De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot1): |
2. Vade, et clama in auribus Jerusalem, dicens: Haec dicit Dominus: Recordatus sum tui, miserans adolescentiam tuam, et caritatem desponsationis tuae, quando secuta es me in deserto, in terra, quae non seminatur. | 2. Ga heen en roep Jerusalem in de ooren, zeggende: Dit zegt de Heer: Ik ben u indachtig geweest, medelijden hebbende met uwe jeugd en met de liefde van uwen bruidsstaat, toen gij Mij gevolgd zijt in de woestijn, in een land, dat niet bezaaid wordtGa naar voetnoot2). |
[pagina 273]
3. Sanctus Israel Domino, primitiae frugum ejus: omnes, qui devorant eum, delinquunt: mala venient super eos, dicit Dominus. | 3. Heilig is Israël voor den Heer, de eersteling zijner vruchten: allen, die het verslinden, maken zich schuldig; onheilen komen over hen, zegt de HeerGa naar voetnoot3). |
4. Audite verbum Domini domus Jacob, et omnes cognationes domus Israel: | 4. Hoort het woord des Heeren, huis van Jacob en alle geslachten van Israël's huisGa naar voetnoot4). |
5. Haec dicit Dominus: Quid invenerunt patres vestri in me iniquitatis, quia elongaverunt a me, et ambulaverunt post vanitatem, et vani facti sunt? Mich. VI 3. | 5. Dit zegt de Heer: Wat hebben uwe vaderen in Mij aan onrecht gevonden, dat zij zich van Mij verwijderd en de ijdelheid achterna gewandeld hebben en ijdel geworden zijnGa naar voetnoot5)? |
6. Et non dixerunt: Ubi est Dominus, qui ascendere nos fecit de terra AEgypti: qui traduxit nos per desertum, per terram inhabitabilem et inviam, per terram sitis, et imaginem mortis, per terram, in qua non ambulavit vir, neque habitavit homo? | 6. En zij zeiden niet: Waar is de Heer, die ons deed opgaan uit het land Egypte, die ons voerde door de woestijn, door een onbewoonbaar en onbegaanbaar land, door een dorstig land en het beeld des doods, door een land, dat geen man doortrekt en geen mensch bewoontGa naar voetnoot6)? |
[pagina 274]
7. Et induxi vos in terram Carmeli, ut comederetis fructum ejus, et optima illius: et ingressi contaminastis terram meam, et hereditatem meam posuistis in abominationem. | 7. En Ik bracht u in het land van den Karmel, opdat gij zijne vrucht en het puik daarvan zoudt eten; en daar gekomen, hebt gij mijn land verontreinigd en mijn erfdeel gemaakt tot een gruwelGa naar voetnoot7). |
8. Sacerdotes non dixerunt: Ubi est Dominus? et tenentes legem nescierunt me, et pastores praevaricati sunt in me: et prophetae prophetaverunt in Baal, et idola secuti sunt. | 8. De priesters zeiden niet: Waar is de Heer? En de handhavers der Wet erkenden Mij niet, en de herders misdreven tegen Mij, en de profeten profeteerden door Baäl, en de afgoden liepen zij achternaGa naar voetnoot8). |
9. Propterea adhuc judicio contendam vobiscum, ait Dominus, et cum filiis vestris disceptabo. | 9. Daarom zal Ik nog met u in het gericht treden, spreekt de Heer, en met uwe kinderen zal Ik een geding voerenGa naar voetnoot9). |
10. Transite ad insulas Cethim, et videte: et in Cedar mittite, et considerate vehementer: et videte si factum est hujuscemodi. | 10. Vaart over naar de eilanden der Cethim en ziet toe, en zendt naar CedarGa naar voetnoot10) en let nauwkeurig op, en ziet toe, of iets dergelijks geschied is: |
11. Si mutavit gens deos suos, et certe ipsi non sunt dii: populus vero meus mutavit gloriam suam in idolum. | 11. of een volk zijne goden geruild heeft - en voorwaar dit zijn geen goden; mijn volk echter heeft zijne heerlijkheid geruild voor eenen afgodGa naar voetnoot11). |
[pagina 275]
12. Obstupescite coeli super hoc, et portae ejus desolamini vehementer, dicit Dominus. | 12. Verstomt, o hemelen, hierover! En gij, zijne poortenGa naar voetnoot12), bedroeft u in hevige mate, zegt de Heer! |
13. Duo enim mala fecit populus meus: Me dereliquerunt fontem aquae vivae, et foderunt sibi cisternas, cisternas dissipatas, quae continere non valent aquas. | 13. Want tweeërlei kwaad heeft mijn volk bedreven: Mij hebben zij verlaten, de bron van levend water, en zij hebben zich regenbakken gegraven, gescheurde bakken, die geen water kunnen houdenGa naar voetnoot13). |
14. Numquid servus est Israel, aut vernaculus? quare ergo factus est in praedam? | 14. Is Israël een slaaf of een huiseigene? Waarom dan is hij ten buit gewordenGa naar voetnoot14)? |
15. Super eum rugierunt leones, et dederunt vocem suam, posuerunt terram ejus in solitudinem: civitates ejus exustae sunt, et non est qui habitet in eis. | 15. Over hem brulden leeuwen en deden hunne stem klinkenGa naar voetnoot15); zij maakten zijn land tot eene woestenij; zijne steden zijn verbrand, en niemand is er, die daarin woont. |
16. Filii quoque Mempheos et Taphnes constupraverunt te usque ad verticem. | 16. Ook de zonen van Memphis en Taphnes hebben u onteerd tot aan den schedelGa naar voetnoot16). |
17. Numquid non istud factum est tibi, quia dereliquisti Dominum Deum tuum eo tempore, quo ducebat te per viam? | 17. Is u dit niet overkomen, omdat gij den Heer, uwen God, verlaten hebt te dien tijde, toen Hij u leidde langs den wegGa naar voetnoot17)? |
18. Et nunc quid tibi vis in via AEgypti, ut bibas aquam turbidam? et quid tibi cum via Assyriorum, ut bibas aquam fluminis? | 18. En nu, wat zoekt gij u op den weg naar Egypte, dat gij troebel water zoudt drinken? En wat hebt gij te maken met den weg naar de Assyriërs, dat gij water van den stroom zoudt drinkenGa naar voetnoot18)? |
[pagina 276]
19. Arguet te malitia tua, et aversio tua increpabit te. Scito, et vide quia malum et amarum est reliquisse te Dominum Deum tuum, et non esse timorem mei apud te, dicit Dominus Deus exercituum. | 19. Tuchtigen zal u uwe boosheid, en uwe afvalligheid zal u bestraffen. Erken en zie, dat het kwaad en bitter is, dat gij den Heer, uwen God, hebt verlaten en er bij u geen ontzag is voor Mij, zegt de Heer, de God der heerscharen. |
20. A saeculo confregisti jugum meum, rupisti vincula mea, et dixisti: Non serviam. In omni enim colle sublimi, et sub omni ligno frondoso tu prosternebaris meretrix. Infra III 6. | 20. Vanouds hebt gij mijn juk verbroken, mijne banden verscheurd en gezegd: Ik wil niet dienen! Want op elken hoogen heuvel en onder allen loofrijken boom strektet gij u neder, boeleersterGa naar voetnoot19)! |
21. Ego autem plantavi te vineam electam, omne semen verum: quomodo ergo conversa es mihi in pravum vinea aliena? Is. V 1; Matth. XXI 33. | 21. Ik echter, Ik heb u geplant als een uitgelezen wijnstok, louter echt zaad; hoe dan zijt gij Mij veranderd in een bastaard, ontaarde wijnstokGa naar voetnoot20)? |
22. Si laveris te nitro, et multiplicaveris tibi herbam borith, maculata es in iniquitate tua coram me, dicit Dominus Deus. | 22. Al wascht gij u met loogzout en neemt gij u daarbij loogkruid in overvloedGa naar voetnoot21), bezoedeld blijft gij door uwe ongerechtigheid voor mijn aangezicht, zegt de Heere God. |
23. Quomodo dicis: Non sum polluta, post Baalim non ambulavi? vide vias tuas in convalle, scito quid feceris: cursor levis explicans vias suas. | 23. Hoe zegt gij: Ik heb mij niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nageloopen? Zie uwe wegen in de vallei, erken wat gij gedaan hebtGa naar voetnoot22); een lichte loopster, die hare wegen op- en neerloopt, |
[pagina 277]
24. Onager assuetus in solitudine, in desiderio animae suae attraxit ventum amoris sui: nullus avertet eam: omnes, qui quaerunt eam, non deficient: in menstruis ejus invenient eam. | 24. eene woudezelin, gewend aan de woestijn, in den tocht harer ziel snuift zij de lucht in van het voorwerp harer lusten; niemand kan haar tegenhouden; allen, die haar zoeken, behoeven zich niet te vermoeien; in haren bronsttijd zullen zij haar vindenGa naar voetnoot23). |
25. Prohibe pedem tuum a nuditate, et guttur tuum a siti. Et dixisti: Desperavi, nequaquam faciam: adamavi quippe alienos, et post eos ambulabo. | 25. Weerhoud uwen voet van ontschoeiing en uwe keel van dorst! En gij zeidet: Ik ben wanhopig, neen, ik doe het niet! want ik neb de vreemden lief, en hen zal ik achternaloopenGa naar voetnoot24). |
26. Quomodo confunditur fur quando deprehenditur, sic confusi sunt domus Israel, ipsi et reges eorum, principes, et sacerdotes, et prophetae eorum, | 26. Gelijk een dief te schande wordt, als men hem betrapt, zoo zijn te schande geworden die van het huis Israël, zij en hunne koningen, hunne vorsten en priesters en profeten, |
27. Dicentes ligno: Pater meus es tu: et lapidi: Tu me genuisti: verterunt ad me tergum, et non faciem, et in tempore afflictionis suae dicent: Surge, et libera nos. Infra XXXII 33. | 27. die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader, en tot een steen: Gij hebt mij voortgebrachtGa naar voetnoot25). Zij keerden Mij den rug toe en niet het aangezicht, en ten tijde van hunnen nood zullen zij zeggen: Sta op en verlos ons! |
28. Ubi sunt dii tui, quos fecisti tibi? surgant et liberent te in tempore afflictionis tuae: secundum numerum quippe civitatum tuarum erant dii tui Juda. Infra XI 13. | 28. Waar zijn uwe goden, die gij u gemaakt hebt? Dat zij opstaan en u redden ten tijde van uwen nood; want zoo talrijk als uwe steden waren uwe goden, JudaGa naar voetnoot26). |
29. Quid vultis mecum judicio contendere? omnes dereliquistis me, dicit Dominus. | 29. Wat wilt gij met Mij in twistgeding tredenGa naar voetnoot27)? Allen hebt gij Mij verlaten, zegt de Heer. |
[pagina 278]
30. Frustra percussi filios vestros, disciplinam non receperunt: devoravit gladius vester prophetas vestros, quasi leo vastator | 30. Vergeefs heb Ik uwe kinderen geslagen, geene tucht namen zij aan; uw zwaard heeft uwe profeten verslonden, als een worgende leeuw |
31. Generatio vestra. Videte verbum Domini: Numquid solitudo factus sum Israeli, aut terra serotina? quare ergo dixit populus meus: Recessimus, non veniemus ultra ad te? | 31. is uw geslachtGa naar voetnoot28). Slaat acht op het woord des Heeren: Ben Ik voor Israël een woestijn geweest, of een laat vruchtgevend landGa naar voetnoot29)? Waarom dan heeft mijn volk gezegd: Wij zijn heengegaan, wij willen niet meer tot U komen? |
32. Numquid obliviscetur virgo ornamenti sui, aut sponsa fasciae pectoralis suae? populus vero meus oblitus est mei diebus innumeris. | 32. Kan eene jonkvrouw haren tooi vergeten, of eene bruid haren lijfgordel? Maar mijn volk heeft Mij vergeten, ontelbare dagenGa naar voetnoot30)! |
33. Quid niteris bonam ostendere viam tuam ad quaerendam dilectionem, quae insuper et malitias tuas docuisti vias tuas, | 33. Wat beijvert gij u te toonen, dat uw weg goed is, om naar liefde te streven, gij, die bovendien nog uwe boosheden leert aan uwe wegen, |
34. Et in alis tuis inventus est sanguis animarum pauperum et innocentum? non in fossis inveni eos, sed in omnibus, quae supra memoravi. | 34. terwijl aan uwe vleugelen het bloed der zielen van armen en onschuldigen is bevonden? Niet in groeven vond Ik hen, maar op alle plaatsen, welke Ik boven vermelddeGa naar voetnoot31). |
35. Et dixisti: Absque peccato et innocens ego sum: et propterea avertatur furor tuus a me. Ecce | 35. En gij zeidet: Zonder zonde en onschuldig ben ik; en daarom wende zich uw toorn van mij afGa naar voetnoot32)! |
[pagina 279]
ego judicio contendam tecum, eo quod dixeris: Non peccavi. | Zie, Ik, Ik zal met u in het gericht treden, omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd. |
36. Quam vilis facta es nimis, iterans vias tuas! et ab AEgypto confunderis, sicut confusa es ab Assur. | 36. Hoe verachtelijk zijt gij geworden uitermate, uwe wegen herhalendeGa naar voetnoot33). Ook aan Egypte zult gij te schande worden, gelijk gij te schande werdt aan Assur. |
37. Nam et ab ista egredieris, et manus tuae erunt super caput tuum: quoniam obtrivit Dominus confidentiam tuam, et nihil habebis prosperum in ea. | 37. Want ook van daar zult gij heengaan met de handen op uw hoofd; want te niet gedaan heeft de Heer uw vertrouwen, en gij zult er geen geluk bij vindenGa naar voetnoot34). |
- voetnoot1)
- De eerste strafrede (II-III 5) heeft de profeet waarschijnlijk uitgesproken kort na zijne roeping, onder koning Josias.
- voetnoot2)
- Ga heen en verkondig luide en openlijk te Jerusalem. Jeremias begint met eene herinnering aan Israël's verkiezing in de woestijn v. 2, 3. Ik ben u indachtig geweest door uwe vijanden te straffen, zie v. 3. Hebr. ‘Ik ben om uwentwil gedachtig geweest aan de genegenheid uwer jeugd, aan de liefde’ enz., d.i. aan de genegenheid, welke Israël jegens Mij betoonde (zie Exod. IV 31) in zijne jeugd (Osee XI 1), d.i. in den eersten tijd van zijn volksbestaan, bij den uittocht uit Egypte, toen het nog was in den bruidsstaat, vóór het sluiten van het verbond op Sinaï (Exod. XIX 5, 6). Wel is waar was Israël ook toen herhaaldelijk oproerig (Exod. XV 24; XVI 2; XVII 2; vgl. Jer. VII 25). Maar hiervoor als het ware de oogen sluitende, zag Gods liefde alleen het geloof, waarmede Israël, op de stem van Moses, Hem gevolgd was in de woestijn. Deze laatste woorden en wat in dit vers nog volgt, alsook v. 1 en de aanhef van v. 2 ontbreken in de Septuagint.
- voetnoot3)
- Heilig, d.i. toegewijd aan Jehova, als zijn bijzonder eigendom (zie Exod. XIX 5 volg.; Deut. VII 6; XIV 2) en daarom onschendbaar, evenals de eerstelingen der veldvruchten. Deze waren aan Jehova toegewijd (Exod. XXIII 19) en mochten alleen door de priesters gegeten worden (Num. XVIII 12, 13); vreemden, die zich daaraan vergrepen, moesten daarvoor boeten (Lev. XXII 10, 14). In dien zin ook was Israël, het eerste der volken (XXXI 7; Am. VI 1 Hebr.), als de eersteling van Gods vruchten; degenen, die deze aan God toegewijde vrucht verslinden, ‘moeten boeten’ (Hebr.); m.a.w. God zal het aan zijn volk aangedaan onrecht wreken; zie Gen. XII 3; Deut. XXXII 10; Zach. II 8. Ook thans, hoe onwaardig zijn volk ook was, had God dit niet vergeten (zie XII 14) en het zou weer ten volle gelden, zoodra Israël in waarheid wederom Gods volk zou worden (zie XXX 16; LI 5).
- voetnoot4)
- Tegenover die trouwe liefde des Heeren stelt de profeet in de volgende toespraak de ontrouw en ondankbaarheid, waaraan het geheele volk zich tegenover God had schuldig gemaakt (v. 4-8).
- voetnoot5)
- Uwe vaderen, aan wier schuld en strafwaardigheid de even goddelooze kinderen zich moesten spiegelen. Wat hebben enz., m.a.w. Ben Ik aan mijn verbond ontrouw geworden? Vgl. Deut. XXXII 4; Mich. VI 3. De ijdelheid is een schimpnaam der ijdele afgoden; even ijdel, d.i. nietig en dwaas, zijn hunne aanbidders; vgl. Sap. XIII 1 volg.; Rom. I 21 volg. Zie dezelfde spreekwijze IV Reg. XVII 15.
- voetnoot6)
- Zij zeiden niet, d.i. dachten niet aan de weldaden Gods, inzonderheid aan Gods leiding door de akelige woestijn van Arabië na den uittocht uit Egypte. - het beeld enz., Hebr.: ‘van de schaduw des doods’, zie Is. IX 2. Vgl. Deut. VIII 15.
- voetnoot7)
- In het land van den Karmel, d.i. van schoonheid en vruchtbaarheid, waarvan de heerlijke berg Karmel het zinnebeeld is. Volgens velen is de Karmel echter hier een gemeen zelfstandig naamwoord, zie Is. X noot 16, en beteekent het: ‘in een land van boomgaarden’, eene tegenstelling met de kale woestijn van v. 6. - verontreinigd door afgoderij, zie Lev. XVIII 24; Num. XXXV 33. - mijn land, met nadruk, zie Is. VIII 8.
- voetnoot8)
- De priesters, aanstonds handhavers der Wet genoemd (zie Deut. XVII 9-11; Jer. XVIII 18; Mal. II 6, 7), bekreunden zich niet om God en zijne wet. De herders zijn koningen en vorsten. De valsche profeten gaven voor, door ingeving van Baäl, eene algemeene benaming der Chanaänietische afgoden, zie XXIII 31, te profeteeren. Voor de afgoden heeft het Hebr. en de Septuag.: ‘wat geen nut kon doen’, wat zakelijk hetzelfde beteekent.
- voetnoot9)
- Daarom, omdat Israël's vroegere schuld niet is uitgeboet en bovendien door den voortdurenden afval van het tegenwoordige geslacht nog altijd grooter wordt, zal Ik nog doen, wat Ik lankmoedig heb uitgesteld: Ik zal met u en met uwe kinderen, Hebr. en Septuag. ‘met uwe kindskinderen’, over die opgehoopte schuld een geding voeren, waarvan strenge kastijdingen de uitkomst zullen zijn. Vgl. Exod. XX 5 met noot 8.
- voetnoot10)
- Tegenover de Cethim, zie Is. XXIII noot 2, hier de bewoners der kuststreken en der eilanden van het Westen, staan de bewoners van Cedar, zie Is. XXI noot 19, hier de woestijnbewoners van het Oosten.
- voetnoot11)
- Dat een volk zijnen hoofdgod liet varen, was bij de heidenen zonder voorbeeld; doch mijn volk heeft zijne heerlijkheid, Jehova, die zich tot luister van Israël zoo heerlijk geopenbaard had, den éénen waren God, geruild voor eenen afgod (Hebr. en Septuag.: ‘voor wat geen nut kan doen’, zie noot 8), die III 24 de schande wordt geheeten. Vgl. Ps. CV 20.
- voetnoot12)
- In plaats van en gij, zijne poorten heeft het Hebr.: ‘en siddert’. Zie Is. I noot 2.
- voetnoot13)
- Een treffende tegenstelling tusschen het levend, altijd borrelend, frisch en weldadig bronwater (zie Ps. XXXV 10; Joan. IV 10; VII 37 volg.) en het stilstaand, doode water, dat nutteloos in gescheurde bakken wegzakt. Zoo was de dienst van den waren God tegenover de afgoderij.
- voetnoot14)
- Israël was aan de heidensche volken ten buit en scheen derhalve in plaats van Gods vrijen zoon (zie v. 3; Exod. IV 22) een slaaf of een huiseigene (zie Gen. XIV noot 6) te zijn geworden.
- voetnoot15)
- Leeuwen, een zinnebeeld van machtige vijanden, Assyriërs enz. Vgl. IV 7; Am. III 4.
- voetnoot16)
- De Egyptenaren, hier naar hunne twee voornaamste steden genoemd, hebben u geheel en al onteerd door u tot afgoderij te verleiden, Hebr.: ‘zullen u den schedel afweiden’, of kaal maken, d.i. van alles wat u nog overig is berooven (vgl. Is. VII 20); uit de Septuag. kan men gissen, dat de oorspronkelijke lezing was: ‘zullen u mishandelen en bespotten’. Memphis, zie Is. XIX noot 11; Taphnes, Hebr. ‘Thachpanches’ is waarschijnlijk Daphne, niet ver van Pelusium, heden Tell Defenne, een grensvesting van Egypte naar het noordoosten. Welke mishandeling en berooving door de Egyptenaren hier bedoeld wordt, is onzeker; volgens sommigen die van IV Reg. XXIII 29, volgens anderen de Jer. XLII 15-22 en XLIV 12 voorspelde.
- voetnoot17)
- De oorzaak dier rampen is hun afval van God, dien zij het eerst hadden verlaten. Hij toch was hun geleider zoowel in de woestijn als later door de Wet en de profeten. Nu echter hadden zij zich die leiding van God onwaardig gemaakt, omdat hun afval nog altijd voortduurde. - De Septuag. laat het laatste halfvers achterwege; het schijnt hier uit II 6, 18 overgenomen.
- voetnoot18)
- Israël's afval van zijnen God (v. 17) bleek uit de verbintenissen, die het dan met Egypte, dan met Assyrië sloot, meer op die heidensche machten dan op Jehova steunende. Dit noemt de profeet, terugziende op v. 13, water drinken (Hebr.) ‘van den Sjichor’, den naam van den troebelen Nijl, zie Is. XXIII noot 4, en van den stroom, den Euphraat. - Vgl. Is. XXX 1-4; XXXI 1-3; Thren. V 6; Ez. XVI 26 volg.; XXIII 3; Osee VII 11; XII 1.
- voetnoot19)
- Mijn juk, mijne banden, Septuag. ‘uw juk... uwe banden’, d.i. het u door God opgelegde juk. Het beeld is ontleend aan het juk der lastdieren, dat met banden op den rug werd vastgemaakt. In plaats van Gods wet te volgen en Hem volgens zijnen wil te vereeren, had Israël zich op de hoogten en in heilige bosschen en hoven aan ontuchtige afgoderij volgens eigen lusten schuldig gemaakt en was een boeleerster geworden; zie Osee I noot 2. Vgl. Deut. XII 2; Is. LVII 5-7; Osee IV 13. Hebr. naarden Massoretischen tekst, in overeenstemming met meerdere oude vertalingen: ‘heb Ik uw juk (het juk uwer slavernij) verbroken, uwe banden verscheurd’; tegenover die weldaad Gods staat Israël's ontrouw en weerspannigheid: ‘en gij hebt gezegd: Ik wil niet dienen’.
- voetnoot20)
- Als een uitgelezen, Hebr.: ‘als een sorek, zie Is. V noot 3. Mij, d.i. ten opzichte van Mij, veranderd; zie Osee XIV noot 11 aan het einde.
- voetnoot21)
- Naast het delfstoffelijke loogzout of alkali, dat tot bereiding van zeep gebruikt wordt, staat het plantaardige loogkruid, waaruit soda door verbranding wordt verkregen.
- voetnoot22)
- De Baäls, in het meervoud, om de vele vormen en namen, waaronder die Phenicische afgoderij werd gepleegd; Septuag. in het enkelvoud: ‘de (vrouwelijke) Baäl’, te weten Astarte. De vallei Hinnom is bedoeld, zie VII 31; de Septuag. noemt haar ‘polyandrion’, wellicht omdat aldaar eene begraafplaats was, zie VII 32; XIX 6.
- voetnoot23)
- De profeet vergelijkt den hartstocht van Juda voor ontuchtige afgoderij met de onweerstaanbare drift van de meest ontembare dieren in den bronsttijd. De loopster in v. 23 is naar het Hebr. ‘een lichte jonge kameelin’, die ‘langs hare wegen kruist’, d.i. van drift ongedurig heen en weer loopt. De woudezelin (onager is tweeslachtig, hier is het vrouwelijke dier bedoeld: eam), in de woestijn opgegroeid, van geen band of teugel wetende, zoekt snuivend naar hem, die hare drift kan verzadigen. - Aanmerkelijk wijkt in v. 23b-24 de Septuagint af en hare vertaling is duister van zin.
- voetnoot24)
- Het ontschoeien van den voet beteekent volgens sommigen eene schaamtelooze ontblooting (zie Is. VII 20; XXXVI 12), gelijk het dorsten der keel onleschbaren wellust. Volgens anderen doelt de vermaning op de ontberingen en vermoeienissen, die zij zich getroosten in den dienst der afgoden, wat ook de Septuag. te kennen geeft: ‘weerhoud uwen voet van den ruwen weg’. Op die vermaning antwoordt zij schaamteloos, naar het Hebr.: ‘het is wanhopig’, d.i. vergeefs vermaant gij mij, ik wil en ik kan het niet laten; want ik heb enz.
- voetnoot25)
- Tot een steen, dat in het Hebr. vrouwelijk is, als tot eene moeder.
- voetnoot26)
- De Septuag. voegt er bij uit het Hebr. van XI 13: ‘en naar het getal der straten van Jerusalem offerden zij aan de (vrouwelijke) Baäl’.
- voetnoot27)
- Als om Mij aan te klagen, dat Ik u zwaarder gestraft heb, aan gij verdiendet.
- voetnoot28)
- In plaats van door de tuchtiging tot inkeer te komen, doodden zij als wilde dieren de door God gezonden profeten, die de straffen voorspelden; zie IV Reg. XXI 16; XXIV 4. Vgl. Matth. XXIII 35, 37; Luc. XI 47.
- voetnoot29)
- Dat nauwelijks late en halfrijpe vruchten geeft, Hebr.: ‘een land van duisternis’, d.i. een akelige wildernis ‘met doornen begroeid’ (Septuag.). Zie v. 6; Job. XXX 3.
- voetnoot30)
- De bruid des Heeren, Israël, vergat Jehova, haren roem en haren luister.
- voetnoot31)
- Naar den H. Hiëronymus is de zin van v. 33, 34: Vergeefs tracht gij u te ontschuldigen en het goede te toonen, dat gij verricht, om mijne liefde te herwinnen. Want gij zijt zoo bedorven, dat gij ook aan anderen uwen boozen weg leert. Gelijk de vleugelen van een arend bezoedeld zijn met het bloed zijner slachtoffers, zoo bevond zich aan uwe vleugelen, d.i. aan de zoomen uwer kleederen, het bloed van onschuldig vermoorden (zie IV Reg. XXIV 4); ik vond die slachtoffers niet in groeven, op verborgen plaatsen, maar in het openbaar op alle plaatsen. De slotwoorden quoe supra memoravi staan niet in de vertaling van den H. Hiëronymus. - Het Hebr. vertaalt men verklarend: ‘Hoe voortreffelijk richt gij uwen weg in om te streven naar min (verboden liefde voor de afgoden); daarom (omdat uit afgoderij allerlei boosheid volgt) hebt gij ook aan wat slecht is uwen weg gewoon gemaakt. Ook bevond zich aan de zoomen van uwe kleederen (Septuag. “aan uwe handen”) het bloed der zielen van armen en onschuldigen, die gij niet op inbraak betraptet (eene zinspeling op Exod. XXII 2, zie noot 2 aldaar); maar bij dat alles!’ De zin is afgebroken en duister. Anderen voegen de laatste woorden bij het volgende vers: ‘Bij dat alles zeidet gij’ enz.
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘voorzeker heeft zich zijn toorn van mij afgewend’. Het verblinde Juda achtte zich gerechtvaardigd, nu door Josias' ijver de ergste gruwelen van afgoderij waren uitgeroeid, alsof daarmede ook voor de onder Manasses gepleegde gruwelen voldoening ware gegeven. Vgl. IV Reg. XXIII 25, 26.
- voetnoot33)
- Hebr.: ‘Wat loopt gij zoo ijverig heen en weder om uwen weg te verwisselen?’ Na teleurstelling en schande te hebben ondervonden bij het verbond met Assyrië, hadden zij zich tot Egypte gewend, b.v. onder Achaz, vgl. II Par. XXVIII 21.
- voetnoot34)
- Met de handen enz., ten teeken van beschaming en teleurstelling; vgl. II Reg. XIII 19. - uw vertrouwen, d.i. degenen, op wie gij vertrouwen stelt.