, - als een roover, Hebr.: ‘een Arabier’, die op voorbijtrekkende reizigers loert.
- voetnoot4)
- Straffen brachten Israël niet tot inkeer. Zie over den laten regen Lev. XXVI 3; Osee VI noot 5.
- voetnoot5)
- Naar de Vulgaat is v. 4 en 5a een gebed, dat God aan het zondige Israël in den mond legt om barmhartigheid te bekomen. Hierop antwoordt God in 5b: Zoo spraakt gij, Israël, en hoewel gij veel kwaad hadt bedreven, waart gij door uw gebed vermogend tegenover Mij. Maar naar het Hebr. zijn het huichelachtige woorden van het door rampen gedrukte Israël, waarmede zijne daden in tegenspraak zijn: ‘Roept gij niet (eerst) nu tot Mij: Mijn vader! De echtvriend mijner jeugd (zie II 2) zijt Gij! Zou Hij eeuwig (den toorn) behouden, dien immer bewaren kunnen? Zie, zoo spraakt gij en deedt (inmiddels) het kwaad, en wel met kracht’. Waarschijnlijk ziet dit op den eersten tijd na Josias' hervorming, toen velen met den mond Jehova aanriepen, terwijl hunne daden met die woorden in tegenspraak waren. Hiermede bewijst de profeet hunne onbeschaamdheid (v. 3).
- voetnoot6)
- In aansluiting met v. 1-5 leert deze strafrede (III 6 - IV 4) wat tot eene ware bekeering vereischt wordt. Vooreerst een nederig schuldbesef. Daarom toont de profeet aan Juda zijne schuld uit de vergelijking met die van het reeds gestrafte Tienstammenrijk.
- voetnoot7)
- Zie II 20. Vgl. IV Reg. XVI 3, 4. De afvallige, Hebr. ‘mesjoeba’, eigenlijk ‘afvalligheid’, is als de eigennaam van het tot den kalverendienst en de afgoderij vervallen Tienstammenrijk.
- voetnoot8)
- Zoo sprak God door de profeten, zie IV Reg. XVII 13-17.
- voetnoot9)
- De beide rijken heeten zusters, kinderen uit dezelfde stamvaders, Abraham, Isaäc en Jacob. Juda is de trouwelooze, omdat zij, door tempel, koning en priesterschap meer bijzonder aan den Heer toegewijd en door meer weldaden aan Hem verbonden, door afval en afgoderij trouwbreuk pleegde; vgl. Ez. XXIII 4.
- voetnoot10)
- Door de verwerping van Israël uit het land des Heeren in de ballingschap was de heilige band met Jehova verbroken. Onder een ander opzicht, te weten omdat God zijn volk niet voor immer had verworpen, maar beloofd had het in zijn land terug te brengen, wordt Is. L 1 het bestaan van een scheldbrief ontkend.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘door het geschrei harer hoererij (d.i. door haar luidruchtig en onbeschaamd hoereeren) werd het land (de heilige, aan God toegewijde grond) ontwijd’. Septuag.: ‘En voor niets (als een nietige zaak) werd geacht hare hoererij en zij bedreef overspel’ enz. Zie verder II 27.
- voetnoot12)
- Bij dit alles, d.i. ondanks de schrikwekkende straf harer verstooten zuster Israël. - in veinzerij, d.i. uitwendig, gedwongen door de maatregelen van Josias; vgl. II Par. XXXIV 3 volg.
- voetnoot13)
- Gerechtvaardigd, d.i. minder schuldig bevonden. Vgl. Ez. XVI 51. Juda was schuldiger, omdat het met meer kennis en met grooter ondankbaarheid zondigde.
- voetnoot14)
- Naar het noorden, d.i. naar Assyrië, waar Israël in ballingschap was; zie v. 18. - heilig, Hebr. en Septuag. ‘goedertieren’. Aan het minder schuldige Israël wordt barmhartigheid aangeboden en terugkeer uit de ballingschap, opdat het meer schuldige Juda tot besef van zijne schuld kome en door heiligen naijver opgewekt zich oprecht bekeere.
- voetnoot15)
- d.i. Gij hebt naar alle zijden rondgezworven om vreemde minnaars te zoeken; zie II 23 volg.
- voetnoot16)
- Hebr. en Septuag.: ‘Keert terug, afvallige kinderen’. Het woord is gericht tot het afvallige Israël. Ik ben uw man, die recht heeft op uwe onderwerping en u als een vergevingsgezind echtgenoot wil behandelen, want Ik zal ulieden enz.
- voetnoot17)
- M.a.w. een klein, uitgelezen getal zal de Heer naar het geestelijke Sion brengen, dat het middelpunt zal zijn van het ééne en onverdeelde Rijk Gods.
- voetnoot18)
- Herders als Zorobabel, Esdras enz., vooral den goeden Herder, Christus, zie XXIII 4 volg. Vgl. Ez. XXXIV 23.
- voetnoot19)
- De vermenigvuldiging der overblijfselen van Israël is naar de voorstelling der profeten (vgl. Osee I 10; Mich. II 12, 13; Is. IX 3 Hebr.; Jer. XXIII 3; Ez. XXXVI 11) eigen aan het tijdperk van den Messias, dat ook door de uitdrukking in die dagen niet zelden wordt aangeduid (v. 18; XXXI 1; XXXIII 16). Die vermenigvuldiging, eene zinspeling op den zegen van Gen. I 28; zal dan in het volk Gods verwezenlijkt worden. - De ark des verbonds, de ziel en het middelpunt van den eeredienst onder het Oude Verbond, zal door de kinderen van het nieuwe Sion (v. 14) geheel en al vergeten zijn. De reden hiervan is, dat de Mosaïsche eeredienst door een veel luisterrijker zal vervangen zijn.
- voetnoot20)
- In plaats van de ark zal geheel Jerusalem de troon des Heeren zijn; vgl. Is. IV 5, 6; Apoc. XXI 3. Evenals bij Is. II 2 volg. en Mich. IV 1 volg. zullen alle volken derwaarts samenvloeien, tot den naam, d.i. tot den Heer, die zich in Jerusalem openbaart (vgl. Is. LX 4 volg.). Heiligheid zal in de plaats treden van de vroegere weerspannigheid.
- voetnoot21)
- De profeet ziet ook Juda in ballingschap, en eveneens in het land van het noorden, doch niet terzelfder plaatse als Israël. Te zamen, want de kinderen van het nieuwe Sion zullen in één Rijk zijn hereenigd. Vgl. Is. XI 12, 13.
- voetnoot22)
- Welke heerlijke voorrechten God aan hunne vaderen gegeven (v. 18) en voor hen allen bestemd had, wordt hier nader verklaard: God had besloten hen boven alle volken tot zonen te maken (het meervoud ziet op de kinderen des volks, dat in zijn geheel Gods ‘eerstgeboren zoon’ is, zie Exod. IV 22); Hij wees hun ‘een goed en ruim land’ aan, ‘een land, dat overvloeit van melk en honig’, dat (Hebr.) ‘het sieraad was onder de sieraden der volken’, of, naar de Vulgaat, voorheen het heerlijke erfdeel geweest was van de heerscharen der Chanaänietische volken (zie Exod. III 8). Wat God daarom met recht van hen mocht verwachten, drukt Hij op menschelijke wijze uit (En Ik zeide enz.), te weten dat zij van hunnen kant Hem als Vader zouden vereeren en Hem gehoorzamen. Doch het tegendeel geschiedde (v. 20).
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘op de heuvelen’, zie v. 2; ter plaatse, waar zij gezondigd hebben, beweenen zij hunne schuld.
- voetnoot24)
- Hebr. evenals in noot 16.
- voetnoot25)
- De daar gepleegde afgoderij gaf in plaats van geluk niets dan onheil.
- voetnoot26)
- De schande, een schimpnaam der afgoden, inzonderheid van Baäl (zie Osee IX 10), heeft den arbeid, d.i. de vrucht van den arbeid, verteerd. Vervolgens wordt al datgene opgesomd, wat zij aan de afgoden geofferd of in de oorlogen, straffen van God, verloren hadden.
- voetnoot27)
- Gelijk men boete deed in zak en asch, zoo verklaren zij zich bereid in de eigen schande als op een bed neder te liggen en zich te dekken met den smaad, m.a.w. gewillig de smadelijke straf hunner zonde in den geest van boetvaardigheid te dragen. Het antwoord des Heeren volgt in IV 1-4.