De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 269]
| |||||||||||||||
Prophetia Jeremiae.Caput I.
|
VERBA Jeremiae filii Helciae, de sacerdotibus, qui fuerunt in Anathoth, in terra Benjamin. | DE woorden van Jeremias, den zoon van Helcias, uit de priesters, die te Anathoth in het land van Benjamin waren. |
2. Quod factum est verbum Domini ad eum in diebus Josiae filii Amon regis Juda, in tertiodecimo anno regni ejus. | 2. Het woord des HeerenGa naar voetnoot1), dat tot hem geschiedde in de dagen van Josias, den zoon van Amon, den koning van Juda, in het dertiende jaar zijner regeering. |
3. Et factum est in diebus Joakim filii Josiae regis Juda, usque ad consummationem undecimi anni Sedeciae filii Josiae regis Juda, usque ad transmigrationem Jerusalem, in mense quinto. | 3. En het geschiedde in de dagen van Joakim, den zoon van Josias, den koning van Juda, tot aan het einde van het elfde jaar van Sedecias, den zoon van Josias, den koning van Juda, tot aan de wegvoering van Jerusalem, in de vijfde maandGa naar voetnoot2). |
4. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 4. En het woord des Heeren geschiedde tot mijGa naar voetnoot3), zeggende: |
5. Priusquam te formarem in utero, novi te: et antequam exires de vulva, sanctificavi te, et prophetam in gentibus dedi te. | 5. Eer Ik u vormde in den moederschoot, kende Ik u; en eer gij voortkwaamt uit moeders-lichaam, heiligde Ik u; en Ik stelde u tot een profeet voor de volkenGa naar voetnoot4). |
[pagina 270]
6. Et dixi, A a a, Domine Deus: ecce nescio loqui, quia puer ego sum. | 6. En ik zeide: Ach, ach, ach, Heere God! zie, ik weet niet te spreken, want ik ben een knaapGa naar voetnoot5). |
7. Et dixit Dominus ad me: Noli dicere: Puer sum: quoniam ad omnia, quae mittam te, ibis: et universa, quaecumque mandavero tibi, loqueris. | 7. En de Heer zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben een knaap; want tot alles, waartoeGa naar voetnoot6) Ik u zenden zal, zult gij gaan; en alles, wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. |
8. Ne timeas a facie eorum: quia tecum ego sum ut eruam te, dicit Dominus. | 8. Vrees niet voor hun aangezicht, want Ik, Ik ben met u om u te redden, zegt de Heer. |
9. Et misit Dominus manum suam, et tetigit os meum: et dixit Dominus ad me: Ecce dedi verba mea in ore tuo: | 9. En de Heer strekte zijne hand uit en raakte mijnen mond aan; en de Heer zeide tot mij: Zie, Ik heb mijne woorden in uwen mond gelegdGa naar voetnoot7). |
10. Ecce constitui te hodie super gentes, et super regna ut evellas, et destruas, et disperdas, et dissipes, et aedifices, et plantes. Infra XVIII 7. | 10. Zie, Ik heb u heden gesteld over de volken en over de koninkrijken om uit te roeien en af te breken en te verdelgen en te verwoesten en op te bouwen en te plantenGa naar voetnoot8). |
11. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: Quid tu vides Jere- | 11. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: Wat |
[pagina 271]
mia? Et dixi: Virgam vigilantem ego video. | ziet gij, Jeremias? En ik zeide: Een wakenden staf zie ik. |
12. Et dixit Dominus ad me: Bene vidisti, quia vigilabo ego super verbo meo ut faciam illud. | 12. En de Heer zeide tot mij: Gij hebt goed gezien, want waken zal Ik over mijn woord om het te volvoerenGa naar voetnoot9). |
13. Et factum est verbum Domini secundo ad me, dicens: Quid tu vides? Et dixi: Ollam succensam ego video, et faciem ejus a facie aquilonis. | 13. En het woord des Heeren geschiedde tot mij ten tweeden male zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Een ziedenden ketel zie ik, en zijne voorzijde uit het noorden herwaarts. |
14. Et dixit Dominus ad me: Ab aquilone pandetur malum super omnes habitatores terrae: Infra IV 6. | 14. En de Heer zeide tot mij: Van het noorden zal het onheil losbreken over alle bewoners des landsGa naar voetnoot10). |
15. Quia ecce ego convocabo omnes cognationes regnorum aquilonis, ait Dominus: et venient et ponent unusquisque solium suum in introitu portarum Jerusalem, et super omnes muros ejus in circuitu, et super universas urbes Juda. | 15. Want zie, Ik zal alle geslachten der koninkrijken van het noorden oproepen, zegt de Heer; en zij zullen komen en een ieder zijnen zetel stellen aan den ingang der poorten van Jerusalem en tegen al zijne muren in het rond en tegen alle steden van JudaGa naar voetnoot11). |
16. Et loquar judicia mea cum eis super omnem malitiam eorum, qui dereliquerunt me, et libaverunt diis alienis, et adoraverunt opus manuum suarum. | 16. En Ik zal mijne gerichten over hen uitspreken wegens al de boosheid dergenen, die Mij verlaten en aan vreemde goden geofferdGa naar voetnoot12) en de werken hunner handen aanbeden hebben. |
17. Tu ergo accinge lumbos tuos, | 17. Gij dan, omgord uwe lendenen |
[pagina 272]
et surge, et loquere ad eos omnia quae ego praecipio tibi. Ne formides a facie eorum: nec enim timere te faciam vultum eorum. | en sta op en spreek tot hen alles wat Ik u gebied. Versaag niet voor hun aangezicht; want Ik zal maken, dat gij hun aangezicht niet hebt te duchtenGa naar voetnoot13). |
18. Ego quippe dedi te hodie in civitatem munitam, et in columnam ferream, et in murum aereum, super omnem terram, regibus Juda, principibus ejus, et sacerdotibus, et populo terrae. | 18. Want Ik, Ik stel u heden tot een versterkte stad en tot een ijzeren zuil en tot een koperen muur tegenover het gansche land, ten aanzien van de koningen van Juda, van zijne vorsten en van de priesters en van het volk des lands. |
19. Et bellabunt adversum te, et non praevalebunt: quia ego tecum sum, ait Dominus, ut liberem te. | 19. En zij zullen strijden tegen u en niet overmogen; want Ik, Ik ben met u, zegt de Heer, om u te reddenGa naar voetnoot14). |
- voetnoot1)
- De woorden van Jeremias (v. 1), d.i. zijne prediking, heeten hier uitdrukkelijk het woord, d.i. de openbaring, des Heeren. Zie verder de Inleiding.
- voetnoot2)
- Joachaz en Jechonias zijn niet met name genoemd, daar zij ieder slechts drie maanden regeerden; vgl. IV Reg. XXIII 31; XXIV 8. Zie verder de Inleiding. Het einde (de Septuagint laat dit woord weg) van het elfde jaar viel voor Sedecias in de vijfde maand van dat jaar, toen hij, bij de verwoesting van Jerusalem, ophield te regeeren (zie LII 12 volg., 27). De nog later uitgesproken profetieën (XL-XLIV) zijn in dit opschrift niet begrepen en als een aanhangsel te beschouwen; zie XL 1.
- voetnoot3)
- In het dertiende jaar van Josias, zie v. 2; vgl. XXV 3.
- voetnoot4)
- Eer Ik u vormde, d.i. vóór uw bestaan, dus van eeuwigheid, kende Ik u, d.i. bestemde Ik u voor tot mijn bijzonderen dienstknecht. Tot ditzelfde doel had God hem in den moederschoot, d.i. vóór zijne geboorte, geheiligd, d.i. van de zonde gereinigd en met genade versierd; thans in het dertiende jaar (zie v. 2) stelde Hij hem tot een profeet, voor Israël niet alleen, doch ook voor de heidensche volken, zie v. 10. - Velen nemen met den H. Ephrem heiligen in de gewone beteekenis van afzonderen, wijden tot den dienst van God (vgl. Is. XIII 3), zoodat dit niets anders is dan eene nadere verklaring van het kennen in het eerste verslid.
- voetnoot5)
- In het Hebr. slechts eenmaal ‘aha’, een uitroep van verwondering en huivering voor den hem opgedragen last. Een knaap, Septuag. ‘neôteros’, d.i. te jong; evenals het Lat. puer wordt het Hebr. naʽar van knaap en jongeling gezegd, b.v. II Par. XXXIV 3 van den zestienjarigen Josias. Men vermoedt, dat Jeremias toen ongeveer twintig jaren oud was.
- voetnoot6)
- Septuag.: ‘tot allen, tot wie’ enz. God bekleedt zijnen profeet, krachtens zijne zending, met gezag, belooft zijne woorden in diens mond te leggen en (v. 8) hem te sterken en uit gevaren te redden. Van den profeet echter vordert Hij volmaakte gehoorzaamheid in alles en tot alles.
- voetnoot7)
- Deze zinnebeeldige handeling werd in profetische geestvervoering, niet uitwendig en lichamelijk, voltrokken, zie Is. VI 7. Als tolk des Heeren zal de profeet niet zijn eigen, maar het hem door God ingegeven woord spreken; vgl. Deut. XVIII 18.
- voetnoot8)
- U gesteld, Hebr. tot opziener aangesteld en dus met macht over de volken en de koninkrijken bekleed. De uitwerking van zijn bediening wordt eerst als vernielend, vervolgens als opbouwend voorgesteld, omdat hij het vele kwaad moet uitroeien, eer er van opbouwen sprake kan zijn. Zijn woord zal niet alleen dat alles voorspellen, maar, dewijl het Gods woord is, uitwerken wat het aankondigt, zie V 14; Ps. XXXII 6, 9. Vgl. XXXI 28, waar ditzelfde aan God zelven wordt toegeschreven. - Om volken uit hunne landen als boomen uit te roeien, rijken als gebouwen af te breken; om de stad Gods op te bouwen en den wijngaard des Heeren (Gods volk) te planten; vgl. II 21. Voor de twee woorden van gelijke beteekenis afbreken en verdelgen heeft de Septuagint slechts één woord.
- voetnoot9)
- De profeet zag een wakenden staf, of wat het Hebr. ‘sjakeed’ (van sjakad = waken) ook beteekent, een amandelstaf, d.i. een groenen, misschien ook bloeienden, amandelstok, die ‘de wakende’ heet, omdat hij het vroegst, reeds in Januari, groent en bloeit. Het gezicht beteekent, naar v. 12, Gods waakzame zorg om het door zijnen profeet te voorspellen woord in vervulling te doen gaan. Zie XXXI 28; XLIV 27.
- voetnoot10)
- In het tweede gezicht ziet de profeet wat hij hoofdzakelijk moet profeteeren, te weten de uit het noorden komende verwoesting (vgl. VI 1), voorgesteld door een ziedenden, eigenlijk aangeblazen, ketel, d.i. eenen boven een aangeblazen vuur kokenden ketel (vgl. Job. XLI 11), zoodat de inhoud weldra moet overloopen; zijne voorzijde, waarlangs de kokende inhoud uitloopt, is uit het noorden herwaarts, d.i. naar Juda en Jerusalem, gekeerd. Ook bij Arabische dichters is een kokende ketel niet zelden het zinnebeeld van oorlogsrampen. Uit het noorden, want, hoewel Babel ten oosten van Palestina ligt, zouden de Babyloniërs, de bedoelde uitvoerders van het wraakgericht, zie XXV 9, van het noorden uit in het land vallen; bovendien behoorden zij, als erfgenamen der Assyrische wereldmacht, voor de Judeërs tot de noordelijke volken; zie Ez. XX 46.
- voetnoot11)
- Alle geslachten enz. zijn de verschillende volksstammen, die in het leger der Chaldeën dienden. Zijnen zetel stellen is zich gereed maken om gericht te houden, zie Ps. CXXI 5. Dit doen als het ware de belegeraars; zij spreken over de voor hen liggende stad het vonnis der verwoesting uit. De eigenlijke rechter evenwel is naar v. 16 de Heer.
- voetnoot12)
- Voor libare, eigenlijk een plengoffer brengen, staat in het Hebr. wierook of een vuuroffer opdragen; het komt in de Vulgaat van Jeremias dikwerf in diezelfde beteekenis voor en is door offeren vertaald.
- voetnoot13)
- De lendenen omgorden of het afhangende bovenkleed door een gordel aan de lendenen opschorten, opdat het den gang of den arbeid niet belemmere, beteekent hier in overdrachtelijken zin: zich tot zijne bediening gereed houden. Zie verder v. 7 en 8. Naar het Hebr. (wat volgens den H. Hiëronymus ook de Septuag. en de overige vertalingen uitdrukken): ‘Versaag niet..., opdat Ik u niet doe versagen voor hen’. Want zou de profeet uit gebrek aan geloof voor de vervolgingen en bedreigingen vreezen of terugwijken, dan zal God hem den in v. 8, 18, 19 beloofden bijstand onttrekken.
- voetnoot14)
- Door de kracht Gods gesterkt zal hij stand houden als een versterkte stad, die niet genomen kan worden, als een ijzeren zuil, die voor geen last bezwijkt, door geen storm wankelt, als een metalen muur, waartegen elk oorlogstuig machteloos is, tegenover het gansche land, dat vijandelijk tegenover hem staat, en in het bijzonder ten aanzien van koning, adel, priesterdom en volk, die zich allen vijandig tegenover hem alleen zullen stellen.