| |
| |
| |
De profetie van Jeremias en zijne Klaagliederen, met de Profetie van Baruch.
Vertaald en met Aanteekeningen voorzien door Jos. Schets, Professor in het Seminarie te Hoeven.
| |
| |
| |
De Profetie van Jeremias.
Inleiding.
De profeet Jeremias, wiens naam, door niet weinigen in Israël gedragen (vgl. Jer. XXXV 3; LII 1; I Par. V 24; XII 4, 10, 13 enz.), in het Hebreeuwsch (Jirmejahoe) volgens den H. Hiëronymus beteekent: Verheven is de Heer, volgens anderen echter: De Heer werpt (zijn volk) weg, was de zoon van Helcias (I 1). Clemens van Alex. (Strom. I 21) houdt dezen Helcias voor den uit Josias' tijd beroemden hoogepriester (zie IV Reg. XXII 4 volg.), waartegen echter pleit, dat de profeet een ‘van de priesters’ was, ‘die te Anathoth in het land Benjamin woonden’ (I 1). Want de hoogepriesters hadden zonder twijfel hunnen zetel te Jerusalem en waren uit de familie van Eleazar. In Anathoth echter, een oude priesterstad in Benjamin (Jos. XXI 18), het tegenwoordige plaatsje Anâta, ruim een uur noordoostelijk van Jerusalem, woonden, volgens III Reg. II 26, priesters, die tot de afstammelingen van Ithamar behoorden. Jeremias, reeds vóór zijne geboorte geheiligd en tot profeet uitverkoren (I 5), werd op jeugdigen leeftijd (I 6) tot zijne bediening geroepen, in het dertiende jaar van koning Josias (I 2; XXV 3), dat is omstreeks 628 v.Chr. Hij profeteerde tot aan de verwoesting van Jerusalem in 587, onder de laatste koningen van Juda: Josias, Joachaz, Joakim, Joachin en Sedecias, en na den
| |
| |
val der hoofdstad nog eenige jaren in Egypte, alzoo omstreeks een halve eeuw lang.
Toen Josias als kind van acht jaren in 641 op den troon kwam (IV Reg. XXII 1), was het volk van Juda ten gevolge van het goddelooze staatsbestuur zijner twee voorgangers Manasses (698-643) en Amon (643-641) verzonken in afgoderij en allerlei verwante gruwelen. Doch betere tijden schenen aangebroken. Want volgens het bericht van II Par. XXXIV 3-7 begon Josias in het achtste jaar na zijne troonsbestijging den God van zijnen vader David te zoeken, en in het twaalfde jaar ving hij aan de heidensche afgoden uit zijn land te verwijderen. Jeremias, die in het dertiende jaar van dezen koning als profeet optrad, was tot dan toe getuige geweest van het alom heerschende zedenbederf. Geen wonder derhalve, dat hij met huivering, ja met weerzin de zware taak, hem door God opgelegd, op zich nam; hij, een zwak jongeling, van nature teergevoelig en schuchter, moest zich tegenover het gansche volk stellen (I 6, 17-19). Doch steunende op den beloofden goddelijken bijstand (I 8), stond hij onvermoeid en onversaagd door zijne prediking den vromen Josias ter zijde in diens pogingen tot verbetering van het afvallige volk. Vooral sedert de koning in het achttiende jaar zijner regeering, na de terugvinding en de voorlezing van het Boek der Wet, zijn volk opnieuw door een plechtig verbond aan Jehova had toegewijd, hield Jeremias niet op te vermanen en te bedreigen. Uit dien tijd dagteekenen grootendeels de profetische toespraken, welker inhoud in de twaalf eerste hoofdstukken van dit boek is opgeteekend; vgl. III 6, vooral XI 1-8, ook XVII 19-27.
Hij trad op in de verschillende steden van Juda (XI 6), ook in zijne vaderstad Anathoth, hoezeer hij ook daar ondervond, dat geen profeet in zijne vaderstad geëerd wordt (XI 18 volg.; XII 6). Gewoonlijk echter predikte hij te Jerusalem en bij voorkeur in den tempel (vgl. VII 2 volg.). Maar zoowel de door Josias beproefde hervorming als de prediking van den profeet stuitte af op den onwil van het volk. Dit bleek vooral, toen Josias in den slag bij Mageddo tegen den naar Syrië voortrukkenden Pharao Nechao was gesneuveld (610 v.Chr.; vgl. II Par. XXXV noot 19). Want aanstonds verhief de afgoderij alom in den lande opnieuw het hoofd. Zijn zoon Joachaz, door het volk ten troon verheven (IV Reg. XXIII 30) en in dit boek (XXII 10 volg.) vermeld onder den naam Sellum, bevorderde den afgodendienst (IV Reg. XXIII 32), maar werd, na eene regeering van slechts drie maanden, door Nechao gevankelijk naar Egypte weggevoerd om, volgens het woord van Jeremias, nimmermeer Jerusalem te aanschouwen.
In diens plaats stelde Pharao Josias' oudsten zoon Eliacim tot koning aan, onder den naam van Joakim. Deze schandvlekte de elf jaren zijner regeering (609 - 598) door afgoderij (IV Reg. XXIII 37), zoodat de maat van Juda's zonden weldra vol werd. Op maatschappelijk gebied was de regeering van dien ijdelen, prachtlievenden en wreeden vorst eene ramp voor het zwaar belaste volk (vgl. Jer. XXII 13 volg.). Weldra kwam de geesel Gods over Juda in den persoon van Nabuchodonosor. Nadat in den slag bij Charcamis aan den Euphraat Nechao door hem verslagen (in 606/5; Jer. XLVI 2) en dientengevolge de heerschappij
| |
| |
van Egypte binnen hare vroegere grenzen teruggedrongen was, trok hij zegevierend door Syrië en Palestina, nam Jerusalem in, voerde vele aanzienlijke jongelingen, onder wie zich Daniël bevond, naar Babylon en maakte Joakim schatplichtig (IV Reg. XXIV 1; II Par. XXXVI 6; Dan. I 2; vgl. Jer. XXXV 1, 11). Hiermede begonnen de zeventig jaren der Babylonische ballingschap, welke Jeremias (XXV 8-11) voorspeld had. Drie jaren lang betaalde Joakim de opgelegde schatting; daarna kwam hij in opstand (IV Reg. XXIV 1); daar echter Nabuchodonosor door de onlusten in zijn rijk werd opgehouden, liet God de roofzuchtige volksstammen van rondom het oproerige Juda plunderen (t.a.p. v. 2). Joakim zelf stierf een onteerenden dood overeenkomstig de voorspelling van Jer. XXII 18 volg. en XXXVI 30.
Joachin of Jechonias (zie XXII 24), zoon en opvolger van Joakim, het trouwe evenbeeld van zijn goddeloozen vader, oogstte wat deze gezaaid had. Na eene regeering van ruim drie maanden werd hij (zie Jer. XXII 24-30) met vele aanzienlijken gevankelijk naar Babel gevoerd (vgl. IV Reg. XXIV 8-16). Het aanhangsel van Jeremias' profetie (LII 31 volg.) verhaalt Joachin's latere verheffing in het land der ballingschap.
Zijn oom Matthanias (IV Reg. XXIV 17), de jongste zoon van Josias (Jer. I 3; XXVIII 1), werd door de Chaldeën aangesteld tot koning over de overblijfselen van Juda en zijn naam veranderd in Sedecias. Hij regeerde van 598 tot 587 en behoorde tot de slechte herders, van welke Jeremias (XXIII) gewaagt. In het vierde jaar zijner regeering spande hij samen met de naburige volken tegen de Chaldeën, ondanks de waarschuwingen van Jeremias, die niet ophield in naam van God te vermanen tot gewillige onderwerping aan het juk der Chaldeën, de uitvoerders van het godsgericht (vgl. Jer. XXVII volg.). Steunend op de hulp van Egypte (vgl. Ez. XVII 15 volg.), kwam Sedecias, in het achtste of negende jaar zijner regeering, tegen Nabuchodonosor in opstand (IV Reg. XXIV 20). Weldra sloeg het Chaldeeuwsche leger om Jerusalem het beleg (IV Reg. XXV 1), dat om de aanrukkende Egyptenaren wel voor een korten tijd moest worden opgebroken (Jer. XXXIV 21; XXXVII 6), doch na het aftrekken der Egyptische troepen werd voortgezet (Jer. XXXIV 22; XXXVII 7 volg.). Intusschen hield Jeremias niet op, tot onderwerping aan de Chaldeën, als het eenige middel tot behoud, te vermanen. Dit wekte de verbittering op der oorlogsgezinde partij, die hem in een gevangenis, welhaast in een modderigen put wierp (XXXVII 12-15; XXXVIII 6). Zijne lotgevallen in den kerker hangen ten nauwste samen met de toen door hem uitgesproken profetieën (XXXII volg.). Eerst de verovering van Jerusalem (in 587) maakte aan zijne gevangenschap een einde.
Na den val der stad werd de profeet op bevel van Nabuchodonosor met onderscheiding behandeld (XXXIX 11 volg.; XL 1 volg.). De overste der lijfwachten, met de uitvoering van het vonnis over Jerusalem belast, liet hem de keuze, om naar Babel te vertrekken of in het land Juda te blijven. De profeet koos het laatste, te meer omdat de waardige Godolias als landvoogd van Nabuchodonosor het bewind voerde over de nog achtergeblevenen (XL 6 volg.). Toen deze verraderlijk was ver- | |
| |
moord (XL 7 - XLI 3; vgl. IV Reg. XXV 22-25), besloten de overgeblevenen, in strijd met Jeremias' raad, naar Egypte te vluchten en namen den profeet met zich (XLII 1 - XLIII 7). Jeremias bleef ook aldaar Gods woord verkondigen. Omtrent zijn uiteinde zijn niet dan onzekere berichten tot ons gekomen. Volgens eene Joodsche overlevering (Seder Olam rabba 26) werd hij, bij de verovering van Egypte door Nabuchonodosor, medegevoerd naar Babel en stierf hij aldaar. Volgens Tertulliaan (adv. Gnost. Scorp. 8), den H. Hiëronymus (adv. Jovin. II 19), Pseudo Epiphanius (de prophet. vita et interitu 7) en anderen werd hij door zijne volksgenooten te Taphnis in Beneden-Egypte gesteenigd en daar begraven. Dit laatste gevoelen wordt gevolgd door het Roomsche Martelaarsboek op den 1en Mei. Nog heden toont men zijn graf dicht bij het tegenwoordige Caïro. Volgens een later bericht (zie II Mach. II 4 volg.) heeft de profeet bij de verwoesting van Jerusalem den tabernakel met de bondsark en het reukaltaar op den berg Nebo verborgen.
Geen profeet heeft voor de vervulling zijner bediening zoo vele en zoo zware offers gebracht als Jeremias. Volgens Gods bevel leidde hij in den ongehuwden staat (XVI 2), afgezonderd van de genoegens der samenleving (XV 17), een leven van gebed (VII 16; XI 14; XIV 11; vgl. II Mach. XV 14). Zijne prediking, vooral de aankondiging van het aanstaande gericht, berokkende hem den haat en de vervolging van overheden, priesters en volk. Zijne landslieden, ja zijne eigen bloedverwanten stonden hem naar het leven (XI 21; XII 6); de valsche profeten weerstonden hem in de uitoefening zijner bediening (VIII 10; XIV 13; XXIII 9 volg.; XXVIII 1 volg.); spot en hoon, vervloeking en mishandeling was steeds zijn deel (XV 10; XVIII 18; XX 1 volg.). Nauwelijks ontsnapte hij aan den dood (XXVI 8), langen tijd moest hij in gevangenschap doorbrengen (XXXVI 26; XXXVII 15, 20), zelfs werd hij in een put neergelaten om daar den hongerdood te sterven (XXXVIII 6). En toch kon de hoogepriester Onias in eene geestverschijning aan Judas getuigen (II Mach. XV 14), dat de profeet zijn volk vurig lief had en immer bereid was zijne medeburgers met zijne hulp en voorbede zoo mogelijk nog te redden. Wegens dat lijden voor de gerechtigheid, wegens die opofferende liefde voor zijn volk was Jeremias een treffend profetisch beeld van den Zaligmaker der wereld; ook legt de H. Liturgie niet weinige zijner woorden in den mond van den lijdenden Verlosser.
Behalve dit Boek der profetieën schreef Jeremias op de puinhoopen van Jerusalem de heilige Klaagliederen; bovendien liet hij over de dwaasheid der afgoderij eenen brief na, die in onze Vulgaat aan het einde der profetie van Baruch geplaatst is; volgens niet weinigen zijn ook de twee laatste Boeken der Koningen (III en IV Reg.) van zijne hand.
Hoe het Boek der profetieën ontstaan is, verhaalt de profeet zelf (XXXVI). In het vierde jaar van Joakim, toen er drie en twintig jaren sedert zijn eerste optreden verloopen waren, gaf God hem bevel de profetieën over Israël, Juda en de volken in eene boekrol op te teekenen. Met behulp der aanteekeningen, welke de profeet gedurende die lange
| |
| |
tijdruimte ongetwijfeld gemaakt had, en onder goddelijke ingeving liet hij zijnen vertrouweling Baruch de tot dusver ontvangen profetieën naar den hoofdzakelijken inhoud opschrijven. Toen Joakim die boekrol verbrand had, beval Jeremias aan Baruch een nieuw afschrift te maken, waarin, naast denzelfden inhoud, ‘nog vele woorden werden bijgevoegd’ (XXXVI 32); en deze verzameling werd gedurende zijne volgende prediking allengs meer uitgebreid.
De rangschikking der profetieën is in zooverre chronologisch, dat - afgezien van het laatste hoofdstuk, een historisch aanhangsel, en van de tegen de heidensche volken gerichte godspraken, welke als een afzonderlijke bundel in onzen tekst achteraan geplaatst zijn (XLVI-LI) - alles wat van hoofdstuk XL af volgt (uitgezonderd XLV), betrekking heeft op den tijd na de verovering van Jerusalem, wat echter aan hoofdstuk XL voorafgaat, vóór dien tijd valt. Overigens zijn deze profetieën van I tot XXXIX onderling niet volgens tijdsorde gerangschikt. Waar de chronologische opgaven aan het hoofd der profetieën ontbreken - en deze zijn schaarsch - is het veelal bezwaarlijk den tijd van het ontstaan met juistheid aan te geven. De meest waarschijnlijke meening hieromtrent zal bij iedere profetie in de aanteekeningen worden vermeld.
De hoofdinhoud van Jeremias' profetieën is de aankondiging van het wraakgericht over Juda, Jerusalem en den tempel, als de straf voor de schrikbarende schuld, welke het volk van de vroegste tijden af op zich geladen had, vooral door afgoderij en het daarmede verbonden zedenbederf. Dat wraakgericht zou voltrokken worden door den koning der Chaldeën, Nabuchodonosor, den geesel Gods voor Juda en de overige volken. Inzonderheid aan Juda voorspelde de profeet de geheele verwoesting des lands, de verdelging van stad en tempel, de wegvoering des volks in de Babylonische ballingschap. Doch evenals de vroegere profeten voegde hij bij die voorspelling, tot troost voor het betere deel des volks, de belofte der herstelling, welke zich niet bij den terugkeer uit de ballingschap zou bepalen, maar voltooid zou worden door den Messias, wiens Rijk ook hier, hoewel niet zoo duidelijk als bij Isaias, wordt voorgesteld.
Opmerkelijk is in deze profetieën het verschil tusschen den Hebreeuwschen tekst, door de Vulgaat gevolgd, en de Septuagint. Dit verschil betreft vooreerst de plaats en de onderlinge volgorde der profetieën tegen de heidenen. Terwijl deze in den grondtekst en de Vulgaat van XLVI tot LI, dus aan het einde der verzameling, gevonden worden, staan zij in de Septuagint in het midden van het boek, achter XXV 13, en vormen daar XXVI 14 tot XXXI 44. Bovendien zijn deze profetieën onderling hier anders dan daar gerangschikt. Hierbij komt, dat XXV 15-38 van Hebr. en Vulg., waar God Jeremias beveelt om aan Juda en de daar opgesomde volken den beker des gerichts toe te reiken, in de Septuagint volgt op de profetieën tegen de heidenen, in hoofdstuk XXXII. Daar het echter tegen den aard der zaak zou strijden, dat Jeremias dit bevel eerst zou mededeelen, nadat hij daaraan in de voorafgaande profetieën voldaan had, volgt hieruit, dat de plaatsing der profetieën tegen de heidenen in de Septuagint achter XXV 13 (waarvan de laatste woorden wellicht tot deze plaatsing aanleiding gaven) waarschijnlijk niet oor- | |
| |
spronkelijk is. Vermoedelijk waren de meeste dezer godspraken in de verzameling, door Jeremias in Joakim's vierde jaar aangelegd (zie XXXVI 32), onmiddellijk achter bovengenoemd bevel van het toereiken des bekers (na XXV 26) geplaatst. Verder schijnt ook de onderlinge rangschikking dezer profetieën in het Hebreeuwsch en in de Vulgaat de oorspronkelijke, omdat deze orde natuurlijker en eenvoudiger is dan die der Septuagint en bovendien de heidensche volken nagenoeg in dezelfde orde op elkander volgen als in XXV 19-26.
Van meer gewicht is het verschil in de lezing van den tekst tusschen het Hebreeuwsch en de Septuagint. Dit verschil strekt zich uit over het geheele boek en is zoo belangrijk, dat, volgens eene waarschijnlijke berekening, de Septuagint ongeveer een achtste deel korter is dan het Hebreeuwsch. Wèl bevat, omgekeerd, de Septuagint het een en ander, dat in het Hebr. wordt gemist, doch vergeleken met hetgeen deze Grieksche vertaling minder heeft, komt het bijna niet in aanmerking. Zelfs stukken van vrij grooten omvang (XXXIII 14-26 en XXXIX 4-13) ontbreken in de Septuagint. Hoe is dit verschil ontstaan? Gedeeltelijk laat het zich verklaren uit dezelfde oorzaken, die ook op de overige H. Boeken in meerdere of mindere mate hare werking hebben geoefend. In beider grondteksten, in het handschrift, dat aan den tegenwoordigen Hebr. tekst ten grondslag lag, en in het Hebr. handschrift, dat de bewerkers der Septuagint voor zich hadden, was de aanvankelijk aaneengeschreven tekst soms op verschillende wijze in woorden afgedeeld; in beide had verwisseling van gelijkvormige consonanten plaats gehad; in beide waren schrijffouten binnengeslopen. Daarbij komt het verschil tusschen de Massoreten en den Griekschen vertaler in de opvatting van hun tekst. Doch dit alles is niet voldoende om de meer belangrijke en de veelvuldige afwijkingen van de Septuagint te verklaren. Niet weinige veranderingen van den oorspronkelijken tekst schijnen opzettelijk of willekeurig te zijn geschied, o.a. de uitlating van XXXIX 4-13, van schijnbare of werkelijke herhalingen (zie XXXIII 14-16), de bekortingen van wat breedsprakig scheen, de talrijke verwisselingen van personen, van het enkel- en meervoud. Het blijft echter de vraag, wie aan dergelijke opzettelijke of willekeurige veranderingen en afwijkingen schuldig is, de Grieksche vertaler of wel de overschrijver van het door dezen gebruikte Hebr. handschrift. De wijze, waarop de Grieksche vertaler pleegt te werk te gaan, schijnt alle verdenking
van opzet of willekeur uit te sluiten. Hij toch heeft zijnen Hebr. tekst meestal op slaafsche wijze, bijna met evenveel woorden en zooveel mogelijk met behoud derzelfde woordschikking, overgezet. Waarschijnlijk waren die veranderingen en afwijkingen reeds aanwezig in het door hem gebruikte Hebr. handschrift en waren er oudtijds twee eenigszins uiteenloopende tekstlezingen van den Hebreeuwschen Jeremias voorhanden, waarvan de eene aan de Grieksche vertaling en de andere aan den Massoretischen tekst ten grondslag heeft gelegen.
Op de vraag, welke der twee teksten, het door onze Vulgaat gevolgde Hebreeuwsch of wel de Septuagint, de voorkeur verdient, kan nog minder een beslissend antwoord worden gegeven. Want beide teksten hebben elk zijne verdiensten en zijne gebreken, zijn als gezaghebbende
| |
| |
teksten door de H. Schrijvers van het Nieuwe Verbond (b.v. Matth. II 18 het Hebreeuwsch van Jer. XXXI 15, daarentegen Ep. ad Hebraeos VIII 9 de Septuagint van Jer. XXXI 32) gebezigd, en zijn, deze in de Grieksche, gene in de Latijnsche Kerk, door het gebruik gewettigd. De tekst der Vulgaat is vollediger, en het lijdt geen twijfel, dat althans de stukken van grooteren omvang, die in de Septuagint ontbreken, authentiek en canoniek zijn. Dit waarborgt ons het gezag der H. Kerk in het Concilie van Trente (Sess. IV decret, de Can. Script.), dat elk der H. Boeken met al hunne deelen heilig en canoniek verklaart. En hiermede stemmen de bevindingen der tekstcritiek overeen. Over de voornaamste afwijkende lezingen en uitlatingen van de Septuagint zal in de aanteekeningen worden gesproken.
Wanneer en door wien de profetieën van Jeremias en de hem betreffende verhalen zijn verzameld en hoe uit die verzameling het tegenwoordige boek Jeremias is ontstaan, kan eenigszins uit XXXVI 1 volg. worden opgemaakt. De onderstelling ligt voor de hand, dat de daar vermelde boekrol grootendeels in ons boek is overgenomen en daarvan de kern uitmaakt, zoodat het boek als een latere en vermeerderde uitgave van genoemde rol kan worden aangemerkt. Waarschijnlijk heeft Baruch, door wien de profetieën tot aan Joakim's vijfde jaar (XXXVI 9, 32) uit Jeremias' mond waren opgeschreven, ook de later door Jeremias uitgesproken profetieën en de hem betreffende latere verhalen op dezelfde wijze te boek gesteld en bij de vorige rol, soms tusschen de reeds voorhanden zijnde profetieën, gevoegd. Niet slechts vóór XXXV volg., maar ook vóór XXV is een reeks van voorspellingen uit Sedecias' tijd (XXI, XXIII volg.) tusschengeschoven, welke bijgevolg niet tot de eerste verzameling kunnen behoord hebben. Niet lang na het vijf en dertigste jaar der ballingschap, toen ook het verhaal van het laatste hoofdstuk LII ter bevestiging van de vervulling der profetieën kon worden bijgevoegd, was het boek in zijn tegenwoordigen vorm voorhanden. Reeds Daniël (IX 2) beroept zich tegen het einde der ballingschap op het goddelijk gezag van Jeremias' profetie, welke toen reeds klaarblijkelijk tot de heilige boeken werd gerekend. Eenzelfde getuigenis wordt kort na de ballingschap herhaald in II Par. XXXVI 21; I Esdr. I 1. De verwoesting van Jerusalem wordt Eccli. XLIX 8, 9 aan het niet naleven van Jeremias' vermaningen toegeschreven, en tevens toont de H. Schrijver van dit Boek, dat hij de profetie van Jeremias in haar tegenwoordigen vorm kende. Het goddelijk gezag van dit profetisch geschrift is ook erkend door de Heilige Boeken in het Nieuwe Verbond. Zoo wordt Jer. XXXI 15 bepaaldelijk als goddelijke profetie door Matth. II 17, 18
aangehaald en Jer. VII 11 door den Zaligmaker zelven (Matth. XXI 13) als Heilige Schrift gebezigd. Waar de H. Paulus (Hebr. VIII 8-12) de voortreffelijkheid van het Nieuwe Verbond aantoont, beroept hij zich op het goddelijk woord van Jer. XXXI 31 volg. en voert hij Hebr. X 15 volg. diezelfde plaats aan met den plechtigen aanhef: ‘Dit getuigt ons de H. Geest’.
De taal van Jeremias vertoont kenmerken van het tijdperk van verval en ontaarding, waarin hij optrad. Hij is niet vrij van eene zekere eentonigheid: herhaalde malen spreekt hij dezelfde gedachten uit, dik- | |
| |
werf met geringe wijziging in denzelfden vorm; sommige spreekwijzen keeren bij hem telkens terug. Verheffing en kracht zijn in zijne profetieën zeldzaam, uitgezonderd in zijne godspraken tegen de heidenen, waarin hij een levendiger en vuriger toon aanslaat. Waar Jeremias zich tot zijn volk wendde, verbood hem als het ware de diepe ernst van het onderwerp zich tot een hoogere vlucht te verheffen. Doch deze onvolmaaktheden, indien wij ze alzoo mogen noemen, worden ruimschoots opgewogen door de diepte en de innigheid van gevoel, die hem kenmerken; hij verkeert zelf geheel onder den indruk der droevige onderwerpen, die hij behandelt. Hoezeer hij dichter is in den vollen zin van het woord, zal nog beter uit zijne Klaagliederen blijken. Ten slotte heeft Jeremias, die aan het einde van het tijdperk leefde, waarin de bedreigingen en voorspellingen der oudere profeten in vervulling gingen, niet zonder reden grootere of kleinere stukken, vooral in zijne godspraken tegen de heidenen, aan zijne voorgangers, soms bijna woordelijk, ontleend en tusschen zijne eigen woorden ingevlochten.
|
|