De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput LXVI.
|
1. Haec dicit Dominus: Coelum sedes mea, terra autem scabellum pedum meorum: quae est ista Domus, quam aedificabitis mihi? et quis est iste locus quietis meae? Act. VII 49 et XVII 24. | 1. Dit zegt de Heer: De hemel is mijn troon en de aarde mijn voetschabel! Wat huis is het, dat gij Mij zoudt bouwen? En wat plaats is het, waar Ik zou rustenGa naar voetnoot1)? |
2. Omnia haec manus mea fecit, et facta sunt universa ista, dicit Dominus: ad quem autem respiciam, nisi ad pauperculum, et con- | 2. Dat alles heeft mijne hand gemaakt, en geworden is dat altemaal, zegt de Heer. Op wien echter zal Ik neerzien, zoo niet op den arm- |
[pagina 254]
tritum spiritu, et trementem sermones meos? | zalige en op den vermorzelde van geest en op wie beeft voor mijne woordenGa naar voetnoot2)? |
3. Qui immolat bovem, quasi qui interficiat virum: qui mactat pecus, quasi qui excerebret canem: qui offert oblationem, quasi qui sanguinem suillum offerat: qui recordatur thuris, quasi qui benedicat idolo. Haec omnia elegerunt in viis suis, et in abominationibus suis anima eorum delectata est. | 3. Die een rund offert, is als een, die eenen manslag pleegt; die klein vee slacht, is als een, die een hond doodslaat; die een spijsoffer opdraagt, is als een, die zwijnenbloed opdraagt; die wierook ten gedenkoffer brengt, is als een, die eenen afgod looftGa naar voetnoot3). Dat alles kozen zij uit op hunne wegen, en in hunne gruwelen schepte hunne ziel behagenGa naar voetnoot4). |
4. Unde et ego eligam illusiones eorum: et quae timebant, adducam eis: quia vocavi, et non erat qui responderet: locutus sum, et non audierunt: feceruntque malum in oculis meis, et quae nolui elegerunt. Prov. I 24; Supra LXV 12; Jer. VII 13. | 4. Derhalve zal ook Ik beschimpingen voor hen uitkiezen, en wat zij vreesden, zal Ik over hen doen komen; omdat Ik riep, en er niemand was, die antwoordde; omdat Ik sprak, en zij niet hoorden en deden wat kwaad is in mijne oogen, en wat Mij niet welgevallig is, verkozen. |
5. Audite verbum Domini, qui tremitis ad verbum ejus: dixerunt fratres vestri odientes vos, et abjicientes propter nomen meum: glorificetur Dominus, et videbimus in laetitia vestra: ipsi autem confundentur. | 5. Hoort het woord des Heeren, gij, die beeft voor zijn woord! Gezegd hebben uwe broeders, die u haten en uitstooten om wille van mijnen naam: De Heer verheerlijke zich, en wij zullen toeschouwers zijn bij uwe blijdschap! Zij echter, zij zullen te schande wordenGa naar voetnoot5). |
6. Vox populi de civitate, vox de templo, vox Domini reddentis retributionem inimicis suis. | 6. Stem van volk uit de stad! Stem uit den tempel! Stem des Heeren, die wraak oefent aan zijne vijandenGa naar voetnoot6)! |
[pagina 255]
7. Antequam parturiret, peperit: antequam veniret partus ejus, peperit masculum. | 7. Eer zij weeën had, baarde zij; eer haar tijd van baren gekomen was, baarde zij een mannelijk kind. |
8. Quis audivit unquam tale? et quis vidit huic simile? numquid parturiet terra in die una? aut parietur gens simul, quia parturivit et peperit Sion filios suos? | 8. Wie heeft ooit zoo iets gehoord? En wie heeft iets dergelijks gezien? Brengt een land vruchten voort op één dag? Of kan een volk geboren worden op eens? Want Sion was in barensnood en gebaard heeft zij hare kinderenGa naar voetnoot7)! |
9. Numquid ego, qui alios parere facio, ipse non pariam, dicit Dominus? si ego, qui generationem ceteris tribuo, sterilis ero, ait Dominus Deus tuus? | 9. Zou Ik, die anderen doe baren, zelf niet baren, zegt de Heer? Of zou Ik, die telingskracht aan anderen verleen, zelf onvruchtbaar zijn, zegt de Heer, uw GodGa naar voetnoot8)? |
10. Laetamini cum Jerusalem, et exsultate in ea omnes qui diligitis eam: gaudete cum ea gaudio universi, qui lugetis super eam. | 10. Verheugt u met Jerusalem en juicht over haar, gij allen, die haar liefhebt! Verblijdt u met haar in blijdschap, gij allen, die over haar treurtGa naar voetnoot9), |
11. Ut sugatis, et repleamini ab ubere consolationis ejus: ut mulgeatis, et deliciis affluatis ab omnimoda gloria ejus. | 11. opdat gij zuigen moogt en u verzadigen aan de borst harer vertroosting; opdat gij u laven moogt en overvloeien van geneugten wegens hare volkomen heerlijkheidGa naar voetnoot10)! |
12. Quia haec dicit Dominus: Ecce ego declinabo super eam quasi fluvium pacis, et quasi torrentem inundantem gloriam gentium, quam sugetis: ad ubera portabimini, et super genua blandientur vobis. | 12. Want dit zegt de Heer: Zie Ik, Ik leid over haar als een stroom van vrede en als een overstroomenden stortvloed de heerlijkheid der volken; en gij zult die zuigen, aan de borsten zult gij gedragen worden, en op de knieën zullen zij u liefkoozenGa naar voetnoot11). |
[pagina 256]
13. Quomodo si cui mater blandiatur, ita ego consolabor vos, et in Jerusalem consolabimini. | 13. Gelijk eenen, dien zijne moeder liefkoost, zoo zal Ik u vertroosten, en in Jerusalem zult gij vertroost wordenGa naar voetnoot12). |
14. Videbitis, et gaudebit cor vestrum, et ossa vestra quasi herba germinabunt, et cognoscetur manus Domini servis ejus, et indignabitur inimicis suis. | 14. Gij zult zien, en uw hart zal zich verblijden, en uwe gebeenten zullen als het gras tieren; en kenbaar zal de hand des Heeren zijn aan zijne dienstknechten - en verbolgen zal Hij zijn over zijne vijandenGa naar voetnoot13). |
15. Quia ecce Dominus in igne veniet, et quasi turbo quadrigae ejus: reddere in indignatione furorem suum, et increpationem suam in flamma ignis: | 15. Want zie, de Heer zal komen in vuur, en als de stormwind zijn zijne wagens, om in verbolgenheid zijnen toorn te voldoen en zijn dreigen in vlam des vuurs! |
16. Quia in igne Dominus dijudicabit, et in gladio suo ad omnem carnem, et multiplicabuntur interfecti a Domino, | 16. Want met vuur zal de Heer gericht houden en met zijn zwaard tegen alle vleesch; en groot zal het getal zijn der verslagenen door den HeerGa naar voetnoot14). |
17. Qui sanctificabantur, et mundos se putabant in hortis post januam intrinsecus, qui comedebant carnem suillam, et abominationem et murem: simul consumentur, dicit Dominus. | 17. Die zich heiligden en zich voor rein hielden in de hoven, achter de deur van binnen, die zwijnenvleesch aten en gruwel en muis; te gader zullen zij omkomen, zegt de HeerGa naar voetnoot15)! |
[pagina 257]
18. Ego autem opera eorum, et cogitationes eorum: venio ut congregem cum omnibus gentibus et linguis: et venient et videbunt gloriam meam. | 18. Ik echter zal hunne werken en hunne gedachten.... Ik kom om te verzamelen bij alle volken en talen; en zij zullen komen en mijne heerlijkheid zienGa naar voetnoot16). |
19. Et ponam in eis signum, et mittam ex eis, qui salvati fuerint, ad gentes in mare, in Africam, et Lydiam tendentes sagittam: in Italiam et Graeciam, ad insulas longe, ad eos, qui non audierunt de me, et non viderunt gloriam meam. Et annuntiabunt gloriam meam gentibus. | 19. En Ik zal in hen een teeken stellen, en uit degenen, die ontkomen zijn, zal Ik zenden tot de volken, naar de zee, naar Afrika en Lydië, die den boog spannen, naar Italië en Griekenland, naar de verre eilanden, naar degenen, die van Mij niet gehoord hebben en mijne heerlijkheid niet hebben gezienGa naar voetnoot17). En verkondigen zullen zij mijne heerlijkheid aan de volken. |
20. Et adducent omnes fratres vestros de cunctis gentibus donum Domino in equis, et in quadrigis, et in lecticis, et in mulis, et in carrucis, ad montem sanctum meum Jerusalem, dicit Dominus, quomodo si inferant filii Israel munus in vase mundo in domum Domini. | 20. En zij zullen al uwe broeders uit alle volken den Heer ten offergave aanbrengen, op paarden en op wagens en in draagkoetsen en op muildieren en in karossen, naar mijnen heiligen berg, naar Jerusalem, zegt de Heer, gelijk wanneer de kinderen van Israël het spijsoffer brengen in rein vaatwerk naar het huis des HeerenGa naar voetnoot18). |
21. Et assumam ex eis in sacerdotes, et levitas, dicit Dominus: | 21. En Ik zal uit hen nemen tot priesters en levieten, zegt de HeerGa naar voetnoot19). |
[pagina 258]
22. Quia sicut coeli novi, et terra nova, quae ego facio stare coram me, dicit Dominus: sic stabit semen vestrum, et nomen vestrum. Apoc. XXI 1. | 22. Want gelijk de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, welke Ik doe standhouden voor mijn aangezicht, zegt de Heer, zoo zal uw zaad en uw naam standhoudenGa naar voetnoot20). |
23. Et erit mensis ex mense, et sabbatum ex sabbato: veniet omnis caro ut adoret coram facie mea, dicit Dominus. | 23. En het zal geschieden maand voor maand en sabbat voor sabbat, dat alle vleesch zal komen om te aanbidden voor mijn aangezicht, zegt de HeerGa naar voetnoot21). |
24. Et egredientur, et videbunt cadavera virorum, qui praevaricati sunt in me: vermis eorum non morietur, et ignis eorum non exstinguetur: et erunt usque ad satietatem visionis omni carni. Marc. IX 45. | 24. En zij zullen uitgaan en de lijken zien der mannen, die tegen Mij weerspannig waren; hun worm zal niet sterven, en hun vuur niet worden uitgebluscht; en zij zullen zijn tot een walging des gezichts voor alle vleeschGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- Geen tempel kan Gods verheven majesteit bevatten, geen plaats is Hem waardig. Want alles, wat men Hem ter eere zou stichten, is (zie v. 2) door Hem, den Schepper van alles, geworden. Deze woorden zijn inzonderheid tot hen gericht, die zich met louter uitwendigen tempeldienst tevreden stelden, zonder hart en geest in ootmoed en berouw aan God te onderwerpen.
- voetnoot2)
- Dat alles, d.i. al het zichtbare, .... is geworden door het scheppingswoord van Gen. I 3. Op wien zal Ik met welgevallen neerzien?
- voetnoot3)
- Hoezeer de louter uitwendige eeredienst aan God mishaagt, drukt de profeet door deze vergelijkingen zoo sterk mogelijk uit; zulke eeredienst is voor God een gruwel evenals de heidensche afgoderij. Een manslag plegen beteekent hier waarschijnlijk: een menschenoffer naar de wijze der heidenen opdragen. Hond en zwijn, de meest onreine huisdieren (zie Matth. VII 6; II Petr. II 22), werden door naburige heidenen geofferd.
- voetnoot4)
- Dat alles, d.i. al de zoo even genoemde uiterlijke plechtigheden, welke als zoodanig niet door God voorgeschreven en derhalve werken volgens eigen keuze, ja gruwelen waren voor God.
- voetnoot5)
- De goddeloozen drijven den spot met de belofte aangaande de komst des Heeren tot openbaring zijner heerlijkheid en tot vreugde zijner dienaren. De uitkomst echter zal hen beschamen. Uitstooten, uit hunne gemeenschap verbannen, zie LXV 5.
- voetnoot6)
- De profeet hoort eene stem als die van eene volksmenigte klinken uit de stad Jerusalem, hij hoort eene stem uit den tempel; het is de stem des Heeren, de donder van het naderende godsgericht; vgl. Joël III 16. Sommigen denken hier aan hetgeen voorviel bij de verwoesting van Jerusalem onder Titus, b.v. aan de woeste zeloten in en buiten den tempel, aan Jesus, zoon van Hanani, die jaren lang door de straten wandelde, dag en nacht roepende: ‘Stem van het Oosten, stem van het Westen, stem tegen Jerusalem en tegen den tempel, stem tegen geheel het volk! Wee, wee, wee Jerusalem!’, verder aan het gedruisch en de stem, die op het Pinksterfeest gehoord werden in den tempel, terwijl men duidelijk verstond: ‘Laat ons deze plaats verlaten!’ Flav. Jos. de B.J. VII 12; Tacitus Hist. V 13.
- voetnoot7)
- Door het gericht zal Sion verlost (zie I 27) en een nieuw talrijk Sionsvolk geboren worden. Deze hoofdgedachte van Isaias' profetie is de schakel tusschen deze verzen en het voorafgaande. Eer zij, Sion (zie v. 8 aan het einde), weeën had, derhalve niet op natuurlijke wijze, baarde zij, en wel, tot grootere vreugde, een mannelijk kind. Dit kind is, blijkens v. 8, een verzamelwoord, want tal van kinderen, een krachtig, nieuw volk baarde zij. Vol verwondering over zijn gezicht vraagt de profeet v. 8. Wie enz.? Kan een land, d.i. het volk des lands, ‘geboren worden’ (Hebr.) op één dag? Zie de vervulling Act. II 41; IV 4.
- voetnoot8)
- Die wonderbare vruchtbaarheid van het nieuwe Sion is het werk van den oneindig vruchtbaren God, door wiens genade een onnoemelijk getal kinderen Gods in de bovennatuurlijke orde geboren worden; vgl. Joan. I 13.
- voetnoot9)
- Vgl. LXV 18; LXI 2, 3.
- voetnoot10)
- Het beeld ziet terug op de moeder Sion v. 7, 8. Aan de borst, aan welke de moeder hare kinderen weet te troosten, zullen zij zuigen, zie LX 16; vgl. XLIX 23.
- voetnoot11)
- Vrede, het kort begrip der zegeningen van den Messias; de heerlijkheid of de schatten der heidenen, zie LX 5. Aan de borsten, Hebr.: ‘aan de zijde’, zie LX 4; vgl. ook XLIX 22, 23.
- voetnoot12)
- Gods teedere liefde wordt, evenals XLIX 15, vergeleken met die eener liefkoozende moeder. Vgl. Apoc. XXI 4. In Jerusalem, de Kerk van Christus, in hare heerlijkheid en vruchtbaarheid zult gij, als hare kinderen vertroost worden. Consolari wordt eerst als deponens, dan als passief gebezigd.
- voetnoot13)
- Zien, d.i. dat geestelijk goed genieten. De vreugde des harten verjeugdigt en sterkt de gebeenten, d.i. de krachten des lichaams, vgl. LVIII 11; droefheid daarentegen doet het gebeente verdorren, zie Prov. XVII 22. - En verbolgen enz. hiermede keert de profeet terug tot Gods strafgerichten over zijne vijanden.
- voetnoot14)
- Gods wraakgericht wordt, met toespeling op zijne nederdaling op Sinaï, evenals X 17; XXIX 6; XXX 27, 30, zinnebeeldig voorgesteld door vuur en stormwind. De wagens en het zwaard schilderen den goddelijken rechter als een oorlogsheld, die werkelijk de heerlegers oproept ter voltrekking zijner gerichten. Vgl. Apoc. XIX 21.
- voetnoot15)
- Vooral de aan afgoderij schuldige Israëlieten, zooals de tijdgenooten van Isaias, zullen bij dat godsgericht omkomen. Zich heiligden, zie LXV 5; Hebr.: ‘en zich reinigen voor de hoven’, d.i. zich aan allerlei reinigingsvoorschriften onderwerpen tot inwijding voor de plechtigheden in de hoven; zie LVII 5, 6. Achter de deur, zie LVII 8; eenige Vulgaat-handschriften hebben post unam, wat meer overeenkomt met de Hebr. tekstlezing: ‘achter éénen in het midden’; dit beteekent waarschijnlijk den heidenschen priester, die in het midden der scharen de plechtigheden leidt. Zwijnenvleesch, zie noot 3 en LXV 4. Gruwel, een verzamelwoord om de door Lev. XI verboden dieren te beteekenen; een daarvan is de muis, zie t.a.p. v. 29. Volgens Talmudische geschriften gold de hagelmuis als een lekkernij.
- voetnoot16)
- Ik zal wreken, zooals enkele Grieksche handschriften den zin aanvullen. Dat gericht over Israël zal geschieden bij het door Joël III 2 voorspelde gericht over alle volken en talen; vgl. Soph. III 8. Bij alle volken, Hebr.: ‘alle volken’. De vrucht van dat gericht is de erkenning van Gods heerlijkheid door de overblijfselen.
- voetnoot17)
- Een teeken stellen wordt Exod. X 2; Ps. LXXVII 43 gezegd van de mirakelen, welke God onder de Egyptenaren deed verrichten (vgl. Ps. CIV 27); ook hier beteekent het waarschijnlijk de mirakelen, welke God zal verrichten in hen, d.i. door en onder degenen, die aan het gericht van v. 18a ontkomen zijn en als Gods gezanten gezonden worden tot de volken der wereld. Naar de zee, Hebr.: ‘naar Tharsis’, zie LX noot 9; naar Afrika, Hebr.: ‘Poel’ (waarschijnlijk eene schrijffout voor Poet of Phuth, vgl. Gen. X 6); en Lydië, Hebr.: ‘Loed’, twee volksstammen van Afrika; naar Italië, Hebr.: ‘Toebal’ (waarschijnlijk de Tibarenen aan de zuidoostelijke kust der Zwarte Zee) en Griekenland, Hebr.: ‘Javan’, zie Joël III noot 10. De uitdrukking naar de verre eilanden omvat alle overige bekende en onbekende volken tot aan de uiterste grenzen der aarde. Zie verder LII 15.
- voetnoot18)
- Vruchtbaar zal die zending zijn. Naar den heiligen berg, zie II 2; IV 5, het geestelijk middelpunt der aarde. Broeders van den eerstgeboren zoon, Israël, zie Exod. IV noot 17. Genoemde voertuigen stellen zinnebeeldig voor, hoe gemakkelijk Gods genade de heidenen tot de Kerk zal brengen; in plaats van karossen heeft het Hebr.: ‘dromedarissen’. Ten offergave, zie Rom. XV 16. Zie over het spijsoffer Lev. II 1.
- voetnoot19)
- Uit hen, d.i. uit de bekeerde heidenen. Eene gewichtige voorspelling, die de afschaffing van het Aäronietische priesterschap (vgl. Hebr. VIII 12) en de instelling van een eigenlijk gezegd offer in het Nieuwe Verbond te kennen geeft. De Heer zal nemen, want ‘niet uit zich zelven neemt iemand die eere, maar die geroepen wordt door God’ (Hebr. V 4).
- voetnoot20)
- Het ware Israël, waarmede God een eeuwig verbond heeft gesloten, zal onvergankelijk zijn, evenals de nieuwe hemelen enz.; zie LXV 17.
- voetnoot21)
- De zin is: zoo dikwerf het feest der nieuwe maan gevierd wordt en op elken Sabbat zal alle vleesch enz. Evenals Zach. XIV 16 drukt de profeet op Oud-Testamentische wijze uit, dat niet slechts op de drie Israëlietische hoogtijden ieder mannelijk Israëliet, maar iedere maand en iedere week, d.i. zonder ophouden, alle vleesch, d.i. ieder mensch, zal komen naar het geestelijke Sion ter aanbidding; vgl. Mal. I 11. Die aanbidding voor Gods aangezicht gaat hier reeds in vervulling vóór het Allerheiligste Sacrament des altaars, en zal ten volle verwezenlijkt worden in het paradijs der zaligen, waar een eeuwige feestdag gevierd wordt voor Gods aangezicht. Buiten Sion echter, buiten de ware Kerk, is geen heil, maar eeuwige verdoeming, gelijk in het slotvers van Isaias gezegd wordt.
- voetnoot22)
- Buiten Jerusalem, in het Topheth van het dal Hinnom, het Gehenna van het Nieuwe Testament (zie XXX 33), liggen, ten schouwspel voor de gezaligden, (vgl. Apoc. XIV 10), die hierin de verheerlijking zien van Gods rechtvaardigheid, de onbegraven lijken van hen, die tegen God weerspannig waren. Hun altijddurend verderf en hun eeuwige foltering, door worm en vuur uitgedrukt, beteekenen de eeuwige verdoeming naar ziel en lichaam; vgl. Marc. IX 43, 45, 47. In andere woorden herhaalt de profeet het slotwoord der twee vorige afdeelingen (XLVIII 22; LVII 21): ‘geen vrede is er voor de goddeloozen’.